Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0897

Datum uitspraak2001-03-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/227
Statusgepubliceerd


Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 01/227 31 maart 2001 11230 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: 1. A, wonende te B, 2. C, wonende te B, 3. D, gevestigd te E, 4. F, gevestigd te G, 5. H, gevestigd te I, 6. J, gevestigd te K, 7. L, gevestigd te M, 8. N, gevestigd O, gemachtigden: mr N.J.M. de Munnik en mr J.J. Feenstra, advocaten te Rotterdam, tegen 1. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, 2. De directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, te 's-Gravenhage, hierna individueel en gezamenlijk mede aan te duiden als verweerder, gemachtigden: mr J.C.M. Oudshoorn en mr G.P.G. Kunst, werkzaam bij verweerder, en mr G.J.H. Houtzagers, advocaat te 's-Gravenhage. 1. De procedure Op 30 maart 2001 hebben verzoeksters aan verweerder op de kortst mogelijke termijn, bij voorkeur binnen een uur ontheffing verzocht van de maatregel een honderdtal Schoonebeeker Heideschapen (alsmede veertig lammeren) te vaccineren tegen mond- en klauwzeer in afwachting van het doden, alsmede ontheffing van de maatregel deze dieren te doden. Eveneens op 30 maart 2001 hebben verzoekers tegen het uitblijven van een schriftelijke besluit van de zijde van verweerder, hetgeen zij hebben gekwalificeerd als een fictieve weigering, een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Op dezelfde datum hebben verzoekers bij de president verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen inhoudende schorsing van het besluit de Schoonebeeker Heideschapen te doden alsmede schorsing van het besluit deze schapen te vaccineren gevolgd door doden. Subsidiair verzoeken verzoekers bij niet-schorsing van de maatregel tot vaccinering gevolgd door doding te bepalen dat tussen de vaccinering en de doding een zodanige ruime periode zal liggen dat een beslissing van de Europese Commissie kan worden uitgelokt en tevens prejudici‰le vragen kunnen worden gesteld. De president heeft de zaak behandeld ter zitting van 30 maart 2001, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben uiteengezet. De president heeft de besluiten in afwachting van de uitspraak geschorst. Na sluiting van de behandeling hebben partijen de president nadere stukken doen toekomen. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De considerans, alsmede de artikelen 2, 4, 5, 9, 13 en 16 van Richtlijn nr. 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer, zoals nadien enkele malen gewijzigd (PbEG L315, hierna: de Richtlijn), luiden, voor zover hier van belang, als volgt: " (.) Overwegende dat, zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen; (.) (.) Artikel 2 (.) Voorts wordt verstaan onder: a) (.) b) (.) c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop: - klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mond- en klauwzeer kunnen duiden, of - de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek; d) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die klinische symptomen of na het slachten letsels vertonen, zodat met recht de aanwezigheid van mond- en klauwzeer mag worden vermoed; e) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die - volgens de ingewonnen epizo”tiologische inlichtingen - rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kunnen zijn geweest met het mond- en klauwzeervirus. Artikel 4 1. De Lidstaten zien erop toe dat, wanneer er zich op een bedrijf een of meer van besmetting verdachte dieren bevinden, onverwijld een officieel onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of deze ziekte al dan niet aanwezig is, en in het bijzonder dat de offici‰le dierenarts de passende monsters neemt of laat nemen voor laboratoriumonderzoek. Zodra de bevoegde autoriteit van de verdenking in kennis gesteld is, laat zij het bedrijf onder officieel toezicht plaatsen en geeft zij met name opdracht: - alle dieren van alle categorie‰n voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf te tellen en voor iedere categorie het aantal dieren aan te geven dat reeds gestorven is dan wel mogelijk besmet is; bij de telling moeten ook de dieren in aanmerking worden genomen die in de periode van verdenking geboren en gestorven zijn; de gegevens van deze telling moeten op verzoek worden overgelegd en kunnen bij elke inspectie worden gecontroleerd, - alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf op stal te houden of onder te brengen op andere plaatsen waar zij ge‹soleerd kunnen worden, (.) 2. De bevoegde autoriteit kan de in lid 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven wanneer in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf die van de ziekte worden verdacht, voor een eventuele besmetting moet worden gevreesd. 3. De in de leden 1 en 2 genoemde maatregelen worden pas opgeheven wanneer officieel is vastgesteld dat het vermoeden van mond- en klauwzeer niet langer bestaat. Artikel 5 Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in artikel 2, onder c, bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit de volgende maatregelen neemt: 1. De offici‰le dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen met het oog op de onderzoeken door het in de bijlage vermelde laboratorium, wanneer deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn verricht tijdens de periode van verdenking overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea; 2. naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de volgende maatregelen getroffen: - worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel toezicht ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen, - worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen, (.) 3. de onder 1 bedoelde bepalingen kunnen buiten werking worden gesteld wanneer een secundaire besmettingshaard optreedt die epidemiologisch is verbonden met een primaire besmettingshaard waarvoor reeds monsters zijn genomen; 4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd. Artikel 9 1. De Lid-Staten zien erop toe dat - zodra de diagnose van mond- en klauwzeer officieel is gesteld - de bevoegde autoriteit rondom het besmette bedrijf een beschermingsgebied met een straal van minstens 3 km en een toezichtgebied met een straal van minstens 10 km afbakent. Bij de afbakening van deze gebieden moet rekening worden gehouden met natuurlijke hindernissen en de mogelijkheid om controles uit te voeren en met de technologische vooruitgang die het mogelijk maakt de mogelijke verspreiding van het virus door de lucht of anderszins te voorzien; zo nodig moet de afbakening in het licht van deze factoren worden herzien. 2. (..) Artikel 13 1. De Lid-Staten zien erop toe dat: - het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt, (.) 3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 met betrekking tot het gebruik van mond- en klauwzeervaccins, kan worden besloten een noodvaccinatie uit te voeren op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert, wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte zich op grote schaal dreigt te verspreiden. De in dat geval te nemen maatregelen hebben met name betrekking op: - de omvang van het geografisch gebied waar de noodvaccinatie moet worden uitgevoerd, - soort en leeftijd van de te vaccineren dieren, - duur van de vaccinatiecampagne, - een specifiek verbod op verplaatsing voor gevaccineerde dieren en de produkten daarvan, - het specifieke merken en registreren van de gevaccineerde dieren, - andere in verband met de noodsituatie vereiste maatregelen. Het besluit om tot noodinenting over te gaan wordt genomen door de Commissie, in samenwerking met de betrokken Lid-Staat, volgens de procedure van artikel 16. Bij dit besluit wordt in het bijzonder rekening gehouden met de dichtheid van de veebezetting in sommige gebieden en de noodzaak speciale rassen te beschermen. In afwijking van de eerste alinea mag het besluit om tot noodinenting rond de ziektehaard over te gaan evenwel worden genomen door de betrokken Lid- Staat na kennisgeving aan de Commissie, mits de wezenlijke belangen van de Gemeenschap niet in gevaar worden gebracht. Dit besluit wordt onmiddellijk ge‰valueerd in het kader van het Permanent Veterinair Comit‚ volgens de procedure van artikel 16. Artikel 16 1. In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, leidt de Voorzitter van het bij Besluit 68/361/EEG ingestelde Permanent Veterinair Comit‚, hierna het "Comit‚" te noemen, deze procedure, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van een Lid-Staat, onverwijld in bij het Comit‚. 2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comit‚ een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comit‚ spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij stemming in het Comit‚ worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De Voorzitter neemt niet aan de stemming deel. 3. De Commissie stelt de maatregelen vast en legt deze onmiddellijk ten uitvoer wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comit‚. Wanneer zij hiermee niet in overeenstemming zijn of wanneer het Comit‚ geen advies heeft uitgebracht, doet de Commissie onverwijld een voorstel aan de Raad betreffende de te nemen maatregelen. De Raad stelt de maatregelen vast met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Indien de Raad binnen een termijn van 15 dagen na de indiening van het voorstel geen maatregelen heeft genomen, stelt de Commissie de voorgestelde maatregelen vast en legt zij deze onmiddellijk ten uitvoer, behalve wanneer de Raad zich met gewone meerderheid tegen deze maatregelen heeft uitgesproken." De Beschikking 2001/246/EG van de Europese Commissie van 27 maart 2001 (hierna: de Beschikking) houdt onder meer het volgende in: " Overwegende hetgeen volgt: (.) (6) Het op grote schaal doden van dieren op besmette of verontreinigde bedrijven kan er al snel toe leiden dat de capaciteit voor het veilig vernietigen van karkassen is opgebruikt waardoor onvermijdelijk vertraging ontstaat bij het preventief doden, wat dan weer kan leiden tot verdere verspreiding van het virus. (.) (9) Toepassing van vaccinatie zal onvermijdelijk de status ten aanzien van mond- en klauwzeer in het internationale handelsverkeer in het gedrang brengen, niet alleen voor de lidstaat of het deel van het grondgebied van de lidstaat waar vaccinatie wordt uitgevoerd. (.) Artikel 1 Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities: (.) 2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op ge‹dentificeerde bedrijven in een bepaald gebied, het vaccinatiegebied, die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als omschreven in punt 1. Deze vaccinatie heeft ten doel de hoeveelheid circulerend virus en het risico van virusverspreiding buiten het omschreven gebied dringend te verminderen, zonder evenwel vertraging bij het preventief doden te veroorzaken. (.) 1. Onverminderd Richtlijn 85/511/EEG, en met name de artikelen 4, 5 en 9, mag Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie onder de in de bijlage vastgestelde voorwaarden. (.) Voorwaarden voor de toepassing van suppressievaccinatie bij de bestrijding en uitroeiing van mond- en klauwzeer op grond van artikel 13, lid 3, van Richtlijn 85/511/EEG 1. Omvang van het geografische gebied waar suppressievaccinatie wordt toegepast Het vaccinatiegebied omvat een gebied met een straal van maximaal 2 km rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen worden toegepast." Bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 15 (.) 4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt. Artikel 17 1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem, te bepalen wijze voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter voorkoming van overbrenging van besmetting. 2. Indien de besmettelijke dierziekte is aangewezen in overeenstemming met Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur geeft Onze Minister de in het eerste lid bedoelde bevelen in overeenstemming met Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Artikel 21 1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht. 2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk. 3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis. Artikel 22 1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn: (.) f. het doden van zieke en verdachte dieren; (.) j. het behandelen van dieren op een door Onze Minister aangegeven wijze. 2. (.) Artikel 36 1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen. 2. Tot de in het eerste lid verboden gedragingen worden in ieder geval gerekend: a. een dier arbeid doen verrichten, welke kennelijk zijn krachten te boven gaat of waartoe het uit hoofde van zijn toestand ongeschikt is; b. een koe met overvolle uier vervoeren of op een markt of openbare verkoping ten verkoop houden; c. bij de verlossing van een koe gebruik te maken van dierlijke trekkracht of van een niet door Onze Minister daarvoor toegelaten krachttoestel; d. een hond als trekkracht gebruiken. 3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen. Artikel 107 1. Onze Minister kan, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens deze wet bepaalde vrijstelling of ontheffing verlenen. 2. Een vrijstelling of ontheffing van het bij of krachtens de artikelen 97 tot en met 99 bepaalde alsmede van een voorschrift dat tevens in het belang is van de bestrijding van een dierziekte die is aangewezen in overeenstemming met Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur wordt in overeenstemming met Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur verleend. 3. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften of voorwaarden worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend. Zij kunnen te allen tijde worden ingetrokken. Artikel 109 Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Artikel 111 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet." Artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit verdachte dieren van het Besluit, waarbij in de considerans onder meer wordt verwezen naar de Richtlijn, alsmede naar de artikelen 15, vierde lid, en 111, van de Wet, luidt, voor zover hier van belang, als volgt: " Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien: c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is." De Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001 van 21 maart 2001 houdt het volgende in: " Artikel 1 Voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren binnen een van de op grond van de artikelen 17 en 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aangewezen toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer, worden in een door de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te bepalen zone rond de ziektehaard overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer. Artikel 2 Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001. Artikel 3 Deze regeling wordt op 21 maart 2001 om 19:15 uur bekendgemaakt aan de media en treedt onmiddellijk daarna in werking. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst." 2.2. Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden - Verzoekers hebben zich op 29 maart 2001 gewend tot de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen teneinde via een kort geding te voorkomen dat maatregelen met betrekking tot een honderdtal aan verzoekers onder 1 en 2 toebehorende schapen (met veertig lammeren) zouden plaatsvinden, alvorens zij door een rechter zouden zijn gehoord. - Blijkens een 27 maart 2001 door de RVV-dierenarts P ondertekende rapportage zijn bij zijn bezoek op deze dag aan het bedrijf van Q te B klinische verschijnselen geconstateerd die duiden op mond- en klauwzeer. - Het honderdtal schapen (met veertig lammeren) van verzoekers onder 1 en 2 bevinden zich binnen een straal van 2 kilometer van het bedrijf van Q op de Tongerse heide. - De schapen behoren tot het ras van de Schoonebeeker Heideschapen; dit ras is aangemerkt als een zeldzame huisdierras. - Blijkens informatie van oktober 2000 gegeven door de Stamboekverenigingen aan de Foktechnisch Inspecteur Zeldzame Huisdierrassen waren in Nederland in totaal 12.714 dieren aanwezig die behoren tot de groep der zeldzame huisdierrassen, waarvan 11.564 vatbaar zijn voor mond- en klauwzeer. - Blijkens voormelde informatie waren er in totaal 1.318 Schoonebeeker Heideschapen waarvan 1.296 vrouwelijke dieren waarmee wordt gefokt. Er waren 22 mannelijke dieren waarmee wordt gefokt. De trend was toenemend, de status volgens FAO- normen bedreigd-zich handhavend. 3. Het standpunt van verzoekers Op 30 maart 2001 hebben verzoekers een verzoek tot ontheffing van door verweerder met betrekking tot het honderdtal schapen (met veertig lammeren) te nemen maatregelen van doding danwel vaccinering gevolgd door doding bij verweerder ingediend. Verweerder heeft niet binnen de door verzoekers gestelde termijn op het verzoek gereageerd. Dit komt neer op een fictieve weigering van verweerder tot het nemen van de gevraagde besluiten over te gaan. Verzoekers onder 1 en 2 zijn eigenaars van de schapen, verzoekers 3 tot en met 6 hebben een direkt belang bij het begrazen van heidegebieden (waaronder sommige natuur- monumenten) met de onderhavige (soort) heideschapen en verzoekers onder 7 en 8 houden zich direkt bezig met voortbestaan van het Schoonebeeker Heideschaap. De Richtlijn geeft een betrekkelijk gedetailleerd beeld van verplichtingen van de lidstaten. De Richtlijn schrijft de ruiming in het onderhavige geval niet voor en biedt er ook geen grondslag hiervoor. Er zijn goede argumenten aan te voeren voor de stelling dat de Richtlijn een uitputtende regeling bevat voor de bestrijding van mond- en klauwzeer. De Beschikking schrijft alleen voor dat, indien al tot noodenting wordt overgegaan, de dieren waarop de noodenting is uitgevoerd worden geruimd. De beschikking schrijft niet voor tot noodenting over te gaan. De vraag kan gesteld worden in hoeverre de Commissie bij de opstelling rekening heeft gehouden met de noodzaak speciale rassen te beschermen. De Gemeenschap is toegetreden tot de verdragen inzake de biologische diversiteit en inzake het behoud van wilde planten en dieren en hun natuurlijke milieu in Europa. Toetreding tot deze verdragen door de Gemeenschap brengt ingevolge het bepaalde in artikel 300, lid 7, EG met zich dat de betrokken internationale verplichtingen verbindend zijn "voor de instellingen van de Gemeenschap en voor de Lid-Staten". Ter uitvoering van onder meer deze verplichtingen is Richtlijn 92/43/EEG vastgesteld inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora. Een speurtocht in de databestanden levert nog een aantal andere richtlijnen en verplichtingen in dit opzicht op. De uitvoering van deze internationale en communautaire verplichtingen staat haaks op het ruimingsbeleid van verweerder. Men kan zich afvragen of de Beschikking hiermee te verenigen is. De uiteindelijke oplossing van interpretatievragen ten aanzien van het communautaire recht zal moeten komen van het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof). Het ge‰igende middel om interpretatievragen te doen beantwoorden is het stellen van prejudici‰le vragen aan het Hof. Als hoogste rechter is het College tot het stellen van prejudici‰le vragen verplicht indien het zich voor uitlegvragen gesteld ziet. De Wet schrijft niet voor dat dieren gedood dienen te worden in een situatie als thans aan de orde. Artikel 22 van de Wet kent een tiental maatregelen waarvan het doden er slechts ‚‚n is. Het eerste lid van dit artikel laat verweerder een beoordelingsruimte. Artikel 36 van de Wet dwingt verweerder tot een afweging. De schapen waar het hier om gaat zijn zeer zeldzaam en met uitsterven bedreigd. Op de hele wereld (in dit geval Nederland) leven ongeveer 1.200 exemplaren. Hiervan zijn 100 (met 40 lammeren) eigendom van verzoekers onder 1 en 2. Het overigens uitgestorven landbouwras waar het hier om gaat vormt een essentieel onderdeel van het cultuur- historisch erfgoed van Nederland waarvan de betekenis vergelijkbaar is met de molens van Kinderdijk en de werken van oude meesters uit de 17e eeuw. De Schoonebeeker graast nu al eeuwen in het Nederlandse landschap en heeft de ene na de andere mond- en klauwzeer epidemie doorstaan. De dieren beschikken hierdoor over een uniek genenmateriaal. Behoud van dit genenmateriaal is niet alleen van belang voor dit soort maar ook voor andere schapenrassen. De Schoonebeeker is bij uitstek een schaap dat geschikt is om heide te begrazen. Deze wijze van begrazing en bemesten zorgt voor een goed mikroklimaat voor bijzondere flora en fauna. De Schoonebeeker Heideschapen zijn geen onderdeel van de gangbare landbouw en zijn ook niet gelijk te stellen met andere landbouwhuisdieren. De beslissingen met betrekking tot dieren op gangbare veehouderijen moeten andere beslissingen zijn dan de beslissing met betrekking tot deze schapen. Er bestaat gerede twijfel of het huidige beleid te handhaven zal zijn. Indien het beleid verandert en preventief enten het beleid wordt zou het achteraf wrang en onnodig zijn deze schapen te doden. Aan de beslissing de schapen te doden en te vaccineren om te doden dient een behoorlijke belangenafweging vooraf te gaan. Deze dient te blijken uit een schriftelijk stuk. Onvoldoende duidelijk is welke belangen hier aan de orde zijn, welke omvang aan de orde zijnde belangen hebben en hoe de afweging plaats vindt. Naast economische belangen, waarop verweerder wijst zijn ook ethische belangen in het spel. In het Verenigd Koninkrijk is een beschermingsmaatregel met betrekking tot een tweetal zeldzame schapenrassen genomen volgens welke deze ge‹soleerd mogen worden aangehouden. 4. Het standpunt van verweerder Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat hij besloten heeft niet aan de verzoeken van verzoekers te zullen voldoen. Volgens verweerder zijn slechts de belangen van de verzoekers onder 1 en 2 rechtstreeks bij de betrokken besluiten betrokken. Niet is verweerder gebleken dat de belangen van de andere verzoekers rechtstreeks bij de besluiten ten aanzien van de schapen zijn betrokken. De Richtlijn geeft geen limatief stelsel van maatregelen met betrekking tot mond- en klauwzeer. Hiernaast bestaat voor lidstaten de mogelijkheid tot het treffen van aanvullende maatregelen. Zulks valt af te leiden uit de considerans van de Richtlijn volgens welke de Richtlijn een experimenteel karakter heeft. Ingevolge het bepaalde in artikel 10 van Richtlijn 90/425/EEG kan een lidstaat in een situatie als de onderhavige elke andere maatregel vaststellen die hij passend acht. Ook dit wijst in de richting van aanvullende bevoegdheid voor de lidstaat. Het door verzoekers genoemde verdrag inzake de biologische diversiteit bevat weliswaar een aantal verplichtingen voor de verdragspartijen om de biodiversiteit te handhaven, maar deze verplichtingen zijn zodanig geformuleerd dat sprake is van inspanningsverplichtingen van verdragspartijen en niet van een ieder verbindende bepalingen. Nu het verdrag zodanige bepalingen niet kent, kan een wettelijk voorschrift niet wegens strijd met het verdrag onverbindend worden verklaard. Het verdrag inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna en de Richtlijn 92/43/EEG missen op het eerste gezicht toepassing nu het hier niet gaat om wilde fauna en flora. Mond- en klauwzeer is een zeer besmettelijke en ernstige virusziekte die voorkomt bij evenhoevige dieren. Deze ziekte is zeer bedreigend voor de Nederlandse veehouderij. Het virus kan zich razendsnel over een veestapel verspreiden. Gelet op het non-vaccinatiebeleid en de grote dierdichtheid in Nederland is de uitbraak van mond- en klauwzeer hier te lande een ernstige zaak. Preventief ruimen in dierdichte gebieden is essentieel om de ziekte in te dammen. Het meest aangewezen zou zijn alle bedrijven rond een besmet of ernstig verdacht bedrijf te ruimen. Hiertoe ontbreekt de dodings- en destructiecapaciteit. Daarom wordt teruggegrepen op noodvaccinatie voorafgaande aan ruiming. De varkenspestepidemie in 1997 heeft aangetoond welke gevolgen de uitbraak van een besmettelijke ziekte in Nederland kan hebben, met name in gebieden met een grote concentratie aan veehouderijen en dieren. De met mond- en klauwzeer gemoeide schade zal in de miljarden lopen. Dit onderstreept het belang van een rigoureuze aanpak, welke ook in het belang is van de veehouderijsector zelf. De Europese rekenkamer heeft in zijn rapport ter gelegenheid van de varkenspest (PB EG C 85/15) aangegeven dat een lidstaat weliswaar niet verplicht is preventief te ruimen, maar dat dit wel de een van de meest doeltreffende maatregelen is om verspreiding te voorkomen. Mond- en klauwzeer is vele malen besmettelijker dan varkenspest, zodat het belang van preventief ruimen des te groter is. Preventief enten zonder doding van de ge‰nte dieren, zonder toestemming van de Commissie zal de export gedurende een jaar doen wegvallen. In de Nederlandse kalversector wordt 95% ge‰xporteerd en in de varkenssector 75%. Enting zonder toestemming van de Commissie zal een zodanig verlies aan vleesexport met zich brengen dat dit het eind betekent van een groot aantal bedrijven. Dit maakt noodzakelijk dat enting zonder doding niet plaats vindt. Alternatieven voor ruiming zijn er niet. De Beschikking staat de lidstaat Nederland slechts toe te vaccineren in combinatie met preventieve doding. Met name schapen vormen een bijzonder ernstig risico bij de bestrijding van mond- en klauwzeer. Mond- en klauwzeer is bij schapen klinisch erg moeilijk vast te stellen. Een mond- en klauwzeerbesmetting kan in schapen vaak subklinisch verlopen. Mede door de subklinische verschijningsvorm is besmetting bij schapen in het Verenigd Koninkrijk vaak niet eerder opgemerkt. Onder andere door de afvoer van schapen via verschillende veemarkten heeft besmetting met mond- en klauwzeer zich over grote delen van het Verenigd Koninkrijk kunnen uitbreiden. Verweerder wenst te voorkomen dat het virus in Nederland subklinisch aanwezig gaat zijn in schaapskuddes. De Wet geeft de bevoegdheid tot het nemen van de maatregelen van doding en noodvaccinatie. Artikel 36 is onderdeel van de wet en doet aan de overige artikelen niet af. De omstandigheid dat het hier gaat om Schoonebeeker Heideschapen maakt deze zaak niet wezenlijk anders. De communautaire en Nederlandse relevante wetgeving maakt geen enkel onderscheid naar soort van de voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren. Wat betreft veterinair risico onderscheiden de Schoonebeekers zich niet ten gunste van andere voor mond- en klauwzeer vatbare diersoorten. Eerder is het omgekeerde het geval. Het maken van een uitzondering voor de onderhavige schapen zou een gevaarlijk precedent scheppen. In Nederland leven ongeveer 10.000 dieren die en behoren tot de zeldzame huisdierrassen en vatbaar zijn voor mond- en klauwzeer. Hiernaast zijn er nog schier onvervangbare stamboekrunderen en topfokvarkens. Het aantal bijzondere dieren houdt niet op met de zeldzame huisdierrassen. De beslissing zou niet anders zijn geweest indien het de laatste honderd Schoonebeekers zou hebben betroffen Met verzoekers is op 29 maart 2001 nog overleg gevoerd. De kwestie is zorgvuldig afgewogen. 5. De beoordeling van het geschil Ingevolge het bepaalde bij artikel 8: 81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrecht bedrijforganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De ter zitting gedane mededeling van verweerder komt er op neer dat de gevraagde ontheffingen geweigerd waren. Gelet op de zeer bijzondere omstandigheden van het geval - verzoekers hebben zich ter bescherming van de schapen voorafgaand aan het verzoek om voorlopige voorziening bij de president van het College gewend tot de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen en hadden van verweerder geen voor hen positief bericht gehad - mochten verzoekers er ook vanuit gaan dat dit het geval was. In zoverre kunnen verzoekers in hun bezwaar ontvankelijk worden verklaard. Verzoekers onder 1 en 2 zijn eigenaars van de schapen zodat hun belang rechtstreeks bij de bestreden besluiten is betrokken. Gelet op de bij het beleid inzake de bestrijding van mond- en klauwzeer betrokken belangen en de risico's die aan de orde zijn indien maatregelen die verweerder nodig acht worden uitgesteld, kan niet worden aanvaard dat verzoeken om voorlopige voorzieningen worden behandeld van (rechts)personen die niet terstond, uiterlijk ter zitting aannemelijk maken dat hun belang rechtstreeks bij het treffen van de voorziening betrokken is. Ter zitting zijn geen statuten getoond op grond waarvan de president heeft kunnen vaststellen dat het voorwerp van de verzoeken om voorlopige voorziening valt binnen de doelomschrijving van appellanten 3 tot en met 8. Derhalve kan de president slechts aan de hand van de door verweerder niet tegengesproken stellingen van deze verzoekers betreffende hun activiteiten beoordelen of zij in hun verzoek om voorlopige voorziening kunnen worden ontvangen. Gelet op de bij de zaak aanwezige noodzaak tot spoed heeft de president ervan afgezien om de zaak aan te houden danwel te heropenen om verzoekers 3 tot en met 8 in de gelegenheid te stellen hun statuten alsnog over te leggen. Naar voorlopig oordeel van de president is het belang van verzoekers 3 tot en met 6 niet bij de bestreden besluiten betrokken. Hun door hen gestelde belang betreft slechts het laten begrazen van de bij hen in beheer staande heides door deze schapen of andere schapen van dit ras. Reeds omdat begrazing door andere schapen van dit ras of schapen van een ander hiertoe geschikt ras, waarbij te denken valt aan het Drentse Heideschaap en het Veluws heideschaap, als gevolg van de bestreden besluiten niet onmogelijk wordt, is hun belang niet rechtstreeks bij deze voorlopige voorziening betrokken. Reeds hierom dienen hun verzoeken om een voorlopige voorziening te worden afgewezen. Naar voorlopig oordeel is voldoende aannemelijk dat het belang van verzoeker onder 7, de Stichting Zeldzame Huisdierrassen, bij de bestreden besluiten is betrokken. Het Schoonebeeker Heideschaap is immers een zeldzaam huisdierras. Wat betreft het belang van verzoeker onder 8, de Nederlandse Fokkers-vereniging "Het Drentse Heideschaap", is gezien de ter beschikking staande gegevens nog onvoldoende aannemelijk dat haar belang bij de bestreden besluiten is betrokken hoewel zulks op zichzelve niet is uitgesloten. Reeds hierom dient ook het verzoek van deze verzoeker om een voorlopige voorziening te worden afgewezen. Ter zitting hebben verzoekers medegedeeld dat de door verweerder overgelegde gegevens met betrekking tot de zeldzame huisdierrassen als voorkomend in rubriek 2 niet onjuist waren weshalve de president in zijn beoordeling van deze gegevens zal uitgaan Gelet op de belangen die de Richtlijn beoogd te dienen en de risico's die aan de orde zijn indien de maatregelen die verweerder noodzakelijk acht worden uitgesteld, is naar voorlopig oordeel teneinde te kunnen komen tot de conclusie dat thans de bestreden besluiten wegens strijd met de Richtlijn geschorst moeten worden noodzakelijk dat de Richtlijn onmiskenbaar aanvullende nationale bevoegdheden uitsluit. Naar voorlopig oordeel kunnen de diverse door verzoekers aangevoerde argumenten niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een dergelijke onmiskenbaarheid. De president merkt op dat verzoekers dienaangaande eerder vragen opwerpen dan stellingen innemen en dat hun argumenten voornamelijk een kennelijk bij hen bestaande onzekerheid weergeven. Naar voorlopig oordeel zijn aanvullende maatregelen als vermeld in en gegrond op de Wet verbindend. De president heeft in de door verzoekers genoemde verdragen inzake biologische diversiteit en inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk milieu in Europa en in Richtlijn 92/43/EEG geen aanknopingspunten kunnen vinden die wijzen in de richting dat de bestreden besluiten onrechtmatig zouden zijn omdat gehandeld is in strijd met een bepaling uit ‚‚n van de beide verdragen of uit de richtlijn, die gelet op haar bewoordingen en op het doel of de aard van de overeenkomsten danwel de richtlijn, een duidelijk en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering geen verdere handeling is vereist. Nu het in deze zaak niet gaat om het buiten toepassing laten van een communautaire regeling is ook niet verplicht om reeds thans prejudici‰le vragen te stellen. Nu een verplichting ontbreekt zal de president hiertoe, gezien het communautaire en nationale belang uitbreiding van mond- en klauwzeer te voorkomen, niet overgaan. Partijen verschillen niet van mening dat de dieren op het bedrijf van Q (hierna: het primaire bedrijf) in de zin van de Richtlijn als besmet dienen te worden aangemerkt, hetgeen ook uit de overgelegde stukken blijkt. Zulks brengt met zich dat de onderhavige dieren terecht in de zin van artikel 15, vierde lid, van de Wet en het besluit door verweerder als verdachte dieren zijn aangemerkt. De president ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder de bevoegdheid toekomt om de onderhavige maatregelen te nemen. Ingevolge artikel 21 van de Wet kan de aangewezen ambtenaar in spoedeisende gevallen overgaan tot het nemen van maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte, zoals mond- en klauwzeer. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, kunnen die maatregelen zijn het doden van zieke en verdachte dieren. Artikel 36 van de Wet dient te worden gelezen in combinatie met de andere artikelen van de Wet en kan niet aan de weg staan aan de toelaatbaarheid van maatregelen waartoe de Wet de bevoegdheid geeft. Artikel 22 van de Wet, dat aan verweerder een beoordelings- vrijheid geeft, veronderstelt reeds dat met betrekking tot het nemen van maatregelen wordt nagedacht. Tekst noch geschiedenis van totstandkoming van artikel 36 van de Wet wijzen in de richting dat op dit artikel een beroep zou kunnen worden gedaan bij de beoordeling van de in gevallen als het onderhavige te nemen maatregelen. De president is voorshands van oordeel dat verweerder gelet op het bepaalde in de artikelen 13, derde lid van de Richtlijn, juncto artikel 17, eerste lid van de Wet, juncto artikel 1 van de Regeling, juncto artikel 22, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet de bevoegdheid heeft om de dieren op de bedrijven bij verzoekers in een door verweerder te bepalen zone rond de ziektehaard in Epe overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen te vaccineren tegen mond- en klauwzeer alvorens tot doding over te gaan. De president is daarbij van oordeel dat de Regeling reeds sedert 21 maart 2001 in werking is getreden. De president overweegt voorts dat verweerder de bevoegdheid te beslissen tot enting toekomt zonder toestemming van de Commissie. In dit verband overweegt de president dat artikel 13, derde lid, laatste alinea van de Richtlijn de mogelijkheid aan de betrokken lidstaat biedt te besluiten tot noodinenting over te gaan, zulks rond de ziektehaard, na kennisgeving aan de Commissie en mits de wezenlijke belangen van de Gemeenschap niet in gevaar worden gebracht. Verweerder heeft conform het bepaalde in dit artikel aan de Commissie kennis gegeven van zijn besluit om tot noodinenting over te gaan. Gesteld noch gebleken is dat de wezenlijke belangen van de Gemeenschap in gevaar worden gebracht. De president ziet derhalve niet in dat verweerder op grond van voornoemde wet- en regelgeving niet de bevoegdheid zou hebben om in de onderhavige gevallen over te gaan tot het uitvoeren van aan doding voorafgaande noodvaccinaties. Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder op juiste gronden gebruik heeft gemaakt van voornoemde bevoegdheid en heeft mogen beslissen om in het onderhavige geval te doden danwel noodvaccinaties uit te voeren en vervolgens te doden. Dienaangaande overweegt de president dat hem slechts een marginale toetsing toekomt. De president toetst met name of het betrokken gezag op feitelijk juiste grondslag tot zijn oordeel is gekomen en voorts of gezegd moet worden dat het betrokken gezag niet in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen. Voor het oordeel dat het beleid van verweerder om in een situatie als thans aan de orde over te gaan tot aan doding voorafgaande vaccinatie en tot doding van dieren binnen een straal van 2 kilometer rond het bedrijf te Epe, onmiskenbaar onrechtmatig is, zodat de voorgenomen maatregelen moeten worden geschorst, ziet de president voorshands geen plaats. De president overweegt hieromtrent dat de aard van de maatregel onmiskenbaar rigoureus is maar naar het oordeel van de president niet onredelijk. Bij dit oordeel wordt betrokken dat de maatregel dieren betreft die zich bevinden binnen een straal van 2 kilometer van het primaire bedrijf te Epe. Voorts wordt bij dit oordeel betrokken dat naar het oordeel van de president uit de Beschikking onmiskenbaar blijkt dat de Commissie doding van ge‰nte dieren noodzakelijk acht. Naar voorlopig oordeel van de president kan hieruit geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Commissie van oordeel is dat door niet-doding van ge‰nte dieren de wezenlijke belangen van de Gemeenschap in gevaar worden gebracht. Verzoekers hebben niet gewezen op feiten die in de richting wijzen dat de Commissie er op het moment van het doen van deze uitspraak anders over denkt. Van belang is verder het mogelijk epidemisch karakter van de ziekte, de van de kant van verweerder gegeven en door verzoekers niet wezenlijk tegengesproken uiteenzetting over de veterinaire aspecten en met name de aard van de besmetting en de hiermee samenhangende nauwelijks te overziene risico's van verspreiding, de door verweerder te beoordelen noodzaak tot uitbreiding van zones wanneer het virus om zich grijpt, het capaciteitstekort bij het (preventief) ruimen en het verstrijken van een onwenselijk lange periode tussen het besluit tot ruimen en het daadwerkelijk ruimen, de noodzakelijkheid van een extra hulpmiddel bij de bestrijding van het virus en het aandringen van de Commissie op uitbreiding van de straal van 1 naar 2 km van de besmettingshaard. Verweerder heeft bij afweging van deze belangen, de bij bestrijding van mond- en klauwzeer betrokken andere, waaronder economische belangen en de belangen van veehouders in de twee kilometerzone, tot wier veestapel voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren behoren, in redelijkheid tot de slotsom kunnen komen dat niet alleen de maatregel tot doding maar ook de maatregel tot vaccinering gevolgd door doding noodzakelijk was. De president merkt hier op dat het aan verweerder is een beleid te voeren ter beteugeling van mond- en klauwzeer. Aan verweerder komt dan ook de bevoegdheid toe te beslissen over de middelen welke ingezet worden waaronder het trekken van ruimere cirkels rond primaire bedrijven, wanneer de ziekte verder om zich grijpt. In eerdere uitspraken heeft de president het beleid van verweerder en de hieraan ten grondslag liggende belangen- afweging aanvaard. Dit betekent dat de president heeft gemeend dat verweerder in redelijkheid na afweging van alle belangen tot zijn beleid heeft kunnen komen. Hij ziet geen reden hier thans anders over te denken. Hierbij neemt hij uitdrukkelijk in aanmerking dat gelet op de huidige stand van zaken - dit wil zeggen de stand van zaken op het moment van het doen van deze uitspraak - het aanvaarden van vaccinatie zonder doding niet alleen betekent dat een groot aantal bedrijven niet zullen overleven, maar dat hetzelfde geldt voor een niet te overzien aantal dieren. Niet verwacht kan worden dat veehouders dieren zonder zicht op enig profijt gedurende langere tijd kunnen aanhouden. Bij de marginale beoordeling van het beleid van verweerder (inclusief eventuele uitzonderingen hierop) door de president kan geen rekening worden gehouden met allerlei mogelijke toekomstige ontwikkelingen. Het treffen van voorlopige voorzieningen met het oog op onzekerheden in de toekomst zou het beleid van verweerder immers in de weg kunnen staan. Verzoekers betogen in wezen dat voor Schoonebeeker Heideschapen een uitzondering op het beleid zou moeten worden gemaakt zodat thans de vraag aan de orde is of verweerder niet in redelijkheid zodanige uitzondering heeft kunnen weigeren. De president is van oordeel dat dit niet het geval is. Hij overweegt hiertoe als volgt. Wat betreft dierenleed bestaat geen verschil tussen Schoonebeeker Heideschapen en andere aan ruiming te onderwerpen dieren. Gelet op het totaal aantal huisdieren van bijzonder ras is het risico van het maken van een uitzondering voor deze hele categorie groot te noemen zodat het maken van een uitzondering voor deze categorie van verweerder in redelijkheid niet gevergd kan worden. Binnen deze categorie is de positie van de Schoonebeeker Heideschapen relatief behoorlijk te noemen. Nu van de 1296 vrouwelijk dieren waarmee gefokt wordt ongeveer 100 ooien (met 40 lammeren), zijnde een kleine 8%, zullen worden ge‰nt in afwachting van doding en/of gedood kan niet gezegd worden dat sprake is van een zodanige bedreiging van uitsterving dat een voorlopige voorziening aangewezen is. Verzoekers hebben slechts in het algemeen gesteld dat als gevolg van de ruiming van de Schoonebeeker Heideschapen genetisch materiaal verloren zal gaan. Dit is niet aan de orde nu van een totale ruiming geen sprake is. Voor zover verzoekers hebben bedoeld tevens te stellen dat met de ruiming van deze honderd schapen (met veertig lammeren) genetisch materiaal verloren gaat hebben zij dit niet aannemelijk gemaakt zodat dit argument geen gewicht in de schaal kan leggen. In dit verband merkt de president op dat gesteld noch gebleken is dat bij de ruiming mannelijke dieren waarmee wordt gefokt zijn betrokken. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat de Schoonebeeker Heideschapen als gevolg van de maatregelen van verweerder zullen uitsterven gaat de vergelijking met andere onderdelen van het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland reeds hierom niet op, wat hier verder ook van zij. Ter zitting is voldoende duidelijk geworden welke motivering aan de besluiten van verweerder ten grondslag ligt zodat het ontbreken van een schriftelijke weergave niet maakt dat thans in afwachting hiervan een voorlopige voorziening aangewezen zou zijn. Dat in het Verenigd Koninkrijk onder andere veterinaire omstandigheden andere maatregelen dan hier te lande worden genomen maakt het voorgaande niet anders. De president merkt nog op dat het in deze zaak gaat om een gebied met een uitzonderlijke veedichtheid. De president zou wellicht tot een andere beoordeling zijn gekomen indien aannemelijk zou zijn gemaakt dat uitsterving van de Schoonebeeker Heideschapen het noodzakelijk resultaat van het bestreden besluit zou zijn. In dit verband wijst hij erop dat in artikel 13, lid 3, van de Richtlijn uitdrukkelijk wordt gewezen op de noodzaak speciale rassen te behouden. De slotsom moet zijn dat de verzoeken om voorlopige voorziening, voor zover ontvankelijk, afgewezen dienen te worden De president ziet geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken. 6. De beslissing De president wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr Th. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2001. w.g. D. Roemers w.g. Th.J. van Gessel Verzonden op: