Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0753

Datum uitspraak2001-03-16
Datum gepubliceerd2001-03-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-002496-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 21-002496-99 WRAKING GERECHTSHOF TE ARNHEM Beslissing gewezen op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering van DE VERDACHTE, geboren: in het jaar 1952, wonende te [woonplaats], thans verblijvende in een het huis van bewaring. De procedure Bij op 21 februari 2001 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift van dezelfde datum, is wraking verzocht van mrs X, Y en Z, leden van het gerechtshof te Arnhem. Genoemde raadsheren hebben niet in de wraking berust en wensen geen gebruik te maken van de gelegenheid te worden gehoord. Het verzoek is behandeld ter raadkamer van het hof van 13 maart 2001, waar zijn gehoord de verdachte en zijn raadsman alsmede de advocaat-generaal. De gronden voor het verzoek tot wraking In het tussenarrest van 17 juli 2000 heeft het hof het verzoek om rechtstreeks kennis te mogen nemen van de opnamen van video-observaties afgewezen en de stukken in handen gesteld van de rechter-commissaris te Zutphen teneinde een onderzoek van de video-opnamen -zij het indirect- mogelijk te maken. Verzoeker is van mening dat mr A, de behandelend rechter-commissaris, niet kan worden gezien als onpartijdige rechter om redenen als uiteengezet in de brief van mr B, raadsman van een verdachte, gedateerd 20 februari 2001, en gericht aan mr A. Nu het hof blijkens de brief van mr X, gedateerd 20 februari 2001, de werkwijze van voormelde rechter-commissaris heeft aanvaard, ondanks de bezwaren van de verdediging hiertegen, wordt het hof op dezelfde gronden als voormelde rechter-commissaris gewraakt. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat omstandigheden die zich hebben voorgedaan op de terechtzitting van 19 februari 2001 voormelde schijn van partijdigheid van het hof ondersteunen. Door aan te geven dat het hof de getuigen afwijst aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium (met de motivering dat het hof zich in dezelfde samenstelling bevindt als op 10 april 2000) zou geen acht mogen worden geslagen op datgene dat op de zittingen van 3 juli 2000 en 20 november 2000 heeft plaatsgevonden. Op die data is het onderzoek ter terechtzitting iedere keer opnieuw aangevangen en dit maakt derhalve geen deel uit van het onderzoek ter terechtzitting van 10 april 2000. Indien het onderzoek ter terechtzitting van 10 april 2000 doorgang zou moeten vinden, moet gehandeld worden naar de stand van zaken tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 10 april 2000, hetgeen zou betekenen dat de banden wel aan de verdediging zouden moeten worden gegeven. De verdediging maakt uit het hanteren door het hof van verschillende criteria op dat het hof kennelijk niet geïnteresseerd is in ontlastende materiaal dat de verdediging door inzage van de banden kan aantonen. Vaststelling van de feiten. Voor wat betreft de aanvaarding door voormelde raadsheren van de onderzoeksopzet, als uiteengezet in de brief van mr A, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Zutphen, gedateerd 15 februari 2001, verwijst het hof naar de beschikking die het hof op 20 maart 2001 heeft gegeven op het verzoek tot wraking van voormelde rechter-commissaris. Op 10 april 2000 heeft het hof het verzoek van de verdediging tot inzage van de in dit verzoek nader omschreven videobanden toegewezen en het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 3 juli 2000. In verband met de gewijzigde samenstelling van het hof is het onderzoek op de terechtzitting van 3 juli 2000 opnieuw aangevangen. De voorzitter heeft ter zitting de verdediging in de gelegenheid gesteld voormeld verzoek te herhalen. De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het niet nakomen van de beslissing van het hof van 10 april 2000 moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en heeft subsidiair het verzoek tot inzage van de videobanden herhaald. In het tussenarrest van 17 juli 2000 heeft het hof op grond van de toelichting van de advocaat-generaal en de verklaring van de getuige het verzoek om rechtstreeks kennis te mogen nemen van de video-opnamen afgewezen en de stukken in handen gesteld van de rechter-commissaris te Zutphen teneinde een onderzoek van de video-opnamen, zij het indirect, mogelijk te maken. Op 20 november 2000 is het onderzoek in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof opnieuw aangevangen. De verdediging heeft ter terechtzitting op 20 november 2000 het verzoek tot inzage van de videobanden niet herhaald, maar heeft verzocht nadere vragen aan de rechter-commissaris te mogen stellen met betrekking tot het onderzoek als omschreven in het tussenarrest van 17 juli 2000. Op 19 februari 2001 heeft het hof het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de terechtzitting van 10 april 2000. De verdediging heeft ter terechtzitting van 19 februari 2001 primair gesteld dat de rechter-commissaris zich aan voormelde onderzoeksopdracht diende te houden. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de videobanden aan de verdediging tehand te stellen, indien het hof van oordeel zou zijn dat de rechter-commissaris door de uitvoering van de voormelde opdracht in volle omvang teveel zou worden belast. Beoordeling van het verzoek. 1. Het hof stelt voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. 2. Het hof heeft bij beslissing van 20 maart 2001 het verzoek tot wraking van mr A, rechter-commissaris in de arrondissementsrechtbank te Zutphen afgewezen. Gelet op deze beslissing zal ook het verzoek tot wraking van de mrs X, Y en Z, voor zover dit verzoek berust op dezelfde gronden als het verzoek tot wraking van voormelde rechter-commissaris, dienen te worden afgewezen. 3. Uit de proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 20 november 2000 blijkt dat de verdediging, hoewel het onderzoek formeel opnieuw was aangevangen, het verzoek tot inzage van de videobanden niet heeft herhaald, maar het hof heeft verzocht de rechter-commissaris aanvullende vragen te mogen stellen met betrekking tot het onderzoek als omschreven in het tussenarrest van 17 juli 2000. 4. Uit de proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 19 februari 2001 blijkt dat de verdediging, hoewel het onderzoek formeel werd hervat in de staat waarin het zich op 10 april 2000 bevond, zich niet heeft beroepen op de beslissing van het hof van 10 april 2000 betreffende de videobanden, maar zich primair op het standpunt heeft gesteld dat de rechter-commissaris zich aan de onderzoeksopdracht, als omschreven in het tussenarrest van 17 juli 2000, diende te houden. 5. In de praktijk van de Nederlandse rechtspraak komt het regelmatig voor dat formele vereisten uit efficiency overwegingen worden geacht te zijn nagekomen. In de onderhavige strafzaak is de behandeling op 20 november 2000 formeel opnieuw aangevangen en op 19 februari 2001 hervat in de staat waarin het zich op 10 april 2000 bevond, echter feitelijk is het onderzoek steeds voortgezet. Deze praktijk is aanvaardbaar zolang de procespartijen hiermee instemmen. Uit hetgeen onder 3 en 4 overwogen volgt dat de verdediging met de feitelijke voortgang van de behandeling heeft ingestemd. 6. Uit de beslissing van mrs X, Y en Z betreffende het criterium ter beoordeling van het verzoek tot het horen van getuigen, volgt niet dat voormelde raadsheren ten nadele van de verdediging verschillende criteria hanteren en dat zij daarmee hun taak niet in onpartijdigheid vervullen. Formeel is ten aanzien van het horen van de getuigen het juiste criterium gehanteerd, terwijl gelet op de feitelijke voortgang van de behandeling, inzage in de videobanden niet meer aan de orde was en ook niet door de verdediging aan de orde is gesteld. Met de omstandigheden die verzoeker heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn verzoek tot wraking van mrs X, Y en Z miskent de verzoeker de feitelijk gang van zaken na het opnieuw aanvangen van het onderzoek op 20 november 2000, de hervatting van het onderzoek op 19 februari 2001 en de instemming die verzoeker door zijn procesopstelling hiermee heeft getoond. 7. Ook wanneer het hof alle hiervoor vermelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwt, kan niet worden gezegd dat het optreden van mrs X, Y en Z ter terechtzitting van 19 februari 2001 een zwaarwegende aanwijzing inhoudt zij hun taak niet in onpartijdigheid vervullen. Evenmin kan op grond van voormelde feiten en omstandigheden, op zichzelf en in onderling verband en samenhang beschouwd, worden gezegd dat de bij verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd. Nu ten aanzien van mrs X, Y en Z geen gronden of omstandigheden aanwezig zijn waardoor de rechterlijk onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, althans de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd, moet het verzoek tot wraking worden afgewezen. BESLISSING Het hof: Wijst af het verzoek tot wraking van mrs X, Y en Z. Aldus gegeven op 16 maart 2001 door mr Van Houten, voorzitter, mrs Van den Heuvel en Van Kuijck raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Van Laethem griffier.