Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0928

Datum uitspraak2001-02-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/174 VRONTO
Statusgepubliceerd


Indicatie

In de beoordeling van de vraag of ambtenaren bevoegd zijn personen naar identiteitsdocumenten te vragen in het kader van de toezichthoudende taken die zij ingevolge artikel 151a van de Gemeentewet hebben, staat centraal de vraag of ten aanzien van het betreffende bedrijf redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat het gemeentelijke voorschrift (in casu artikel 6.9 APV Amsterdam) werd overtreden. De zedencontroleur heeft van zijn bevoegdheid op grond van artikel 151a van de Gemeentewet gebruik gemaakt zonder concrete aanwijzing dat er in het pand prostituees werkzaam waren die niet in het bezit waren van een geldige verblijfstitel. In het proces-verbaal van staandehouding staat slechts vermeld dat het de verbalisant ambtshalve bekend was dat het pand een raambordeel is alwaar prostituees hun diensten aanbieden. Nu in deze stukken geen voorafgaand verband met illegaal verblijf van de aldaar werkzame prostituees wordt gelegd en deze uit het dossier ook overigens niet valt te ontdekken, mocht niet redelijkerwijs worden aangenomen dat ten aanzien van dit pand artikel 6.9, derde lid, aanhef en onder c, APV werd overtreden. De verbalisant was derhalve niet bevoegd om eiseres op grond van artikel 6.9 APV naar haar identiteitsdocumenten te vragen. De hierop gevolgde staandehouding was derhalve onrechtmatig. Beroep gegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak op grond van artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht j artikel 34a Vreemdelingenwet reg. nr.: AWB 01/174 VRONTO inzake : A, van gestelde Hongaarse nationaliteit, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, eiseres, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij bevel tot bewaring van 4 januari 2001 is eiseres op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) in bewaring gesteld. Verweerder heeft op dezelfde datum schriftelijk een last tot uitzetting van eiseres gegeven. Bij beroepschrift van 5 januari 2001 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot bewaring. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding. Op 10 januari 2001 is eiseres uitgezet naar Hongarije. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 16 januari 2001. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. D. Grip, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. II. OVERWEGINGEN Eiseres heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Er was voor de aanhouding geen sprake van concrete aanwijzingen van illegaal verblijf. Artikel 6.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Amsterdam ziet slechts op de exploitant en de beheerder en niet op degene die in het prostitutiebedrijf werkt. De zedencontroleur had eiseres daarom niet naar haar identiteitsdocumenten mogen vragen. Bovendien moet een toezichthouder in de zin van de Awb zijn bevoegdheid in redelijkheid uitoefenen, zoals ook bij de controles in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) geldt. Toezicht op grond van de WAV gebeurt vaak in het kader van controles door de arbeidsinspectie. Eiseres heeft hierbij verwezen naar de zogenaamde "snackbar-jurisprudentie". Uit een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal moet dan blijken dat zich juist in dat pand illegale vreemdelingen bevinden. Hiervan is in dit geval niet gebleken. Nu de vreemdelingenrechtelijke staandehouding een direct gevolg was van de onrechtmatige vraag naar de identiteitsdocumenten van eiseres, is ook de daaropvolgende bewaring onrechtmatig. Voorts is eiseres voorafgaande aan de inbewaringstelling niet deugdelijk gehoord. In het proces-verbaal van verhoor in verband met artikel 26 van de Vw van 4 januari 2001 is ten onrechte vermeld dat de Engelse taal zowel door de verbalisant als door eiseres voldoende werd beheerst. De gemachtigde van eiseres heeft geconstateerd dat eiseres zeer slecht Engels spreekt. Uit het faxbericht aan de piketcentrale van 4 januari 2001 blijkt bovendien ook dat eiseres eenvoudig Engels spreekt en dat voor een diepgaander gesprek een tolk in de Hongaarse taal gewenst is. In hoofdstuk A7/4.3.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) is bepaald dat het gehoor met behulp van een tolk dient plaats te vinden in een taal die de vreemdeling voldoende begrijpt. Eiseres begrijpt het Engels onvoldoende. Verweerder heeft dan ook in strijd met de Vc en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld. Ten overvloede merkt de gemachtigde van eiseres op dat verweerder voldoende gelegenheid had om tijdig een Hongaarse tolk op te roepen. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Uit artikel 151a van de Gemeentewet jo artikel 6.9 van de APV van Amsterdam volgt dat de ambtenaar bedoeld in artikel 151a, tweede lid, van de Gemeentewet -ook wel zedencontroleur genoemd- onder meer toezicht houdt op het bepaalde in artikel 6.9 van de APV. Uit het proces-verbaal van staandehouding van 4 januari 2001 blijkt dat de zedencontroleur in een pand aan het [...]weg 3 een vrouw zag zitten. Verweerder geeft toe dat het desbetreffende proces-verbaal erg summier is, maar gaat ervan uit dat de vrouw aan het raam zat en de passanten uitnodigde als bedoeld in artikel 6.9, derde lid, van de APV. Ingevolge artikel 151a, tweede lid, van de Gemeentewet zijn ambtenaren, die zijn aangewezen om toezicht uit te oefenen op de naleving van de in het eerste lid, bedoelde voorschriften, bevoegd van degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, inzage te vorderen van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht. De zedencontroleur was volgens het proces-verbaal van staandehouding ambtshalve bekend dat [...]weg 3 een raambordeel is, en prostituees aldaar hun diensten aanbieden. Bij inzage van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht bleek dat eiseres hier te lande illegaal verbleef. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van verhoor met betrekking tot artikel 26 van de Vw van 4 januari 2001 dat eiseres kennelijk de Engelse taal voldoende beheerste. Er is geen reden om hieraan te twijfelen. Het is netjes geweest van verweerder om te melden dat voor een diepgaander gesprek een tolk wenselijk leek. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat de bewaring na de indiening van het beroep is opgeheven. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen. Verweerder heeft gesteld dat de controlebevoegdheid van de zedencontroleur was gebaseerd op artikel 151a van de Gemeentewet jo artikel 6.9 van de APV. Ingevolge artikel 151a, eerste lid, van de Gemeentewet kan de raad een verordening vaststellen waarin voorschriften worden gesteld met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn ambtenaren, die zijn aangewezen om toezicht uit te oefenen op de naleving van de in het eerste lid bedoelde voorschriften, bevoegd van degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, inzage te vorderen van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Artikel 6:9, derde lid, aanhef en onder c, van de APV van Amsterdam bepaalt dat de exploitant en de beheerder van een (besloten) prostitutiebedrijf in het bijzonder verplicht zijn erop toe te zien dat uitsluitend prostituees werkzaam zijn die in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel, dan wel voor wie de exploitant beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de WAV. Op grond van artikel 5:13 van de Awb maakt een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Uit de Memorie van Toelichting op deze bepaling volgt dat deze bevoegdheden slechts mogen worden uitgeoefend jegens personen die betrokken zijn bij activiteiten waarop krachtens de betrokken wettelijke regeling moet worden toegezien (TK 23700, nr. 3, p 141). Naar het oordeel van de rechtbank staat in de beoordeling van de vraag of ambtenaren bevoegd zijn personen naar identiteitsdocumenten te vragen in het kader van de toezichthoudende taken die zij ingevolge artikel 151a van de Gemeentewet hebben, centraal de vraag of ten aanzien van het betreffende bedrijf redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat het gemeentelijke voorschrift (in casu artikel 6.9 van de APV) werd overtreden. Indien bij een vreemdelingenrechtelijke staandehouding niet aan deze voorwaarden is voldaan, zouden zowel tekst en strekking van artikel 19, eerste lid, van de Vw, als tekst en strekking van artikel 6.9 van de APV op onaanvaardbare wijze worden uitgehold. De aanwezigheid van de hierboven bedoelde vermoedens kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit een terzake opgemaakt proces-verbaal. De rechtbank is van oordeel dat de zedencontroleur van zijn bevoegdheid op grond van artikel 151a van de Gemeentewet gebruik heeft gemaakt zonder concrete aanwijzing dat er in het pand [...]weg 3 prostituees werkzaam waren die niet in het bezit waren van een geldige verblijfstitel. Zij overweegt hiertoe dat uit het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding van 4 januari 2001 niet valt op te maken wat de aanleiding was voor de controle. In genoemd proces-verbaal staat slechts vermeld dat het de verbalisant ambtshalve bekend was dat [...]weg 3 een raambordeel is alwaar prostituees hun diensten aanbieden. De rechtbank is van oordeel dat, nu in deze stukken geen voorafgaand verband met illegaal verblijf van de aldaar werkzame prostituees wordt gelegd en deze uit het dossier ook overigens niet valt te ontdekken, niet redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat ten aanzien van dit pand artikel 6.9, derde lid, aanhef en onder c, van de APV werd overtreden. Gelet op vorenstaande was de verbalisant niet bevoegd om eiseres op grond van artikel 6.9 van de APV naar haar identiteitsdocumenten te vragen. De hierop gevolgde staandehouding was derhalve onrechtmatig. Gelet hierop zijn de ophouding op grond van artikel 19, tweede lid, van de Vw en de daaropvolgende maatregel tot bewaring eveneens onrechtmatig. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard. De rechtbank stelt voorts vast dat ingevolge hoofdstuk A7/3.4.2 van de Vc het verhoor met betrekking tot de inbewaringstelling dient plaats te vinden met behulp van een tolk in een taal die de vreemdeling voldoende begrijpt, indien de vreemdeling de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. De rechtbank stelt tevens vast dat in dit geval in het faxbericht aan de piketcentrale van 4 januari 2001 is vermeld dat de vreemdeling eenvoudig Engels spreekt en dat voor een diepgaander gesprek een tolk in de Hongaarse taal gewenst is. De Vreemdelingendienst was hiervan derhalve op de hoogte. De rechtbank is van oordeel dat uit de omstandigheid dat eiseres eenvoudig Engels spreekt, niet zonder meer volgt dat eiseres het Engels voldoende begrijpt, in de zin van hoofdstuk A7/3.4.2 van de Vc. Ook de weergave van hetgeen eiseres tijdens het verhoor met betrekking tot de inbewaringstelling heeft verklaard geeft voor die veronderstelling onvoldoende grond. De rechtbank merkt hierbij op dat niet valt in te zien waarom in dit geval niet op een tolk in de Hongaarse taal kon worden gewacht, daar hiervoor nog voldoende tijd bestond. De bewaring is derhalve ook om die reden onrechtmatig. Het beroep is, gelet op het voorgaande, gegrond. Nu de bewaring onrechtmatig wordt geoordeeld heeft eiseres in beginsel aanspraak op schadevergoeding, behoudens gronden van billijkheid die tot matiging kunnen leiden. De rechtbank acht dergelijke gronden niet aanwezig, nu de waarborgen die de vreemdelingenwetgeving eiseres biedt zodanig zijn geschonden dat de daaruit voortvloeiende schade niet, ook niet voor een deel, aan eiseres toegerekend kan worden. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als genoemd in artikel 34j van de Vw en wel tot een bedrag van ƒ 200,- per dag dat eiseres ten onrechte op een politiebureau aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal ƒ 1200,- (6 x ƒ 200,-). Gelet op het vorenstaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiseres in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ƒ 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING: De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent ten laste van de Staat der Nederlanden aan de vreemdeling een schadevergoeding toe van ƒ 1200,- (zegge: twaalfhonderd gulden), te betalen door de griffier van de rechtbank; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van ƒ 1420,- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden) onder aanwijzing van de Staat der Nederlandenals rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2001 in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier. Afschrift verzonden op: Conc.:AZ Coll: Bp:- D:B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van deze rechtbank.