Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0791

Datum uitspraak2001-03-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers96/01839
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 96/01839 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem met verhoging opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1995, aanslagnummer , en het bij het vaststellen van die aanslag met betrekking tot die verhoging genomen kwijtscheldingsbesluit. 1. Ontstaan en loop van het geding De vorenvermelde naheffingsaanslag is opgelegd tot een bedrag van fl. 46.545,= aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100%, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van die naheffingsaanslag heeft besloten geen kwijtschelding te verlenen. Na tijdig door belanghebbende tegen die naheffingsaanslag en dat besluit gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, naar het Hof verstaat, bij gezamenlijke uitspraak van 6 juni 1996 besloten die aanslag en dat besluit te handhaven. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. De mondelinge behandeling van de zaak heeft voor wat betreft de enkelvoudige belasting met gesloten deuren en voor wat betreft de verhoging in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 6 september 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen namens de Inspecteur verschenen en gehoord A, tot bijstand vergezeld B, beiden verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst. Nadat de Griffier met (het kantoor van) belanghebbendes advocaat, C, verbonden aan het kantoor te Q van D, telefonisch overleg had gepleegd omtrent het door het Hof voorgenomen tijdstip van de mondelinge behandeling van de zaak en (het kantoor van) belanghebbendes advocaat op 15 juni 2000 telefonisch te kennen had gegeven dat 6 september 2000 schikte, heeft de Griffier belang-hebbendes advocaat bij aangetekend verzonden brief van 24 augustus 2000 er van in kennis gesteld dat de mondelinge behandeling van de zaak zal plaatsvinden op 6 september 2000 om 10.15 uur te 's-Hertogenbosch. Deze brief is blijkens de door het Hof terugontvangen retourkaart door het kantoor van belanghebbendes advocaat op 25 augustus 2000 in ontvangst genomen. Zonder enig bericht is van de zijde van belanghebbende niemand ter zitting verschenen. Het Hof heeft in deze zaak op 20 september 2000 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 21 september 2000 aan partijen verzonden. Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Ter zake van dit verzoek heeft hij een recht van fl. 150,= voldaan. 2. Vaststaande feiten Blijkens de stukken van het geding staat tussen partijen het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is geboren in 1964 en woonde ook gedurende het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft (hierna: het onderhavige tijdvak) samen met E (hierna: E). Hij genoot sedert 1 januari 1984 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet. Tot in ieder geval 1 december 1992 werd op deze uitkering wegens inkomsten uit autohandel een bedrag van fl. 260,= per maand in mindering gebracht. 2.2. Op 5 januari 1993 heeft belanghebbende tegenover twee sociaal-rechercheurs onder meer het volgende verklaard: "Mijn beroep is koopman en ik beoefen dit beroep al jaren. Daarnaast ontvang ik een uitkering van de gemeentelijke sociale dienst te R vanaf 1 januari 1984. Er wordt maandelijks een bedrag van f 260,- ingehouden in verband met de werkzaamheden in de autohandel. De gemeentelijke sociale dienst weet dat ik in auto's handel. 1. U vraagt mij of ik sta ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken, zo ja, sedert wanneer. Mijn antwoord is: Ik weet dat het autobedrijf F op mijn naam staat vanaf 1985. Waarom dat destijds is overgeschreven, weet ik niet. 2. Is deze inschrijving overgegeaan van vader op zoon, zo ja sedert wanneer. Mijn antwoord is: vanaf 1985". (...) "Ik geef toe dat ik met toestemming van de sociale dienst in de autohandel werkzaam ben geweest maar de omvang van de autohandel is niet zodanig dat ik daarmee mijn eigen kost kan verdienen. Als wij mogelijkheden zouden hebben om ergens een loods of showroom te krijgen, dan zouden er best mogelijkheden zijn om die autohandel uit te breiden. Ik ontken dat mijn autohandel een zodanige omvang heeft dat ik daarvan kan leven.". Het desbetreffende proces-verbaal behoort als bijlage 7 bij het vertoogschrift in kopie tot de stukken. 2.3. Op 24 augustus 1995 heeft belanghebbende bij de Inspecteur een zogeheten Opgaaf Gegevens startende ondernemers ingediend. Volgens deze opgaaf is belanghebbende op 22 augustus 1995 gestart met de in- en verkoop van auto's. Bij deze opgaaf was door belanghebbende een uittreksel uit het Handelsregister gevoegd volgens hetwelk hij op 15 februari 1985 een onderneming is aangevangen welke zich bezighoudt met de handel in auto's. 2.4. In elk van de jaren 1993, 1994 en 1995 heeft belanghebbende een auto ten invoer aangegeven, terwijl in de periode 1 januari 1992 tot 1 juli 1995 bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer in totaal 16 verschillende kentekens op naam van belanghebbende en E geregistreerd zijn geweest. 2.5. De Inspecteur heeft belanghebbende zowel voor het derde als voor het vierde kwartaal van het jaar 1995 een aangiftebiljet voor de heffing van de omzetbelasting uitgereikt. Belanghebbende heeft deze aangiftebiljetten niet ingeleverd. 2.6. Gelet op hetgeen onder 2.2, 2.3 en 2.4 is vermeld, stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende gedurende het onderhavige tijdvak bedrijfsmatig heeft gehandeld in auto's. In verband hiermede heeft hij belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Bij de berekening van de hoogte van die naheffingsaanslag heeft hij aangenomen dat de door belanghebbende met die handel behaalde winst fl. 25.000,= per jaar bedraagt, dat belanghebbendes bruto-winstmarge 19% beloopt en dat de aan belanghebbende in rekening gebrachte voorbelasting de helft bedraagt van de door belanghebbende ter zake van door hem verrichte leveringen verschuldigde omzetbelasting. 2.7. Bij arrest van de strafkamer van dit Hof van 4 september 1995 is belanghebbende vrijgesproken van zogeheten steunfraude. Een door de gemeente R tegen belanghebbende ingestelde vordering tot terugbetaling van genoten bijstand is door de Rechtbank te 's-Hertogenbosch bij uitspraak van 28 juni 1994 afgewezen. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende in het onderhavige tijdvak bedrijfsmatig handel in auto's heeft gedreven en, zo ja, tot welk bedrag hij te dezer zake omzetbelasting is verschuldigd. Belanghebbende stelt dat hij in dit tijdvak geen handel in auto's heeft gedreven, terwijl de Inspecteur staande houdt dat zulks wèl het geval is en dat de door belanghebbende te dier zake verschuldigde omzetbelasting ten minste fl. 46.545,= bedraagt. 3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende toegevoegd: Over het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende geen enkele administratie gevoerd. Met het wegens het overschrijden van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn matigen van de verhoging van 100% tot 50%, wordt ingestemd. Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag, terwijl de Inspecteur, naar het Hof na wijziging van diens standpunt ter zitting verstaat, concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de verhoging tot 50%. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Aan de omstandigheden dat - belanghebbende sedert 15 februari 1985 in het Handelsregister staat ingeschreven als drijvende een handel in auto's - belanghebbende tot in ieder geval 1 december 1992 heeft ingestemd met het op zijn uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet in mindering brengen van een bedrag van fl. 260,= per maand wegens inkomsten uit autohandel - in de periode 1 januari 1992 tot 1 juli 1995 bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer in totaal 16 verschillende kentekens op naam van belanghebbende en E geregistreerd zijn geweest - belanghebbende in elk van de jaren 1993, 1994 en 1995 een auto ten invoer heeft aange- geven, een en ander tezamen beschouwd, ontleent het Hof het vermoeden dat belanghebbende gedurende het onderhavige tijdvak in meer dan te verwaarlozen mate bedrijfsmatig in auto’s heeft gehandeld. Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd. 4.2. De Inspecteur heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat belanghebbende over het onderhavige tijdvak geen administratie heeft gevoerd. Dit brengt, gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, met zich dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 31 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Dit laatste leidt er op grond van het bepaalde in artikel 36 van de Wet op de omzetbelasting 1968 juncto artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst met ingang van 1 september 1999) toe dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd tenzij blijkt - dat wil zeggen door belanghebbende overtuigend wordt aangetoond - dat en in hoeverre deze uitspraak onjuist is. In dit bewijs is belanghebbende niet geslaagd. Het door de Inspecteur geschatte bedrag van de door belanghebbende over het onderhavige tijdvak verschuldigde omzetbelasting is naar het oordeel van het Hof niet onredelijk hoog. 4.3. In het tijdsverloop tussen het door de Inspecteur indienen van het vertoogschrift op 25 maart 1997 en de mondelinge behandeling van de zaak op 6 september 2000 - welk tijdsverloop uitsluitend een gevolg is van de structurele personele onderbezetting van de Belastingkamer van dit Hof - vindt het Hof aanleiding de verhoging te matigen tot 50 % (artikel 6 EVRM; arrest Hoge Raad van 16 december 1998, BNB 1999/303*). De Inspecteur heeft ter zitting verklaard hiermede in te stemmen. 5. Proceskosten en griffierecht 5.1. In de omstandigheid dat de verhoging moet worden verminderd, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures op 1 (punt) x fl. 710,= (waarde per punt) x 2 (gewicht van de zaak) x 1,5 (vier samenhangende zaken) is fl. 2.130,=. 5.2. Nu de naheffingsaanslag wordt verminderd, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door deze voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 75,= te vergoe-den. 6. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt: Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak; vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van fl. 46.545,= aan enkel- voudige belasting met een verhoging van per saldo fl. 23.272,=; veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van fl. 2.130,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad fl. 75,= wordt vergoed. Aldus vastgesteld op 20 maart 2001 door J.A. Meijer, voorzitter, G.J. van Muijen en A.C. van Leijenhorst, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 20 maart 2001 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.