Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0870

Datum uitspraak2001-03-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 00/369
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (zesde enkelvoudige kamer) No. AWB 00/369 21 maart 2001 5135 Uitspraak in de zaak van: Maatschap A, te B, appellante, gemachtigde: G. Kemperman, werkzaam bij Accountantsbureau Flevoland te Zeewolde, tegen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr I. Opsomer, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Op 4 mei 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een op 24 maart 2000 verzonden besluit van verweerder. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen een op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) genomen besluit van verweerder. Bij brief van 11 augustus 2000 heeft appellante een aanvulling gegeven op het beroepschrift. Verweerder heeft op 24 augustus 2000 een verweerschrift ingediend. Op 21 februari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De toepasselijke regelgeving. Artikel 2 van Verordening ( EEG) nr 762/94 luidt: " Onverminderd het bepaalde in artikel 7, lid 4, van Verordening (EEG) nr 1765/92 wordt onder "uit produktie nemen van de grond" verstaan, het aan de produktie onttrekken van een oppervlakte die het jaar voordien met het oog op het oogsten van een gewas bebouwd is geweest. Grond die in het kader van de Verordeningen (EEG) nr. 2328/91 en (EEG) nr. 1765/92 reeds eerder uit produktie is genomen, wordt echter, onverminderd het bepaalde in artikel 4, lid 1, van de onderhavige verordening met daadwerkelijk bebouwde grond gelijk gesteld." Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Regeling moeten de percelen in het aan de braaklegging voorafgaande verkoopseizoen bebouwd zijn geweest met gewassen die met het oog op een oogst zijn geteeld of uit produktie zijn geweest overeenkomstig de Beschikking ter zake van het uit produktie nemen van bouwland, dan wel ingevolge de Regeling. 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante heeft op 23 april 1999 een aanvraag oppervlakten 1999, algemene regeling en voederareaal bij verweerder ingediend. Hierbij heeft zij het perceel met volgnummer 4 (1.76 ha) als braakperceel opgegeven. - Bij een op 13 december 1999 verzonden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen met als reden "niet toegestane voorvrucht braakperceel". - Appellante heeft tegen voormeld besluit tijdig bezwaar gemaakt. Hierbij heeft zij aangevoerd dat het desbetreffende perceel in de aanvraag oppervlakten 1998 niet als braak is opgegeven, maar dat het in 1998 feitelijk wel "zwart" heeft gelegen. Zij heeft ter ondersteuning van deze stelling een verklaring van M.H. de Groot overgelegd. - Bij brief van 11 augustus 2000 heeft appellante een copie van een door een controleur van Nak Agro Nederland BV gemaakte kavelschets overgelegd, waaruit eveneens zou blijken dat het bewuste perceel in 1998 feitelijk braak heeft gelegen. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in. Het perceel met het volgnummer 4 voldoet niet aan de voorwaarden neergelegd in artikel 19, lid 1, van de Regeling. Het was immers in 1998 niet beteeld met een gewas dat door de producent in het kader van de in artikel 24 van de Landbouwwet bedoelde landbouwtelling was ingedeeld in de categorie tuinbouw op de open grond of in de categorie akkerbouw. Evenmin was het in 1998 uit productie overeenkomstig de Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland dan wel ingevolge de Regeling. 4. Het standpunt van appellant In haar beroepschrift heeft appellante het volgende aangevoerd; " De reden van de afwijzing, is gelegen in het feit dat cli‰nt volgens Laser, een niet toegestane voorvrucht zou hebben gehad. Voor dit perceel geldt het volgende: In 1998 was er bij de aanvraag 1998 opgegeven dat dit grasland zou zijn (perceel 7, bijdragecode 875 en gewascode 266). In werkelijkheid werd er op dit perceel geen gewas verbouwd. Dit blijkt ook uit een verklaring van de heer J. de Groot welke bij de bezwaarbrief bijgevoegd was. Laser heeft dit overgenomen. Echter op basis van het feit dat dit perceel niet als braak opgegeven is zou het niet voldoen aan de eisen. In 1998 werd er 12 ha ma‹s geteeld en zodoende was er geen reden om met de braakregeling mee te doen. Om bouwplantechnische reden, gepland was om 6 ha uien te telen, is dit perceel niet in gebruik genomen. Feitelijk heeft het perceel aan alle voorwaarden voldaan om in aanmerking te komen als een goedgekeurde voorvrucht voor een braakperceel. Wij zijn van mening dat de feitelijke omstandigheden moeten tellen en niet de administratieve omstandigheden die Laser hanteert. Op deze wijze wordt cli‰nt om een administratieve reden onevenredig zwaar beboet." 5. De beoordeling van het geschil De vraag die partijen verdeeld houdt is of het door appellante in 1999 opgegeven braakperceel met volgnummer 4 door verweerder op goede gronden niet als zodanig is geaccepteerd. Tussen partijen is niet in geschil dat het bewuste perceel in 1998 niet is bebouwd geweest met een gewas dat met het oog op een oogst is geteeld. Evenmin is er meningsverschil omtrent de vraag of het perceel in 1998 niet uit productie is geweest overeenkomstig de Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland. Tenslotte zijn partijen het er ook over eens dat het perceel in 1998 niet als braakperceel ingevolge de Regeling is opgegeven. Daarmee staat vast dat het perceel niet voldoet aan de voorwaarden die artikel 19, eerste lid, van de Regeling stelt aan een braakperceel. Nu het verweerder, gelet op de achterliggende communautaire regelgeving, niet vrij staat af te wijken van de voorwaarden neergelegd in genoemd artikel 19 was verweerder gehouden het bewuste perceel niet als braakperceel te accepteren. Het feit dat appellante met getuigenverklaringen en langs andere weg meent te kunnen aantonen dat het bewuste perceel feitelijk braak heeft gelegen in 1998 kan haar daarom, tegen deze achtergrond, niet baten. Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2001. w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas