Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0744

Datum uitspraak2001-03-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03280/00 U
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 03280/00 U Mr Machielse Zitting: 6 februari 2001 Conclusie inzake: [Verzoeker=de opgeëiste persoon] Edelhoogachtbaar College, 1. De arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft op 19 september 2000 de uitlevering aan de Republiek Argentinië van de opgeëiste persoon ter fine van vervolging ontoelaatbaar verklaard voor het aan zijn schuld te wijten zijn dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor [slachtoffer 1] is gedood, en toelaatbaar verklaard voor doodslag op [slachtoffer 2]. 2. Namens verzoeker heeft mr. M. Flipse, advocaat te Zaandam, twee middelen van cassatie voorgesteld. 3.1. Het eerste middel bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor de doodslag van [slachtoffer 2]. 3.2.1. De onderhavige zaak wordt beheerst door het Verdrag tusschen Nederland en Argentinië tot wederkeerige uitlevering van misdadigers(1) in verbinding met de Uitleveringswet. In genoemd verdrag wordt in artikel 2 opgesomd welke feiten voor uitlevering aanleiding kunnen geven. Onder 1° wordt genoemd: "doodslag, tenzij gepleegd, ter rechtmatige zelfverdediging of uit onvoorzichtigheid.(2)" 3.2.2. De uitspraak van de rechtbank bevat niet de omschrijving der feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd. De stukken waarover de rechtbank beschikte bevatten nochtans die beschrijving wél. De vervolgingsbeslissing van het Hof van Appèl te Rosario van 30 oktober 1997 geeft de feiten als volgt weer: "Het eerste feit bestond hierin dat de verdachte met zijn auto Ford Galaxy, kenteken [..] twee vrouwen heeft aangereden, op de kruispunt Salta en Bvd. Orono in deze stad (Rosario, AM), op 12 maart 1997, omstreeks 03.40 uur, waarbij [slachtoffer 1] onmiddellijk om het leven kwam. Uit getuigenverklaringen en technisch onderzoek is gebleken dat [de opgeëiste persoon] duidelijk met te hoge snelheid heeft gereden. (..) Rekening houdend met het feit, dat deze handelwijze de dood van [slachtoffer 1] heeft veroorzaakt, dan houdt deze eerste actie van verdachte, naar het criterium van dit Tribunaal dood door schuld in, zoals omschreven in artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht. (..) [Slachtoffer 2] is stachtoffer geworden van een ander nieuw feit, verder weg van de plaats waar de aanrijding heeft plaats gevonden en begaan door een nieuwe handelwijze van [de opgeëiste persoon], waaruit duidelijk haar later overlijden is voortgevloeid, zodat het dus overduidelijk is dat het hier om een ander feit dan de vorige gaat. In deze zin, zoals blijkt uit het bewijsmateriaal, kreeg [slachtoffer 2] zodanige hevige klappen en botsingen die haar omhoog wierpen boven de voorzijde van de auto en belandde ze op de motorkap, een situatie waarin zij zich bevond gedurende het hele traject welke [de opgeëiste persoon] aflegde vanaf de Bvd. Orono tot de straat Balcarce, steeds over de straat Salta, zoals duidelijk is aangetoond door de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. Het gevolg van dit tweede feit welke start in de straat Salta en Orono en eindigt in de straat Salta Balcarce en mondt uit in het vallen van de auto en neerkomen op het wegdek van het meisje [slachtoffer 2]; waarna de rechter voor- en achterwielen van de auto, bestuurd door [de opgeëiste persoon], over het lichaam van het meisje gaan waardoor wegens verplettering dodelijke verwondingen werden veroorzaakt. Zo is er geen twijfel mogelijk dat, conform de getuigenverklaringen van de mensen die op die plek aanwezig waren, en de objectieve medische verklaringen, er sprake is van een ander feit, totaal afwijkend van de eerste die betiteld wordt als dood door schuld. Immers, in het tweede geval sleurde [de opgeëiste persoon] het meisje [slachtoffer 2] op zijn motorkap mee en probeerde haar er van af te schudden door, in plaats van te stoppen en haar te hulp te schieten om er van af te komen, begon hij zigzaggend te rijden, afwisselend gas gevend en remmend met de overduidelijke bedoeling de val van het meisje te bewerkstelligen. Het meisje was nog in leven en bewoog haar benen, terwijl zij haar voeten dichtbij de bestuurder had en haar hoofd zich tegenover hem bevond. Hij uitte zijn bedoelingen door haar toe te schreeuwen "Ga weg, hoerendochter", "Ga er van af hoerendochter", zoals de gelijkluidende getuigenverklaringen van [getuige 3] en [getuige 2] zeggen." 3.3. De rechtbank heeft naar aanleiding van een op de terechtzitting van 5 september 2000 gevoerd verweer het volgende overwogen: "De dubbele strafbaarheid Het tweede feit, de doodslag op [slachtoffer 2], is blijkens de door de verzoekende staat overgelegde stukken strafbaar naar het recht van de verzoekende staat (artikel 79 van het Argentijnse Wetboek van Strafrecht) en daarvoor kan naar het recht van de verzoekende staat een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd. Ook naar Nederlands recht is dat feit strafbaar. Dat feit levert naar Nederlands recht op: Doodslag. Daarvoor kan een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd. Derhalve is voor wat betreft dit feit voldaan aan de in het hiervoor vermelde verdrag gestelde vereisten voor toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering. De raadsman heeft betoogd dat ook dit feit geen aanleiding tot uitlevering kan zijn, nu gelet op de inhoudelijke uitleg die de Argentijnse rechter in de uitspraak van 30 oktober 1997 heeft gegeven, er in feite sprake is van doodslag uit onvoorzichtigheid. De rechtbank verwerpt dit verweer alleen reeds gelet op het feit dat uitlevering wordt verzocht voor doodslag en het niet aan de Nederlandse rechter is te oordelen of de feitelijke gebeurtenissen de gegeven kwalificatie kunnen dragen." 3.4. Het middel berust op de opvatting dat de in het toepasselijke verdrag genoemde uitzondering - doodslag gepleegd uit onvoorzichtigheid - op het tweede feit van toepassing is, niettegenstaande de aan dat delict gegeven kwalificatie in het uitleveringsverzoek en het feit dat volgens de rechtbank dat delict ook naar Nederlands recht als doodslag te kwalificeren is, tegen welke beslissing van de rechtbank het middel zich overigens niet keert. 3.5. Zowel bij de beoordeling van uitleveringsverzoeken op basis van een verdrag waarin de feiten waarvoor uitlevering kan worden gevraagd en toegestaan limitatief zijn opgesomd als bij verzoeken op basis van een verdrag dat het eliminatiestelsel hanteert, is de feitsomschrijving zoals die door de autoriteiten van de verzoekende staat is gegeven beslissend voor de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. In ieder geval is de rechtbank niet gehouden te treden in de beoordeling van het feit naar Argentijns recht. Er mag vanuit gegaan worden dat de juiste kwalificatie naar vreemd recht is toegepast. Alleen van belang is of het feit naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert dat tot uitlevering aanleiding kan geven op grond van artikel 2 van het Verdrag. Een beroep op een exceptie in dat verdrag noopt dan tot een gemotiveerd antwoord van de uitleveringsrechter. De rechtbank heeft het tweede feit gekwalificeerd als doodslag en de uitlevering toelaatbaar verklaard zonder uitdrukkelijk aandacht te schenken aan het verweer dat het om een doodslag gaat waarvoor de uitlevering niet toelaatbaar is. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Maar dit hoeft niet tot cassatie te leiden. De term "onvoorzichtigheid" dient naar mijn mening uitgelegd te worden in het licht van de huidige opvatting over de strafbaarheid van opzettelijke en culpoze gedragingen. Een redelijke uitleg brengt mee dat onvoorzichtigheid heden ten dage als een bouwsteen van culpa-schuld wordt beschouwd en niet kan worden aangemerkt als een vorm van voorwaardelijk opzet. In zoverre valt doodslag, gepleegd door onvoorzichtigheid, dan ook aan te merken als een vorm van dood door schuld. Swart stelt in dit verband dat de uitleveringsdelicten bij verdragen met een enumeratiestelsel worden gevormd door de grootste gemene deler van de in beide talen gestelde lijsten die samen de catalogus vormen.(3) Dat nodigt ertoe uit om ook voor de uitzonderingen een blik te werpen op de andere kant van de lijst. Welnu, "meurtre, pourvu qu'il n'ait pas été commis par imprudence" is in juridisch Frans taalgebruik een eigenaardige aanduiding. "Meurtre" is immers "homicide volontaire", en wat wij "dood door schuld" noemen is in het Frans "homicide involontaire". "Meurtre" kan dus nooit door onvoorzichtigheid begaan zijn. Ik vermoed dat de bewoordingen van het Verdrag nog de tekenen dragen van een negentiende-eeuws taalgebruik waarin wat wij "dood door schuld" noemen als "onwillige manslag" werd gekwalificeerd. Ook gebruikte de Hoge Raad wel de aanduiding "onwillige doodslag" ter aanduiding van het misdrijf van art. 319 Wetboek van Strafregt, dood door schuld.(4) Een doodslag kon dus volgens het taalgebruik van de negentiende eeuw voortkomen uit onvoorzichtigheid, maar leverde zeker niet het misdrijf van het huidige art. 287 Sr op. Een "onwillige doodslag" of een "doodslag uit onvoorzichtigheid" zou in deze visie enkel kunnen ressorteren onder art. 307 Sr. De uitleg dat de uitzondering voor "doodslag gepleegd uit onvoorzichtigheid" ook tot toepassing behoort te komen als met voorwaardelijk opzet een ander van het leven is beroofd lijkt mij zowel in strijd met een historisch-taalkundige uitleg als met een moderne, teleologische uitleg. Het doel van de verdragsluitende partijen zal geweest zijn de gevallen die niet ernstig strafwaardig waren van uitlevering uit te sluiten. In de negentiende eeuw kwamen daarvoor de culpoze gedragingen in aanmerking. In het huidige tijdsgewricht past het niet gevallen van voorwaardelijk opzet - die immers formeel hetzelfde strafmaximum kennen als misdrijven met andere opzetvormen begaan en die in ernst zeker niet onder behoeven te doen voor die andere opzetvormen - niet uitleverbaar te achten. In het licht van de feitelijke gang van zaken zoals in de feitsomschrijving en bijbehorende stukken omschreven, ben ik van mening dat zich hier niet het geval voordoet van dood door schuld, maar - zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld - van doodslag. En voor doodslag geldt naar mijn mening de uitzondering niet, zodat de rechtbank - wat er zij van haar motivering - een juiste beslissing heeft genomen. 3.6. Het eerste middel faalt dus. 4.1 Het tweede middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een dreigende flagrante schending van de artikelen 3 en 6 EVRM die tot gevolg moet hebben dat de uitlevering ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard. 4.2. In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank de verweren van de raadsman als volgt weergegeven en besproken: "De raadsman heeft aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard omdat sprake is van een zodanig risico dat de uitlevering van de opgeëiste persoon en zijn verdere berechting tot flagrante inbreuken op de artikelen 3 en 6 van het EVRM zullen leiden dat Nederland op grond van artikel 1 van het EVRM niet tot uitlevering mag overgaan. De raadsman stelt daartoe - kort samengevat- dat: a. Te verwachten valt dat de Argentijnse rechter zich niets zal aantrekken van een eventuele beslissing alleen voor wat betreft de doodslag uit te leveren en het specialiteitsbeginsel zal schenden. b. De Argentijnse rechtbank bij het nemen van de vervolgingsbeslissing op 30 oktober 1997 vergaande uitspraken heeft gedaan over de feitelijke gang van zaken rondom de strafbare feiten en de daarbij behorende kwalificaties, zodat de in artikel 6 EVRM opgenomen onschuldpresumptie met voeten zal worden getreden indien tot uitlevering zou worden overgegaan. c. Gevreesd moet worden voor geweld jegens de opgeëiste persoon in detentie in Argentinië. d. De zaak in Argentinië heeft zich al ruim drie jaar heeft voortgesleept, waardoor een vervolging binnen redelijke termijn, zoals artikel 6 EVRM voorschrijft, derhalve een illusie is. De rechtbank verwerpt deze verweren en overweegt daartoe het volgende. Het vertrouwensbeginsel zoals dat aan het uitleveringsrecht ten grondslag ligt brengt met zich dat de uitleveringsrechter er op mag vertrouwen dat Argentinië alleen vervolging zal voortzetten terzake van het feit waarvoor uitlevering door de uitleveringsrechter toelaatbaar zal worden verklaard. Omstandigheden die een uitzondering op dit beginsel zouden kunnen meebrengen zijn gesteld noch gebleken. Voormeld vertrouwensbeginsel brengt ook mee dat de uitleveringsrechter er op mag vertrouwen dat het rechtssysteem van de verzoekende staat voldoende waarborgen bevat voor een eerlijke en onpartijdige beoordeling van de strafzaak. Het te stellen vertrouwen in de kwaliteit van de rechtspleging in de verzoekende staat volgt uit de verdragsrelatie. Wellicht ten overvloede wijst de rechtbank op de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in staat is geweest een wrakingsverzoek in te dienen, hetgeen ook wijst op voldoende rechtswaarborgen in Argentinië. Beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon voldoende verzekerd is van een eerlijk proces komt in beginsel dus niet toe aan de uitleveringsrechter doch is ter beoordeling aan de Minister van Justitie. De gestelde slechte behandeling van gedetineerden in Argentinië staat op zich ook niet aan uitlevering in de weg. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien de opgeëiste persoon in verband met het feit waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, in de verzoekende staat is mishandeld, hetgeen is gesteld noch gebleken. Beantwoording van de vraag of er ernstige redenen zijn om te vermoeden dat de opgeëiste persoon, als hij zou worden uitgeleverd, gevaar zou lopen te worden gefolterd, komt blijkens het bepaalde in de artikelen 8 en 10 van de Uitleveringswet niet toe aan de rechter die heeft te oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering, maar aan de Minister van Justitie. Beantwoordt laatsgenoemde de vraag positief, dan zal de verzochte uitlevering afstoten op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het VN-antifolterverdrag. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot de redelijke termijn, levert evenmin een zodanig risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM op, dat dit tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering zou moeten leiden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de opgeëiste persoon Argentinië in 1997 is ontvlucht, zodat de duur van zijn (verdere) vervolging in overwegende mate aan hemzelf te wijten is." 4.3. Het middel komt met name op tegen het oordeel van de rechtbank dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat er in de onderhavige procedure vanuit moet worden gegaan dat de verzoekende staat de mensenrechten zal schenden en doet daarbij een beroep op het arrest van Uw Raad, gepubliceerd als NJ 2000, 367. 4.4. De verwijzing naar dit arrest heeft mij enigszins verbaasd, omdat in dat arrest - en ook in de uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Jörg vóór het arrest - wordt uiteengezet dat a) mogelijke schending van het specialiteitsbeginsel voor de minister van Justitie een weigeringsgrond zou kunnen opleveren, maar dat de uitleveringsrechter daarover in beginsel niet gehouden is een beslissing te nemen, b) dit alleen anders kan zijn indien door de uitlevering de opgeëiste persoon zou worden blootgesteld aan zodanig risico van flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM dat artikel 1 van dat verdrag meebrengt dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard(5) en c) het in de betreffende zaak aangevoerde niet tot dat oordeel kon leiden. 4.5. Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat er vanuit gegaan moet worden dat de verzoekende staat zich zal houden aan het Verdrag en de beslissing van de aangezochte staat zal respecteren, en voorts dat geen onmenselijke behandeling of foltering zal worden toegepast. Dat lijdt slechts uitzondering indien er concrete feiten en omstandigheden worden aangevoerd die het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat het in het concrete geval anders zou kunnen zijn.(6) In de onderhavige zaak heeft de raadsman niet aangevoerd waarom aannemelijk geacht zou moeten worden dat de Argentijnse rechter het specialiteitsbeginsel zal schenden. Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om de uitlevering op die grond ontoelaatbaar te verklaren getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook heeft de rechtbank geantwoord op de verweren die betrekking hebben op de redelijke termijn, en op een dreigende onmenselijke behandeling met een beroep op het vertrouwensbeginsel en de verdragsrelatie tussen Nederland en Argentinië. Tevens heeft de rechtbank in antwoord op het verweer dat de opgeëiste persoon heeft te vrezen voor partijdigheid van de rechters en niet mag rekenen op een "fair trial" overwogen dat de uitleveringsrechter erop mag vertrouwen dat het Argentijnse rechtssysteem voldoende waarborgen bevat voor een eerlijke en onpartijdige behandeling. Aldus heeft de rechtbank het schema gevolgd dat door Uw Raad in HR NJ 1997, 533 is aangewezen.(7) Wat betreft het beroep op een schending van de redelijke termijn heeft de rechtbank terecht betekenis toegekend aan het feit dat de opgeëiste persoon zich door vlucht aan zijn berechting in Argentinië heeft onttrokken.(8) De rechtbank heeft geen gronden aannemelijk geacht waarom de uitlevering ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard. Gelet op de gereleveerde rechtspraak van de Hoge Raad acht ik die beslissing niet in strijd met het recht, noch onbegrijpelijk. 4.6. Het tweede middel faalt dus eveneens. 5. De Hoge Raad zal het verzuim van de rechtbank om de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard te omschrijven kunnen herstellen in dier voege dat de Hoge Raad alsnog de omschrijving van het tweede feit uit de vervolgingsbeslissing van het Hof van Appèl te Rosario van 30 oktober 1997 in de uitspraak kan opnemen. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Verdrag van 7 september 1893, Stb. 1898/29, in werking getreden op 20 februari 1898. 2 In de Franse vertaling omschreven als "meurtre, pourvu qu'il n'ait pas été commis par imprudence." 3 A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, 1986, § 141, p. 164. 4 Schooneveld, Het Wetboek van Strafregt, 1876, p. 308 e.v. 5 Zie bijvoorbeeld HR NJ 2000, 702. 6 Zie bijvoorbeeld HR NJ 1996, 586. In dit verband maak ik er melding van dat Argentinië volgens het Bureau Internationale Rechtshulp van het Ministerie van Justitie, dat ik in een andere uitleveringszaak heb geraadpleegd, op 8 augustus 1986 tot het IVBPR is toegetreden. 7 Idem in HR 19 september 2000, NJB 2000, 122, p. 1795. 8 HR 16 maart 1999, nr. 110.674, r.o. 4.4.


Uitspraak

27 maart 2001 Strafkamer nr. 03280/00 U Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 19 september 2000, parketnummer 700011/00, op een verzoek van de Republiek Argentinië tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Argentinië) op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Argentinië toelaatbaar voor wat betreft het eerste feit en ontoelaatbaar voor wat betreft het tweede feit verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak staat omschreven. 2. Geding in cassatie Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de bestreden uitspraak voorzover de uitlevering daarbij ontoelaatbaar is verklaard, is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. M. Flipse, advocaat te Zaandam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het verzuim van de Rechtbank de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard te omschrijven zal herstellen en het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. In het middel wordt erover geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor de doodslag op het slachtoffer [slachtoffer 2]. 3.2. Het Hof van Appèl te Rosario heeft in de vervolgingsbeslissing van 30 oktober 1997 na een beschrijving van het eerste feit, het in cassatie van belang zijnde feit als volgt weergegeven: “[Slachtoffer 2] is slachtoffer geworden van een ander nieuw feit, verder weg van de plaats waar de aanrijding heeft plaats gevonden en begaan door een nieuwe handelwijze van [de opgeëiste persoon], waaruit duidelijk haar later overlijden is voortgevloeid, zodat het dus overduidelijk is dat het hier om een ander feit dan het vorige gaat. In deze zin, zoals blijkt uit het bewijsmateriaal, kreeg [slachtoffer 2] zodanige hevige klappen en botsingen die haar omhoog wierpen boven de voorzijde van de auto en belandde ze op de motorkap, een situatie waarin zij zich bevond gedurende het hele traject welke [de opgeëiste persoon] aflegde vanaf de Bvd. Orono tot de straat Balcarce, steeds over de straat Salta, zoals duidelijk is aangetoond door de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. Het gevolg van dit tweede feit welke start in de straat Salta en Orono en eindigt in de straat Salta Balcarce en mondt uit in het vallen van de auto en neerkomen op het wegdek van het meisje [slachtoffer 2], waarna de rechter voor- en achterwielen van de auto, bestuurd door [de opgeëiste persoon], over het lichaam van het meisje gaan waardoor wegens verplettering dodelijke verwondingen werden veroorzaakt.Zo is er geen twijfel mogelijk dat, conform de getuigenverklaringen van de mensen die op die plek aanwezig waren, en de objectieve medische verklaringen, er sprake is van een ander feit, totaal afwijkend van de eerste die betiteld wordt als dood door schuld. Immers, in het tweede geval sleurde [de opgeëiste persoon] het meisje [slachtoffer 2] op zijn motorkap mee en probeerde haar er van af te schudden door, in plaats van te stoppen en haar te hulp te schieten om er van af te komen, begon hij zigzaggend te rijden, afwisselend gas gevend en remmend met de overduidelijke bedoeling de val van het meisje te bewerkstelligen. Het meisje was nog in leven en bewoog haar benen, terwijl zij haar voeten dichtbij de bestuurder had en haar hoofd zich tegenover hem bevond. Hij uitte zijn bedoelingen door haar toe te schreeuwen "Ga weg, hoerendochter", “Ga er van af hoerendochter", zoals de gelijkluidende getuigenverklaringen van [getuige 3] en [getuige 2] zeggen”. 3.3. De Rechtbank heeft een op de terechtzitting van 5 september 2000 gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen: "De dubbele strafbaarheid Het tweede feit, de doodslag op [slachtoffer 2], is blijkens de door de verzoekende staat overgelegde stukken strafbaar naar het recht van de verzoekende staat (artikel 79 van het Argentijnse Wetboek van Strafrecht) en daarvoor kan naar het recht van de verzoekende staat een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd. Ook naar Nederlands recht is dat feit strafbaar. Dat feit levert naar Nederlands recht op: Doodslag. Daarvoor kan een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd. Derhalve is voor wat betreft dit feit voldaan aan de in het hiervoor vermelde verdrag gestelde vereisten voor toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering. De raadsman heeft betoogd dat ook dit feit geen aanleiding tot uitlevering kan zijn, nu gelet op de inhoudelijke uitleg die de Argentijnse rechter in de uitspraak van 30 oktober 1997 heeft gegeven, er in feite sprake is van doodslag uit onvoorzichtigheid. De rechtbank verwerpt dit verweer alleen reeds gelet op het feit dat uitlevering wordt verzocht voor doodslag en het niet aan de Nederlandse rechter is te oordelen of de feitelijke gebeurtenissen de gegeven kwalificatie kunnen dragen". 3.4. Art. 2 van het Verdrag tusschen Nederland en Argentinië tot wederkeerige uitlevering van misdadigers (Stb. 1898,29) bevat een opsomming van de feiten die tot uitlevering aanleiding kunnen geven. Onder 1° wordt genoemd: “doodslag, tenzij gepleegd, ter rechtmatige zelfverdediging of uit onvoorzichtigheid”. Aan het middel ligt de stelling ten grondslag dat sprake is van “doodslag uit onvoorzichtigheid” en gelet op de voornoemde bepaling uitlevering dus niet toelaatbaar is. 3.5. Het Hof van Appèl te Rosario heeft in zijn eerdergenoemde vervolgingsbeslissing met betrekking tot het opzet van de verdachte voorzover thans van belang overwogen dat er geen sprake is van “directe opzet”, waarmee het blijkens de verdere daaraan gewijde overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht dat het de aanwezigheid van een opzettelijk handelen in voorwaardelijke zin aanvaardt. 3.6. Dit laatste in aanmerking genomen is het middel terecht voorgesteld voorzover daarin wordt geklaagd over het verzuim van de Rechtbank toereikend gemotiveerd te beslissen op het verweer dat het om een doodslag gaat waarvoor de uitlevering niet is toegestaan. Dat behoeft op grond van het volgende evenwel niet tot cassatie te leiden. 3.7. Redelijke uitleg van de onder 3.4 weergegeven zinsnede van art. 2 van het toepasselijk verdrag brengt mee dat onder “doodslag uit onvoorzichtigheid” slechts dood door schuld dient te worden verstaan en dat de enkele term “doodslag” in die bepaling ook de in voorwaardelijk opzettelijke vorm begane doodslag omvat. Een andere uitleg zou niet stroken met de op dit stuk ontwikkelde rechtsopvattingen. 4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak 5.1. De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter zake van “doodslag op [slachtoffer 2]”. 5.2. Aldus heeft de Rechtbank niet voldaan aan het voorschrift van art. 28, derde lid, UW dat de rechtbank, die bij haar uitspraak de uitlevering toelaatbaar verklaart, het feit of de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, vermeldt. 5.3. Het feit waarvoor de uitlevering is verzocht en toelaatbaar verklaard is omschreven in de door de verzoekende staat overgelegde vervolgingsbeslissing van het Hof van Appèl te Rosario van 30 oktober 1997. Daarom kan de Hoge Raad het onder 5.2 aangeduide verzuim herstellen. 5.4. Het feit is daarin omschreven als hiervoor onder 3.2 weergegeven. De Hoge Raad zal met vernietiging in zoverre van de uitspraak van de Rechtbank de uitlevering daarvoor toelaatbaar verklaren. 6. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist. 7. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover daarin het feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard is aangeduid op de wijze als hiervoor onder 5.1 weergegeven; Verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar ter zake van het feit, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 maart 2001.