Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0840

Datum uitspraak2001-03-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03576/00 U
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 03576/00 U Mr Machielse Zitting: 6 februari 2001 Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] Edelhoogachtbaar College, 1. De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft op 17 oktober 2000 de uitlevering aan het Koninkrijk Zweden van de opgeëiste persoon ter fine van vervolging toelaatbaar verklaard voor de feiten omschreven in de arrestatiebevelen van de rechtbank te Göteborg van 30 mei 2000. 2.1. Namens verzoeker heeft mr. M.W. Stoet , advocaat te 's Gravenhage, zes middelen van cassatie voorgesteld(1). 2.2. De fax-schriftuur van mr. Stoet is tijdig ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, maar nadien is niet een origineel exemplaar per gewone post verstuurd. In beginsel zou Uw Raad derhalve geen acht kunnen slaan op deze schriftuur, omdat daarop de originele handtekening ontbreekt(2). Maar in het dossier bevindt zich ook een stelbrief van de advocaat, door deze ondertekend. Die handtekening vertoont sterke overeenkomst met de gefaxte handtekening, zodat erop vertrouwd mag worden dat de schriftuur door de advocaat is ondertekend en Uw Raad derhalve acht kan slaan op de schriftuur(3). 3.1. Het eerste middel klaagt erover dat de rechtbank artikel 12 van het Europees Uitleveringsverdrag en artikel 18 van de Uitleveringswet heeft geschonden door een verweer met betrekking tot de ongenoegzaamheid van de stukken op ontoereikende wijze te verwerpen. 3.2. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot dit verweer het volgende in: "Namens de opgeëiste persoon zijn - zakelijk samengevat - de navolgende verweren gevoerd. De raadslieden van de opgeëiste personen hebben zich ter zitting achter elkaars verweren geschaard. a. De verdediging is niet in staat gesteld aan de hand van de stukken van het in Nederland uitgevoerde onderzoek te toetsen of dit onderzoek de toets van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM) kan doorstaan (bijvoorbeeld géén uitlokking of inzetting criminele infiltrant) (...) De rechtbank overweegt als volgt: ad a. Het oordeel over de rechtmatigheid van de opsporing komt toe aan de rechter in de verzoekende staat die belast is met de behandeling van de strafzaak waarvoor de uitlevering is verzocht, en niet aan de uitleveringsrechter. De verzoekende staat, in casu Zweden, is aangesloten bij het EVRM en kent ook het individuele klachtrecht. Dit is slechts anders, indien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Het feit dat een deel van de opsporing in het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek uit Zweden in Nederland heeft plaatsgevonden, ook al is daarbij op verzoek van de Zweedse autoriteiten geheimhouding betracht, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een uitzonderlijke omstandigheid. De rechtbank gaat er van uit dat, voor zover voor de uitvoering van het rechtshulpverzoek dwangmiddelen zijn toegepast, dit is gebeurd met verlof van de rechter-commissaris, belast met strafzaken. Voorts kan de opgeëiste persoon zich tegen overdracht van de resultaten van het onderzoek, bijvoorbeeld inbeslaggenomen stukken en verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken, op grond van het bepaalde in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering bij de raadkamer van de rechtbank beklagen. Namens de opgeëiste persoon zijn overigens geen feiten of omstandigheden aangevoerd die er op wijzen dat sprake is van onrechtmatige opsporing, en evenmin is de rechtbank daarvan gebleken. " 3.3. Het middel werpt de klacht op dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat zij ook in uitleveringszaken een controlerende taak heeft, die alleen kan worden uitgevoerd voorzover zij is geïnformeerd over hetgeen heeft plaats gevonden en inzicht heeft gekregen in de gang van zaken. De controlerende taak van de uitleveringsrechter betreft in beginsel slechts de toelaatbaarheid van de uitlevering. Alleen indien feiten en omstandigheden worden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat een flagrante schending van artikel 6 EVRM dreigt indien de uitlevering toelaatbaar zou worden verklaard, is de uitleveringsrechter gehouden tot een nader onderzoek.(4) Blijkens de hiervoor onder 3.2. weergegeven overweging van de rechtbank zijn dergelijke omstandigheden aangevoerd noch aannemelijk geworden. Om die reden faalt het middel. 4.1. Het tweede middel klaagt over de toelaatbaarverklaring van de uitlevering terzake amfetamine/metamfetamine voor zover die betrekking heeft op het feit dat, aldus de feitsomschrijving in Bijlage B, tweede paragraaf, heeft plaatsgevonden op 28 mei 2000. Het middel klaagt erover dat het proces-verbaal van aanhouding van verzoeker inhoudt dat de op 28 mei 2000 aangetroffen stof MDMA is, hetgeen strijdig is met de in feitsomschrijving beschreven verdenking en bovendien het risico meebrengt dat de opgeëiste persoon in Nederland aan vervolging zou kunnen worden blootgesteld ter zake van dezelfde strafbare feiten, maar dan met betrekking tot MDMA in plaats van (met)amfetamine. 4.2. Met betrekking tot het middel is van belang wat de rechtbank naar aanleiding van het ter terechtzitting van 3 oktober 2000 gevoerde verweer dat de feitsomschrijving onvoldoende duidelijk zou zijn, heeft overwogen: "De rechtbank stelt zich op het standpunt dat de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag gelegde feiten - gelet op het stadium waarin het onderzoek zich bevindt - voldoende zijn omschreven naar tijd, plaats, aard der stoffen en hoeveelheden daarvan en namen van medeverdachten, om een onschuldverweer mogelijk te maken." 4.3. Het specialiteitsbeginsel, neergelegd in artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag, strekt er - kort gezegd - toe de opgeëiste persoon te beschermen tegen een vervolging terzake van feiten waarvoor de uitlevering niet is gevraagd en/of toegelaten. Van een schending van het specialiteitsbeginsel kan geen sprake zijn. De uitlevering is immers toelaatbaar verklaard voor amfetamine en/of metamfetamine. Bij de vervolging van de opgeëiste persoon in Zweden zal de beschuldiging dan ook op (één van die) beide stoffen betrekking moeten hebben, en zal de rechter die over de feiten moet oordelen, vast dienen te stellen of daadwerkelijk sprake is van (één van) die stoffen. Vervolging voor andere feiten dan waarvoor aldus de uitlevering toelaatbaar is verklaard, dient af te stuiten op het specialiteitsbeginsel, maar dat zal pas bij gelegenheid van de vervolging van de opgeëiste persoon in Zweden kunnen worden aangevoerd, mocht sprake zijn van een dergelijke vervolging. Dit onderdeel van het middel faalt. 4.4. Het middel werpt ook de stelling op dat teneinde de dubbele vervolging van de opgeëiste persoon - in Zweden en Nederland - te voorkomen, duidelijk moet zijn waarvoor de uitlevering is gevraagd en toelaatbaar verklaard: de verkoop van MDMA of (met)amfetaminen. 4.5. De uitlevering is toelaatbaar verklaard voor - voor zover hier van belang - het in de feitsomschrijving onder Bijlage B, tweede paragraaf, omschreven feit, luidende: "Op 28 mei 2000 heeft [de opgeëiste persoon] in Amsterdam(Nederland) met voorbedachten rade en illegaal, samen en na onderling overleg met de eveneens onder verdenking staande [betrokkene A], ongeveer 30 à 45 kg amfetamine / metamfetamine gekocht om de drugs door te verkopen. De bedoeling was de verdovende middelen naar Zweden te laten transporteren en ze met behulp van [betrokkene A] of iemand anders het land binnen te smokkelen, waar o.a. [de opgeëiste persoon] zich verder met de drugs zou bezighouden in Gotenburg." 4.6. Gelet op die omschrijving - die immers niet spreekt van MDMA - is mijns inziens zonneklaar dat de uitlevering niet voor de verkoop van die stof is gevraagd, noch toelaatbaar is verklaard. De toezegging van de officier van justitie dat de opgeëiste persoon in Nederland niet (verder) vervolgd zal worden voor de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, dient bovendien naar mijn mening aldus worden begrepen dat daarmee wordt gedoeld op het feitelijk handelen van verzoeker voor zover dat naar Nederlands recht strafbare feiten oplevert. Vervolging voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor de uitlevering is toegestaan, maar dan ten aanzien van MDMA, is mijns inziens dan ook uitgesloten. 4.7. Ook dit onderdeel van het middel kan niet tot cassatie leiden. 4.8. Het middel uit ook nog twijfel aan de overweging van de rechtbank waarin zij opmerkt dat de Zweedse autoriteiten kennelijk over nadere gegevens beschikken ten aanzien van de hoedanigheid van de stof. Het is echter niet aan de uitleveringsrechter om te controleren of het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd wel zal kunnen worden bewezen. Dat brengt mee dat de uitleveringsrechter geen bewijs mag verlangen bijvoorbeeld van de hoedanigheid van de stof waarin is gehandeld, maar zal dienen af te gaan op de mededelingen daaromtrent van de verzoekende staat. In dat licht bezien is de overweging van de rechtbank niet onbegrijpelijk. Die overweging is bovendien van feitelijke aard en onttrekt zich aan een toetsing in cassatie. 4.9. Het tweede middel faalt. 5.1. Het derde middel houdt de klacht in dat de hoeveelheid verdovende middelen die op 28 mei 2000 in beslag is genomen onduidelijk is, waardoor de feitenomschrijving onvoldoende duidelijk is. 5.2. De rechtbank heeft geoordeeld - zakelijk weergegeven - dat voor zover er onduidelijkheid bestaat over de hoeveelheden verdovende middelen, die niet meebrengt dat hetzij onverwijld de onschuld van de opgeëiste persoon kan worden aangetoond, hetzij nader onderzoek nodig is naar de exacte hoeveelheid, omdat de vraag naar de hoeveelheid enkel een bewijsrechtelijke vraag is die de rechter die over de feiten zal oordelen, zal dienen te beantwoorden. In dat oordeel ligt besloten dat de feitenomschrijving in dit opzicht voldoende duidelijk is, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat van de feitenomschrijving geen grotere nauwkeurigheid wordt geëist dan ten tijde van het indienen van het uitleveringsverzoek mogelijk was(5). Ik laat in dit verband daar dat de cassatierechter zich niet kan gaan buigen over de uitleg van uitleveringsverzoeken die niet aan zijn oordeel zijn onderworpen. In cassatie wordt slechts acht geslagen op de stukken van het geding. 5.3. Het middel faalt derhalve. 6.1. Het vierde middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat, ondanks het ontbreken van de lijst met vermelding van in Zweden verboden stoffen, de stukken genoegzaam zijn, in het bijzonder voor zover dat oordeel ziet op de stoffen cocaïne, hennephars en (met)amfetamine.(6) 6.2. Voor zover het middel erover klaagt dat de bedoelde lijsten zich niet bij de stukken bevinden is het terecht voorgesteld(7). Dit euvel behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende. 6.3. De uitspraak van de rechtbank houdt met betrekking tot het ter terechtzitting gevoerde verweer dat bedoelde lijsten (met betrekking tot (metamfetamine en MDMA, AM) ontbreken het volgende in: "Dit verweer stuit af op de omstandigheid dat de stoffen MDMA en (met)amfetamine voorkomen op de lijst behorend bij het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen (Wenen, 21 februari 1971), bij welk Verdrag zowel Nederland als Zweden aangesloten zijn. Op die grond moet de rechtbank ervan uitgaan dat deze stoffen ook in Zweden verboden zijn. Nader onderzoek is derhalve niet nodig." 6.4. Voorop zij gesteld dat de uitlevering van verzoeker niet wordt gevraagd noch toelaatbaar is verklaard in verband met enige handeling ten aanzien van de stof MDMA. Voor zover het middel daarover klaagt mist het dan ook belang. 6.5. Het vertrouwensbeginsel in het uitleveringsrecht brengt mee dat er vanuit gegaan mag worden dat een staat geen uitlevering vraagt indien daar geen rechtsgrond voor bestaat. Anders gezegd: zonder bewijs voor het tegendeel mag er van uitgegaan worden dat de in de feitsomschrijving beschreven handelingen naar het recht van de verzoekende staat strafbare feiten opleveren(8). In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat het een feit van algemene bekendheid is dat amfetamine en metamfetamine stoffen zijn waarvan het bezit en de handel erin verboden is in de staten die zijn aangesloten bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen, zoals Zweden.(9). Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Dat amfetamine en metamfetamine minder gebruikelijke en bekende verdovende middelen dan cocaïne en heroïne zouden zijn, aldus de steller van het middel, doet daaraan niet af.(10). 6.6. Met betrekking tot de cocaïne en de hennephars kan niet blijken dat ter terechtzitting van de rechtbank daaromtrent een verweer is gevoerd. Maar dat de rechtbank dubbele strafbaarheid heeft aangenomen van het handelen met die stoffen lijkt mij correct. Cocaïne is een substantie die is opgenomen op Lijst I bedoeld in art. 2 lid 1 van het Enkelvoudig Verdrag (Verdrag van New York van 30 maart 1961, Trb. 1963, 81) evenals cannabishars. (11) Zweden is lid van de VN en partij bij dat verdrag. 6.7. Het vierde middel faalt dus eveneens. 7.1. Het vijfde middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat ter zake van de smokkel van verdovende middelen Nederland geen geldig equivalent kent van de Zweedse bepaling en dat ter zake de fiscale exceptie als bedoeld in artikel 5 van het Europees Uitleveringsverdrag geldt. 7.2.1. De uitlevering van verzoeker is onder meer toelaatbaar verklaard ter zake van de feiten die in Bijlage B van de uitspraak zijn weergegeven en door de rechtbank zijn omschreven als - kort gezegd - drugsmisdrijven. De feiten zijn naar Zweeds recht strafbaar gesteld bij artikel 3 van de Wet op het beteugelen van verdovende middelen (1968:64) alsmede de artikelen 3 en 8 van de wet op het beteugelen van smokkel van goederen (1960:418) en hoofdstuk 23, artikel 1 van het Zweedse Strafwetboek. 7.2.2. De rechtbank heeft - naar aanleiding van een daarop betrekking hebbende verweer - het volgende overwogen: "Dit verweer miskent dat de Zweedse douanewetgeving expliciet een importverbod regelt, los van heffing van douanerechten of andere heffingen, voor goederen "die volgens beschikkingen in wetten of reglementen niet (onderstreping rechtbank) mogen worden in- of uitgevoerd", met een strafverhoging voor geval het om verboden verdovende middelen gaat. Deze bepaling is te zien als vergelijkbaar met de (strafverzwarende) verbodsbepaling op in- en uitvoer van verdovende middelen in de Nederlandse Opiumwet, welke de Zweedse opiumwetgeving zelf niet kent. Het verweer faalt derhalve." 7.2.3. Artikel 1 van de Wet op het beteugelen van smokkel van goederen luidt als volgt: "Al wie zonder de bevoegde overheid in te lichten goederen in- of uitvoert waarvoor een douanerecht, een belast of een ander algemeen recht aan het Ministerie van Financiën dient te worden betaald of die volgens beschikkingen in wetten of reglementen niet mogen worden in- of uitgevoerd, wordt - indien het feit met opzet gebeurde - veroordeeld wegens smokkel van goederen tot een boete of een gevangenisstraf van hoogstens twee jaar. Indien de feiten betrekking hebben op verdovende middelen zoals bepaald in artikel 8 van de wet op de beteugeling van verdovende middelen (1968:64) wordt een veroordeling tot een gevangenisstraf van hoogstens drie jaar uitgesproken. Alinea 1 geldt eveneens wanneer iemand door het verstrekken van onjuiste inlichtingen in de douaneverklaring of door enige andere misleiding in verband met de douanecontrole van goederen met opzet bewerkstelligt, dat een douanerecht, een belasting of een ander algemeen recht onttrokken wordt aan het Ministerie van Financiën of dat goederen tegen het verbod in worden in- of uitgevoerd." 7.2.4. Artikel 3 van de wet voorziet in een strafverhoging voor het geval de smokkel van verdovende middelen als zwaar dient te worden beschouwd. In dat geval bedraagt de op te leggen gevangenisstraf ten minste twee en ten hoogste tien jaar. 7.3. Het middel stelt dat artikel 1 van de wet op het beteugelen van smokkel van goederen ziet op het niet doen van aangifte over goederen waarvoor een belasting of algemeen recht dient te worden betaald. Daarmee is het aldus de steller van het middel een douanedelict, en geldt de uitzondering van artikel 5 van het Europees Uitleveringsverdrag, inhoudende dat voor fiscale delicten de uitlevering slechts wordt toegestaan indien ten aanzien van elk delict of elke groep van delicten tussen twee of meer Verdragsluitende Partijen daartoe is besloten. 7.4. Het middel geeft blijk van een onjuiste en onvolledige lezing van de Zweedse bepaling. Het miskent dat - gelijk de rechtbank heeft overwogen - artikel 1 van de Wet op de beteugeling van smokkel van goederen niet alleen ziet op douane- en andere belastingdelicten, maar ook op de verboden in- en uitvoer van bepaalde goederen, in het bijzonder verdovende middelen, die niet aan heffingen onderhevig zijn. Het oordeel van de rechtbank dat deze bepaling als een equivalent van de in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet neergelegde verboden op in- en uitvoer van verdovende middelen kan gelden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bepalingen hebben immers het oog op een zelfde inbreuk op de rechtsorde. 7.5. Het middel kan niet tot cassatie leiden. 8.1. Het zesde middel bevat de klacht dat niet blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of de stukken genoegzaam zijn. 8.2. Het middel mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers overwogen dat "is bevonden dat aan alle daarvoor (toelaatbaarverklaring van de uitlevering, AM) in de wet en het toepasselijke verdrag gestelde eisen is voldaan". Daarin ligt besloten dat de stukken genoegzaam zijn, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, mede in het licht van de uitvoerige overwegingen die de rechtbank heeft gewijd aan de diverse verweren met betrekking tot de genoegzaamheid van de stukken. 8.3. Het middel faalt dan ook. 9. De middelen éen, twee, drie, vijf en zes kunnen naar mijn mening op de voet van art. 101a RO worden verworpen. 10. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal Bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Deze zaak hangt samen met de zaken, bekend onder griffienummers 03577/00 U en 03578/00 U, waarin ik heden eveneens concludeer. 2 Zie Van Dorst Cassatie in strafzaken, pag. 46, 4e druk. 3 Een soortgelijk geval speelde in HR NJ 1989, 12. 4 HR NJ 1998, 388. 5 Zie A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, 1986, paragraaf 350; HR 11 juli 2000, NJB 2000, 116, p. 1678. 6 De steller van het middel noemt ook nog heroïne, maar van die stof reppen de feitsomschrijvingen niet. 7 Vergelijk HR NJ 1993, 575, m.nt. AHJS. 8 Vgl. HR DD 95.344. 9 HR NJ 1983, 218. 10 Zie voor een overzicht van de resultaten van in Nederland verricht opsporingsonderzoek naar onder meer amfetamine: H. Moerland en F. Boerman: De opsporing van synthetische drugs, deel 24 van Politiestudies, Deventer 1998, waaruit blijkt dat in ruim de helft van de zaken met betrekking tot synthetische drugs, het aangetroffen product amfetamine betreft. Voorts komen beide stoffen ook voor op de site van het Nederlands Centrum voor Dopingvraagstukken, http://www.anabolen.nl/verboden.htm, en wel in de lijst van verboden farmacologische groepen van stoffen en verboden methoden ("de dopinglijst"), onder 1-A Stimulantia. 11 Vergelijk de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg vóór HR 30 mei 2000, griffienummer 00061/00 U; HR NJ 1980, 232 waarin Zweden ook de uitlevering verzocht aan Nederland van iemand die in Zweden volgens de conclusie van mr. Remmelink beschuldigd werd van verboden handelingen in verband met hashish.


Uitspraak

27 maart 2001 Strafkamer nr. 03576/00 U Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 oktober 2000, parketnummer 13.097059/2000 op een verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk Zweden tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Zweden) op [geboortedatum] 1954, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Lelystad. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan het Koninkrijk Zweden toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het vierde middel 3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard terwijl de stukken ongenoegzaam zijn, omdat een lijst met vermelding van de stoffen die naar Zweeds recht als verdovende middelen worden aangemerkt ontbreekt. 3.2. De bestreden uitspraak houdt in dat namens de opgeeiste persoon ter zitting van de Rechtbank als verweer is gevoerd: "De lijst(en) van in Zweden verboden verdovende middelen ontbreken, zodat niet kan worden vastgesteld of de in de stukken genoemde stoffen MDMA en (met)amfetamine in Zweden verboden zijn". De Rechtbank heeft omtrent dat verweer overwogen en beslist: "Dit verweer stuit af op de omstandigheid dat de stoffen MDMA en (met)amfetamine voorkomen op de lijst behorend bij het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen (Wenen, 21 februari 1971), bij welk Verdrag zowel Nederland als Zweden aangesloten zijn. Op die grond moet de rechtbank ervan uitgaan dat deze stoffen ook in Zweden verboden zijn. Nader onderzoek is derhalve niet nodig". 3.3. In aanmerking genomen dat (a) amfetamine en metamfetamine stoffen zijn die voorkomen op Lijst 2 bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen (Trb. 1989, 129), welk verdrag de staten die daarbij partij zijn - zoals de verzoekende staat - verplicht tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking tot die stoffen en tot samenwerking op het terrein van de rechtshulp en uitlevering, en (b) de Rechtbank te Göteborg de bewaring van de opgeëiste persoon heeft bevolen op grondslag van een vordering van het Openbaar Ministerie waarin gedragingen met betrekking tot (met)amfetamine worden beschreven, getuigt het oordeel van de Rechtbank dat het verzuim van de verzoekende staat om de lijst over te leggen van stoffen die als verdovende middelen gelden in de zin van de overgelegde wettelijke bepalingen, niet behoeft te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. 3.4. Voorzover het middel beoogt te klagen over de onder 3.2 weergegeven overweging van de Rechtbank met betrekking tot MDMA heeft de opgeëiste persoon bij die klacht geen belang nu de uitlevering niet toelaatbaar is verklaard voor handelingen met betrekking tot die stof. 3.5. Voorzover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat het onder 3.2 weergegeven verweer eveneens betrekking had op de stoffen cocaïne en hennephars mist het feitelijke grondslag, omdat daarvan uit de bestreden uitspraak of het proces-verbaal van de zitting niet kan blijken. 3.6. Het middel faalt mitsdien in al zijn onderdelen. 4. Beoordeling van het vijfde middel 4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard voor de smokkel van goederen, omdat in zoverre dubbele strafbaarheid ontbreekt. 4.2. De Rechtbank heeft in haar uitspraak een namens de opgeëiste persoon gevoerd verweer als volgt samengevat: “De verzoekende staat heeft als ondersteunende strafbepaling naar Zweeds recht ook aangevoerd de Douanewetgeving, zulks terwijl naar Nederlands recht in-/uitvoer van drugs niet als douanedelict strafbaar is”. en als volgt verworpen: “Dit verweer miskent dat de Zweedse douanewetgeving expliciet een importverbod regelt, los van de heffing van douanerechten of andere heffingen, voor goederen “die volgens beschikkingen in wetten of reglementen niet (onderstreping rechtbank) mogen worden in- of uitgevoerd”, met een strafverhoging voor het geval het om verboden middelen gaat”. 4.3. De Rechtbank heeft het in artikel 1 van de Zweedse Wet op het beteugelen van smokkel van goederen (1960:418) vervatte verbod op het invoeren van verdovende middelen zonder de bevoegde overheid in te lichten kennelijk uitgelegd als een bepaling die niet primair ziet op de strafbaarstelling van de niet naleving van een verplichting tot aangifte bij invoer, maar als een bepaling die beoogt de in zijn algemeenheid verboden invoer van verdovende middelen strafbaar te stellen. In aanmerking genomen dat de desbetreffende Zweedse bepaling de strafbaarstelling van de invoer van verdovende middelen afzonderlijk vermeldt en met een zwaardere straf bedreigt dan de eveneens in die bepaling opgenomen strafbaarstelling van invoer zonder aangifte van aan heffing onderworpen goederen, is die uitleg, en het daarop berustende oordeel van de Rechtbank dat de aan de opgeëiste persoon verweten gedraging eenzelfde inbreuk opleveren naar Zweeds recht als opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod naar Nederlands recht, niet onbegrijpelijk. Art. 99, eerste lid aanhef en onder 2°, RO staat in de weg aan een verdergaande toetsing van dat oordeel. 5. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het zesde middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 maart 2001. Nr. 03576/00 U Mr Machielse Zitting: 6 februari 2001 Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] Edelhoogachtbaar College, 1. De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft op 17 oktober 2000 de uitlevering aan het Koninkrijk Zweden van de opgeëiste persoon ter fine van vervolging toelaatbaar verklaard voor de feiten omschreven in de arrestatiebevelen van de rechtbank te Göteborg van 30 mei 2000. 2.1. Namens verzoeker heeft mr. M.W. Stoet , advocaat te 's Gravenhage, zes middelen van cassatie voorgesteld(1). 2.2. De fax-schriftuur van mr. Stoet is tijdig ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, maar nadien is niet een origineel exemplaar per gewone post verstuurd. In beginsel zou Uw Raad derhalve geen acht kunnen slaan op deze schriftuur, omdat daarop de originele handtekening ontbreekt(2). Maar in het dossier bevindt zich ook een stelbrief van de advocaat, door deze ondertekend. Die handtekening vertoont sterke overeenkomst met de gefaxte handtekening, zodat erop vertrouwd mag worden dat de schriftuur door de advocaat is ondertekend en Uw Raad derhalve acht kan slaan op de schriftuur(3). 3.1. Het eerste middel klaagt erover dat de rechtbank artikel 12 van het Europees Uitleveringsverdrag en artikel 18 van de Uitleveringswet heeft geschonden door een verweer met betrekking tot de ongenoegzaamheid van de stukken op ontoereikende wijze te verwerpen. 3.2. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot dit verweer het volgende in: "Namens de opgeëiste persoon zijn - zakelijk samengevat - de navolgende verweren gevoerd. De raadslieden van de opgeëiste personen hebben zich ter zitting achter elkaars verweren geschaard. a. De verdediging is niet in staat gesteld aan de hand van de stukken van het in Nederland uitgevoerde onderzoek te toetsen of dit onderzoek de toets van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM) kan doorstaan (bijvoorbeeld géén uitlokking of inzetting criminele infiltrant) (...) De rechtbank overweegt als volgt: ad a. Het oordeel over de rechtmatigheid van de opsporing komt toe aan de rechter in de verzoekende staat die belast is met de behandeling van de strafzaak waarvoor de uitlevering is verzocht, en niet aan de uitleveringsrechter. De verzoekende staat, in casu Zweden, is aangesloten bij het EVRM en kent ook het individuele klachtrecht. Dit is slechts anders, indien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Het feit dat een deel van de opsporing in het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek uit Zweden in Nederland heeft plaatsgevonden, ook al is daarbij op verzoek van de Zweedse autoriteiten geheimhouding betracht, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een uitzonderlijke omstandigheid. De rechtbank gaat er van uit dat, voor zover voor de uitvoering van het rechtshulpverzoek dwangmiddelen zijn toegepast, dit is gebeurd met verlof van de rechter-commissaris, belast met strafzaken. Voorts kan de opgeëiste persoon zich tegen overdracht van de resultaten van het onderzoek, bijvoorbeeld inbeslaggenomen stukken en verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken, op grond van het bepaalde in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering bij de raadkamer van de rechtbank beklagen. Namens de opgeëiste persoon zijn overigens geen feiten of omstandigheden aangevoerd die er op wijzen dat sprake is van onrechtmatige opsporing, en evenmin is de rechtbank daarvan gebleken. " 3.3. Het middel werpt de klacht op dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat zij ook in uitleveringszaken een controlerende taak heeft, die alleen kan worden uitgevoerd voorzover zij is geïnformeerd over hetgeen heeft plaats gevonden en inzicht heeft gekregen in de gang van zaken. De controlerende taak van de uitleveringsrechter betreft in beginsel slechts de toelaatbaarheid van de uitlevering. Alleen indien feiten en omstandigheden worden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat een flagrante schending van artikel 6 EVRM dreigt indien de uitlevering toelaatbaar zou worden verklaard, is de uitleveringsrechter gehouden tot een nader onderzoek.(4) Blijkens de hiervoor onder 3.2. weergegeven overweging van de rechtbank zijn dergelijke omstandigheden aangevoerd noch aannemelijk geworden. Om die reden faalt het middel. 4.1. Het tweede middel klaagt over de toelaatbaarverklaring van de uitlevering terzake amfetamine/metamfetamine voor zover die betrekking heeft op het feit dat, aldus de feitsomschrijving in Bijlage B, tweede paragraaf, heeft plaatsgevonden op 28 mei 2000. Het middel klaagt erover dat het proces-verbaal van aanhouding van verzoeker inhoudt dat de op 28 mei 2000 aangetroffen stof MDMA is, hetgeen strijdig is met de in feitsomschrijving beschreven verdenking en bovendien het risico meebrengt dat de opgeëiste persoon in Nederland aan vervolging zou kunnen worden blootgesteld ter zake van dezelfde strafbare feiten, maar dan met betrekking tot MDMA in plaats van (met)amfetamine. 4.2. Met betrekking tot het middel is van belang wat de rechtbank naar aanleiding van het ter terechtzitting van 3 oktober 2000 gevoerde verweer dat de feitsomschrijving onvoldoende duidelijk zou zijn, heeft overwogen: "De rechtbank stelt zich op het standpunt dat de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag gelegde feiten - gelet op het stadium waarin het onderzoek zich bevindt - voldoende zijn omschreven naar tijd, plaats, aard der stoffen en hoeveelheden daarvan en namen van medeverdachten, om een onschuldverweer mogelijk te maken." 4.3. Het specialiteitsbeginsel, neergelegd in artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag, strekt er - kort gezegd - toe de opgeëiste persoon te beschermen tegen een vervolging terzake van feiten waarvoor de uitlevering niet is gevraagd en/of toegelaten. Van een schending van het specialiteitsbeginsel kan geen sprake zijn. De uitlevering is immers toelaatbaar verklaard voor amfetamine en/of metamfetamine. Bij de vervolging van de opgeëiste persoon in Zweden zal de beschuldiging dan ook op (één van die) beide stoffen betrekking moeten hebben, en zal de rechter die over de feiten moet oordelen, vast dienen te stellen of daadwerkelijk sprake is van (één van) die stoffen. Vervolging voor andere feiten dan waarvoor aldus de uitlevering toelaatbaar is verklaard, dient af te stuiten op het specialiteitsbeginsel, maar dat zal pas bij gelegenheid van de vervolging van de opgeëiste persoon in Zweden kunnen worden aangevoerd, mocht sprake zijn van een dergelijke vervolging. Dit onderdeel van het middel faalt. 4.4. Het middel werpt ook de stelling op dat teneinde de dubbele vervolging van de opgeëiste persoon - in Zweden en Nederland - te voorkomen, duidelijk moet zijn waarvoor de uitlevering is gevraagd en toelaatbaar verklaard: de verkoop van MDMA of (met)amfetaminen. 4.5. De uitlevering is toelaatbaar verklaard voor - voor zover hier van belang - het in de feitsomschrijving onder Bijlage B, tweede paragraaf, omschreven feit, luidende: "Op 28 mei 2000 heeft [de opgeëiste persoon] in Amsterdam(Nederland) met voorbedachten rade en illegaal, samen en na onderling overleg met de eveneens onder verdenking staande [betrokkene A], ongeveer 30 à 45 kg amfetamine / metamfetamine gekocht om de drugs door te verkopen. De bedoeling was de verdovende middelen naar Zweden te laten transporteren en ze met behulp van [betrokkene A] of iemand anders het land binnen te smokkelen, waar o.a. [de opgeëiste persoon] zich verder met de drugs zou bezighouden in Gotenburg." 4.6. Gelet op die omschrijving - die immers niet spreekt van MDMA - is mijns inziens zonneklaar dat de uitlevering niet voor de verkoop van die stof is gevraagd, noch toelaatbaar is verklaard. De toezegging van de officier van justitie dat de opgeëiste persoon in Nederland niet (verder) vervolgd zal worden voor de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, dient bovendien naar mijn mening aldus worden begrepen dat daarmee wordt gedoeld op het feitelijk handelen van verzoeker voor zover dat naar Nederlands recht strafbare feiten oplevert. Vervolging voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor de uitlevering is toegestaan, maar dan ten aanzien van MDMA, is mijns inziens dan ook uitgesloten. 4.7. Ook dit onderdeel van het middel kan niet tot cassatie leiden. 4.8. Het middel uit ook nog twijfel aan de overweging van de rechtbank waarin zij opmerkt dat de Zweedse autoriteiten kennelijk over nadere gegevens beschikken ten aanzien van de hoedanigheid van de stof. Het is echter niet aan de uitleveringsrechter om te controleren of het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd wel zal kunnen worden bewezen. Dat brengt mee dat de uitleveringsrechter geen bewijs mag verlangen bijvoorbeeld van de hoedanigheid van de stof waarin is gehandeld, maar zal dienen af te gaan op de mededelingen daaromtrent van de verzoekende staat. In dat licht bezien is de overweging van de rechtbank niet onbegrijpelijk. Die overweging is bovendien van feitelijke aard en onttrekt zich aan een toetsing in cassatie. 4.9. Het tweede middel faalt. 5.1. Het derde middel houdt de klacht in dat de hoeveelheid verdovende middelen die op 28 mei 2000 in beslag is genomen onduidelijk is, waardoor de feitenomschrijving onvoldoende duidelijk is. 5.2. De rechtbank heeft geoordeeld - zakelijk weergegeven - dat voor zover er onduidelijkheid bestaat over de hoeveelheden verdovende middelen, die niet meebrengt dat hetzij onverwijld de onschuld van de opgeëiste persoon kan worden aangetoond, hetzij nader onderzoek nodig is naar de exacte hoeveelheid, omdat de vraag naar de hoeveelheid enkel een bewijsrechtelijke vraag is die de rechter die over de feiten zal oordelen, zal dienen te beantwoorden. In dat oordeel ligt besloten dat de feitenomschrijving in dit opzicht voldoende duidelijk is, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat van de feitenomschrijving geen grotere nauwkeurigheid wordt geëist dan ten tijde van het indienen van het uitleveringsverzoek mogelijk was(5). Ik laat in dit verband daar dat de cassatierechter zich niet kan gaan buigen over de uitleg van uitleveringsverzoeken die niet aan zijn oordeel zijn onderworpen. In cassatie wordt slechts acht geslagen op de stukken van het geding. 5.3. Het middel faalt derhalve. 6.1. Het vierde middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat, ondanks het ontbreken van de lijst met vermelding van in Zweden verboden stoffen, de stukken genoegzaam zijn, in het bijzonder voor zover dat oordeel ziet op de stoffen cocaïne, hennephars en (met)amfetamine.(6) 6.2. Voor zover het middel erover klaagt dat de bedoelde lijsten zich niet bij de stukken bevinden is het terecht voorgesteld(7). Dit euvel behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende. 6.3. De uitspraak van de rechtbank houdt met betrekking tot het ter terechtzitting gevoerde verweer dat bedoelde lijsten (met betrekking tot (metamfetamine en MDMA, AM) ontbreken het volgende in: "Dit verweer stuit af op de omstandigheid dat de stoffen MDMA en (met)amfetamine voorkomen op de lijst behorend bij het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen (Wenen, 21 februari 1971), bij welk Verdrag zowel Nederland als Zweden aangesloten zijn. Op die grond moet de rechtbank ervan uitgaan dat deze stoffen ook in Zweden verboden zijn. Nader onderzoek is derhalve niet nodig." 6.4. Voorop zij gesteld dat de uitlevering van verzoeker niet wordt gevraagd noch toelaatbaar is verklaard in verband met enige handeling ten aanzien van de stof MDMA. Voor zover het middel daarover klaagt mist het dan ook belang. 6.5. Het vertrouwensbeginsel in het uitleveringsrecht brengt mee dat er vanuit gegaan mag worden dat een staat geen uitlevering vraagt indien daar geen rechtsgrond voor bestaat. Anders gezegd: zonder bewijs voor het tegendeel mag er van uitgegaan worden dat de in de feitsomschrijving beschreven handelingen naar het recht van de verzoekende staat strafbare feiten opleveren(8). In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat het een feit van algemene bekendheid is dat amfetamine en metamfetamine stoffen zijn waarvan het bezit en de handel erin verboden is in de staten die zijn aangesloten bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen, zoals Zweden.(9). Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Dat amfetamine en metamfetamine minder gebruikelijke en bekende verdovende middelen dan cocaïne en heroïne zouden zijn, aldus de steller van het middel, doet daaraan niet af.(10). 6.6. Met betrekking tot de cocaïne en de hennephars kan niet blijken dat ter terechtzitting van de rechtbank daaromtrent een verweer is gevoerd. Maar dat de rechtbank dubbele strafbaarheid heeft aangenomen van het handelen met die stoffen lijkt mij correct. Cocaïne is een substantie die is opgenomen op Lijst I bedoeld in art. 2 lid 1 van het Enkelvoudig Verdrag (Verdrag van New York van 30 maart 1961, Trb. 1963, 81) evenals cannabishars. (11) Zweden is lid van de VN en partij bij dat verdrag. 6.7. Het vierde middel faalt dus eveneens. 7.1. Het vijfde middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat ter zake van de smokkel van verdovende middelen Nederland geen geldig equivalent kent van de Zweedse bepaling en dat ter zake de fiscale exceptie als bedoeld in artikel 5 van het Europees Uitleveringsverdrag geldt. 7.2.1. De uitlevering van verzoeker is onder meer toelaatbaar verklaard ter zake van de feiten die in Bijlage B van de uitspraak zijn weergegeven en door de rechtbank zijn omschreven als - kort gezegd - drugsmisdrijven. De feiten zijn naar Zweeds recht strafbaar gesteld bij artikel 3 van de Wet op het beteugelen van verdovende middelen (1968:64) alsmede de artikelen 3 en 8 van de wet op het beteugelen van smokkel van goederen (1960:418) en hoofdstuk 23, artikel 1 van het Zweedse Strafwetboek. 7.2.2. De rechtbank heeft - naar aanleiding van een daarop betrekking hebbende verweer - het volgende overwogen: "Dit verweer miskent dat de Zweedse douanewetgeving expliciet een importverbod regelt, los van heffing van douanerechten of andere heffingen, voor goederen "die volgens beschikkingen in wetten of reglementen niet (onderstreping rechtbank) mogen worden in- of uitgevoerd", met een strafverhoging voor geval het om verboden verdovende middelen gaat. Deze bepaling is te zien als vergelijkbaar met de (strafverzwarende) verbodsbepaling op in- en uitvoer van verdovende middelen in de Nederlandse Opiumwet, welke de Zweedse opiumwetgeving zelf niet kent. Het verweer faalt derhalve." 7.2.3. Artikel 1 van de Wet op het beteugelen van smokkel van goederen luidt als volgt: "Al wie zonder de bevoegde overheid in te lichten goederen in- of uitvoert waarvoor een douanerecht, een belast of een ander algemeen recht aan het Ministerie van Financiën dient te worden betaald of die volgens beschikkingen in wetten of reglementen niet mogen worden in- of uitgevoerd, wordt - indien het feit met opzet gebeurde - veroordeeld wegens smokkel van goederen tot een boete of een gevangenisstraf van hoogstens twee jaar. Indien de feiten betrekking hebben op verdovende middelen zoals bepaald in artikel 8 van de wet op de beteugeling van verdovende middelen (1968:64) wordt een veroordeling tot een gevangenisstraf van hoogstens drie jaar uitgesproken. Alinea 1 geldt eveneens wanneer iemand door het verstrekken van onjuiste inlichtingen in de douaneverklaring of door enige andere misleiding in verband met de douanecontrole van goederen met opzet bewerkstelligt, dat een douanerecht, een belasting of een ander algemeen recht onttrokken wordt aan het Ministerie van Financiën of dat goederen tegen het verbod in worden in- of uitgevoerd." 7.2.4. Artikel 3 van de wet voorziet in een strafverhoging voor het geval de smokkel van verdovende middelen als zwaar dient te worden beschouwd. In dat geval bedraagt de op te leggen gevangenisstraf ten minste twee en ten hoogste tien jaar. 7.3. Het middel stelt dat artikel 1 van de wet op het beteugelen van smokkel van goederen ziet op het niet doen van aangifte over goederen waarvoor een belasting of algemeen recht dient te worden betaald. Daarmee is het aldus de steller van het middel een douanedelict, en geldt de uitzondering van artikel 5 van het Europees Uitleveringsverdrag, inhoudende dat voor fiscale delicten de uitlevering slechts wordt toegestaan indien ten aanzien van elk delict of elke groep van delicten tussen twee of meer Verdragsluitende Partijen daartoe is besloten. 7.4. Het middel geeft blijk van een onjuiste en onvolledige lezing van de Zweedse bepaling. Het miskent dat - gelijk de rechtbank heeft overwogen - artikel 1 van de Wet op de beteugeling van smokkel van goederen niet alleen ziet op douane- en andere belastingdelicten, maar ook op de verboden in- en uitvoer van bepaalde goederen, in het bijzonder verdovende middelen, die niet aan heffingen onderhevig zijn. Het oordeel van de rechtbank dat deze bepaling als een equivalent van de in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet neergelegde verboden op in- en uitvoer van verdovende middelen kan gelden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bepalingen hebben immers het oog op een zelfde inbreuk op de rechtsorde. 7.5. Het middel kan niet tot cassatie leiden. 8.1. Het zesde middel bevat de klacht dat niet blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of de stukken genoegzaam zijn. 8.2. Het middel mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers overwogen dat "is bevonden dat aan alle daarvoor (toelaatbaarverklaring van de uitlevering, AM) in de wet en het toepasselijke verdrag gestelde eisen is voldaan". Daarin ligt besloten dat de stukken genoegzaam zijn, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, mede in het licht van de uitvoerige overwegingen die de rechtbank heeft gewijd aan de diverse verweren met betrekking tot de genoegzaamheid van de stukken. 8.3. Het middel faalt dan ook. 9. De middelen éen, twee, drie, vijf en zes kunnen naar mijn mening op de voet van art. 101a RO worden verworpen. 10. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal Bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Deze zaak hangt samen met de zaken, bekend onder griffienummers 03577/00 U en 03578/00 U, waarin ik heden eveneens concludeer. 2 Zie Van Dorst Cassatie in strafzaken, pag. 46, 4e druk. 3 Een soortgelijk geval speelde in HR NJ 1989, 12. 4 HR NJ 1998, 388. 5 Zie A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, 1986, paragraaf 350; HR 11 juli 2000, NJB 2000, 116, p. 1678. 6 De steller van het middel noemt ook nog heroïne, maar van die stof reppen de feitsomschrijvingen niet. 7 Vergelijk HR NJ 1993, 575, m.nt. AHJS. 8 Vgl. HR DD 95.344. 9 HR NJ 1983, 218. 10 Zie voor een overzicht van de resultaten van in Nederland verricht opsporingsonderzoek naar onder meer amfetamine: H. Moerland en F. Boerman: De opsporing van synthetische drugs, deel 24 van Politiestudies, Deventer 1998, waaruit blijkt dat in ruim de helft van de zaken met betrekking tot synthetische drugs, het aangetroffen product amfetamine betreft. Voorts komen beide stoffen ook voor op de site van het Nederlands Centrum voor Dopingvraagstukken, http://www.anabolen.nl/verboden.htm, en wel in de lijst van verboden farmacologische groepen van stoffen en verboden methoden ("de dopinglijst"), onder 1-A Stimulantia. 11 Vergelijk de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg vóór HR 30 mei 2000, griffienummer 00061/00 U; HR NJ 1980, 232 waarin Zweden ook de uitlevering verzocht aan Nederland van iemand die in Zweden volgens de conclusie van mr. Remmelink beschuldigd werd van verboden handelingen in verband met hashish.