Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0739

Datum uitspraak2001-03-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00485/00 E
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Jörg Nr. 00485/00/E Zitting 12 december 2000 Conclusie inzake: [Verzoekster=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft verzoekster bij arrest van 23 juli 1999 ter zake van 1. “overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon” en 2. “overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon” veroordeeld ten aanzien van feit 1 tot een geldboete van ƒ 900,- en ten aanzien van feit 2 tot een geldboete van ƒ 1250,-. Verzoekster had waren voorhanden en in voorraad die door ongedierte waren aangevreten en waarop uitwerpselen van ongedierte aanwezig waren en voorts had zij geen adequate maatregelen genomen om ongedierte te weren uit haar bedrijfsruimte. 2. Namens verzoekster heeft mr C.J. de Wit, advocaat te Vlissingen, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel klaagt erover dat door het hof en eerder door de politierechter art. 1 Warenwet is geschonden doordat daaraan een onbegrijpelijke en niet door de wetgever bedoelde uitleg is gegeven. 4. Ten laste van verzoekster is onder 1 bewezenverklaard dat: “zij op 19 mei 1998 in de gemeente Vlissingen hoeveelheden vijgen en dadels en kroepoek, die ongeschikt waren voor gebruik, voorhanden en in voorraad heeft gehad, immers waren die vijgen en dadels en kroepoek aangevreten door ongedierte en waren op die vijgen en dadels en kroepoek uitwerpselen van ongedierte aanwezig.” 5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar namens verzoekster een verweer gevoerd dat door het hof in zijn bestreden arrest onder het kopje “Strafbaarheid van de verdachte” als volgt is samengevat en verworpen: “Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte een beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, van de Warenwet. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de in de tenlastelegging bedoelde waren niet voor aflevering bestemd waren omdat zij voorafgaand aan de aflevering, door reiniging en verwijdering van aangevreten stoffen, nader in overeenstemming zouden worden gebracht met de bij of krachtens de Warenwet gestelde regels. Het hof verwerpt dit verweer. Artikel 1, derde lid, van de Warenwet luidt als volgt: “Deze wet is ten aanzien van het voorhanden hebben of in voorraad hebben van een waar niet van toepassing indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de waar niet voor aflevering bestemd is. Voorts is deze wet ten aanzien van het afleveren van een waar niet van toepassing indien aannemelijk kan worden gemaakt dat het afleveren geschiedt ter vernietiging van de waar of om de waar in overeenstemming te brengen met regels, bij of krachtens deze wet met betrekking tot die waar gesteld.” Voorzover de raadsman heeft aangevoerd dat de voorschriften gesteld bij of krachtens de Warenwet niet van toepassing zouden zijn op grond dat de in de tenlastelegging bedoelde waren in voorraad of voorhanden werden gehouden om deze in overeenstemming te brengen met de voorschriften bij of krachtens de Warenwet gesteld (de verdachte zou -aldus de raadsman- de bedoelde waren eerst reinigen en verpakken alvorens deze af te leveren) gaat dit verweer niet op, aangezien de door de raadsman bedoelde, in de tweede zin van artikel 1, derde lid, van de Warenwet vervatte uitzonderingsbepaling slechts ziet op het afleveren van waren (ter vernietiging danwel bewerking) en niet op het in voorraad of het voorhanden hebben van die waren. Voorzover de raadsman heeft bedoeld te zeggen dat de in de eerste zin van artikel 1, derde lid, van de Warenwet vervatte uitzonderingsbepaling van toepassing zou zijn, wordt ook deze stelling verworpen nu ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan, dat de in de tenlastelegging bedoelde waren bestemd waren om -na het voorhanden en in voorraad hebben- te worden afgeleverd (anders dan ter vernietiging of bewerking). Indien in de onderneming van de verdachte nog een bewerkingsproces, in de vorm van reiniging en verpakking, vooraf gaat aan die aflevering doet dit -naar het oordeel van het hof- aan de bestemming tot aflevering van de waar niet af.” 6. Voor zover het middel bedoelt te klagen over schending van art. 1 Warenwet door de politierechter, faalt het, aangezien het cassatieberoep slechts is gericht tegen het arrest van het hof en het hof het vonnis van de politierechter heeft vernietigd. 7. Voor zover het middel er vanuit gaat dat het hof heeft erkend dat het in voorraad of voorhanden hebben van voor gebruik ongeschikte waren niet strafbaar is als die waren bestemd zijn om afgeleverd te worden aan een derde om deze in overeenstemming te brengen met de bij of krachtens de Warenwet gestelde regels, berust het op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest. Het hof heeft daaromtrent niets overwogen. Dat behoefde het ook niet te doen, nu namens verzoekster niet is aangevoerd dat de waren bestemd waren om aan een derde te worden afgeleverd teneinde deze in overeenstemming met de bij of krachtens de Warenwet gestelde regels te laten brengen, maar het gevoerde verweer - naar ik begrijp - inhield dat verzoekster alvorens de waren af te leveren deze zelf in overeenstemming zou brengen met de bij of krachtens de Warenwet gestelde regels. 8. De juistheid van het kennelijke oordeel van het hof dat het voorhanden of in voorraad hebben van voor gebruik ongeschikte waren ook strafbaar is indien deze alvorens te worden afgeleverd in overeenstemming met de bij of krachtens de Warenwet met betrekking tot die waren gestelde eisen worden gebracht, wordt in het middel mijns inziens terecht betwist. In dat geval zijn immers niet de voor gebruik ongeschikte waren bestemd voor aflevering, maar de alsnog in overeenstemming met de bij of krachtens de met betrekking tot die waren in de Warenwet gestelde eisen gebrachte waren. Het is ingevolge de Warenwet niet verboden ter aflevering waren in voorraad of voorhanden te hebben als die waren alsnog geschikt zijn gemaakt voor gebruik. 9. De gegrondheid van het middel in zoverre behoeft mijns inziens evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien het hof het verweer terecht heeft verworpen. Ingevolge art. 1, derde lid eerste volzin, Warenwet is die wet ten aanzien van het voorhanden of in voorraad hebben van een waar niet van toepassing als aannemelijk kan worden gemaakt dat de waar niet voor aflevering bestemd is. Uit de parlementaire geschiedenis van de wet van 21 april 1998, Stb. 358 waarbij art. 1, derde lid, van de Warenwet is ingevoerd blijkt dat er bewust voor is gekozen om de bewijslast in deze bij de ondernemer te leggen (vgl. Handelingen II, 1981-1982, 17 495, nr. 3, p. 24-25). 10. Nu de enkele stelling van de zijde van verzoekster dat de waren voorafgaand aan de aflevering door haar nader in overeenstemming zouden worden gebracht met de bij of krachtens de Warenwet gestelde eisen ontoereikend is om aannemelijk te maken dat de waren niet voor aflevering bestemd zijn, is het namens verzoekster gedane beroep op de strafuitsluitingsgrond van art. 1, derde lid eerste volzin, Warenwet terecht verworpen. Ik vraag mij overigens af hoe verzoekster meent vijgen, dadels en kroepoek die door ongedierte zijn aangevreten, naar urine stinken (dadels) en waarop uitwerpselen van ongedierte en fecaliën aanwezig zijn nog in overeenstemming met de bij of krachtens de Warenwet gestelde eisen te kunnen brengen. Ik hoop dat mijn onwetendheid in dezen samenvalt met een onwil zijdens verzoekster om deze waren nog in de voedselketen te brengen. 11. Het middel kan niet tot cassatie leiden. 12. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de bestreden uitspraak zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen, zij het dat ik er wel op wil wijzen dat het beroep op art. 1, derde lid, Warenwet mijns inziens de strafbaarheid van het feit en niet de strafbaarheid van de verdachte betreft: dit lid beperkt immers de toepasselijkheid van de wet. Nu het verweer terecht is verworpen, wil ik het laten bij de signalering van deze onvolkomenheid. 13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

27 maart 2001 Strafkamer nr. 00485/00 E Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage Economische Kamer, van 23 juli 1999, rolnummer 22/002891-98, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden einduitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 8 juni 1998 - de verdachte ter zake van 1. “overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon” en 2. “overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon” veroordeeld ten aanzien van feit 1. tot en geldboete van negenhonderd gulden en ten aanzien van feit 2. tot een geldboete van twaalfhonderdvijftig gulden. 1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.J. de Wit, advocaat te Vlissingen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof art. 1 van de Warenwet onjuist heeft uitgelegd. 3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat “zij op 19 mei 1998 in de gemeente Vlissingen hoeveelheden vijgen en dadels en kroepoek, die ongeschikt waren voor gebruik, voorhanden en in voorraad heeft gehad, immers waren die vijgen en dadels en kroepoek aangevreten door ongedierte en waren op die vijgen en dadels en kroepoek uitwerpselen van ongedierte aanwezig”. 3.3. Blijkens de bestreden uitspraak is in hoger beroep namens de verdachte het volgende verweer gevoerd: “Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte een beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, van de Warenwet. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de in de tenlastelegging bedoelde waren niet voor aflevering bestemd waren omdat zij voorafgaand aan de aflevering, door reiniging en verwijdering van aangevreten stoffen, nader in overeenstemming zouden worden gebracht met de bij of krachtens de Warenwet gestelde regels”. 3.4. Het Hof heeft dit verweer op de blz. 3 en 4 van de bestreden uitspraak onder het hoofd “Strafbaarheid van de verdachte” verworpen. 3.5. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van de Warenwet van belang: - Artikel 1, eerste lid, inhoudende: “In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: waren: eetwaren (...) en drinkwaren (...); verhandelen: het te koop aanbieden, uitstallen, verkopen, afleveren of voorhanden of in voorraad hebben van een waar; (...); - Artikel 1, derde lid, dat luidt: “Deze wet is ten aanzien van het voorhanden of in voorraad hebben van een waar niet van toepassing indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de waar niet voor aflevering bestemd is. Voorts is deze wet ten aanzien van het afleveren van een waar niet van toepassing indien aannemelijk kan worden gemaakt dat het afleveren geschiedt ter vernietiging van de waar of om de waar in overeenstemming te brengen met regels, bij of krachtens deze wet met betrekking tot die waar gesteld. - Artikel 18, inhoudende: “Onverminderd het bij of krachtens de voorgaande artikelen bepaalde is het verboden: (...) d. eet- of drinkwaren te verhandelen die ongeschikt zijn voor gebruik (...). 3.6. De Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Warenwet houdt met betrekking tot art. 1 in: “Met het oog op een doeltreffende controle op de naleving van de wet is het noodzakelijk al deze handelingen mede als “verhandelen” aan te merken. Met betrekking tot het “voorhanden hebben of in voorraad hebben” is ingevolge het derde lid de bewijslast ten aanzien van de bestemming “omgekeerd” in dier voege dat de waren geacht worden voor aflevering bestemd te zijn, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat zij die bestemming niet hebben, dat wil zeggen voor een ander doel aanwezig zijn” (Kamerstukken II, 1981-1982, 17495, nr 3 blz. 24). 3.7. Aan het middel ligt in aansluiting op het ter terechtzitting gevoerde verweer de opvatting ten grondslag dat de verdachte een beroep kan doen op de uitzonderingsbepaling van art. 1, derde lid, Warenwet, omdat zij voornemens was de waren in overeenstemming te brengen met de Warenwet alvorens deze af te leveren en dat de waren derhalve niet voor aflevering bestemd waren. 3.8. ’s Hofs overwegingen moeten aldus worden verstaan dat is komen vast te staan dat de waren voor aflevering bestemd waren nu, in weerwil van hetgeen de verdachte daaromtrent had gesteld, niet aannemelijk is geworden dat deze die bestemming niet hadden, dat wil zeggen voor een ander doel aanwezig waren. Dat oordeel is - in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder het onder 2 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal, inhoudende dat verspreid over het gehele magazijn kennelijk door ongedierte aangevreten en verontreinigde eetwaren zijn aangetroffen, zodat geen sprake was van een bepaalde afgezonderde ondeugdelijke partij waren met een kennelijk afwijkende bestemming - niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Aldus heeft het Hof het beroep op het bepaalde in art. 1, derde lid eerste volzin, Warenwet op toereikende gronden verworpen. Het Hof heeft voorts overwogen dat ook de in de tweede zin van genoemd artikel neergelegde uitzonderingsbepaling hier niet van toepassing is, omdat die ziet op afleveren van waren ter vernietiging of bewerking (en niet - zoals het middel betoogt - op het voorhanden of in voorraad hebben). Dat oordeel is juist. 3.8. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het middel faalt. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 27 maart 2001.