Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0933

Datum uitspraak2001-03-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/040903-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/040903-00 Datum uitspraak: 27 maart 2001 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak bij verstek gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats verdachte], wonende te [woonplaats verdachte] Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 maart 2001. De tenlastelegging Aan verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 6 oktober 2000 in de gemeente Stein als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de A76, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten ([slachtoffer]) werd gedood, welke bovengenoemde gedraging(en) roekeloos althans (aanmerkelijk) onvoorzichtig en/of onoplettend (was) (waren) en hieruit (heeft) (hebben) bestaan dat hij, verdachte, na gebruik van alcoholhoudende drank, met een snelheid van ongeveer 140 km/uur, althans met een hogere snelheid dan de daar ter plaatse geldende maximumsnelheid van 120 km/uur, althans met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse, bij het voorbij rijden van een op de -gezien zijn, verdachtes, rijrichting- rechter rijstrook van die weg rijdende trekker met oplegger, zijn motorrijtuig (vroegtijdig) naar rechts heeft gestuurd, waardoor althans mede waardoor een botsing en/of aanrijding is ontstaan met /tussen/door dit door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en die trekker met oplegger, en/of (vervolgens) die trekker met oplegger van de rijbaan van die weg is geraakt, zulks terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994; Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij op of omstreeks 6 oktober 2000 in de gemeente Stein als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 2,39 milligram, in elk geval hoger dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn; en/of dat hij op of omstreeks 6 oktober 2000 in de gemeente Stein als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto)daarmee rijdende over de weg, de A76, met zodanig hoge snelheid en/of zo onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onoordeelkundig heeft gereden althans op zodanige wijze heeft gereden en/althans op zodanige wijze heeft geremd, bij het links inhalen van een over de -gezien zijn, verdachtes, rijrichting- rechter rijstrook van die weg rijdende trekker met oplegger, dat hij met het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig in aanrijding althans botsing is gekomen met die trekker met oplegger, door welke gedraging(en) van verdachte (telkens) gevaar op die weg werd veroorzaakt althans kon worden veroorzaakt en/of het verkeer op die weg (telkens) werd gehinderd althans kon worden gehinderd. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair en laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op 6 oktober 2000 in de gemeente Stein als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de A76, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten [slachtoffer] werd gedood, welke bovengenoemde gedraging roekeloos was en hieruit heeft bestaan dat hij, verdachte, na gebruik van alcoholhoudende drank met een hogere snelheid dan de daar ter plaatse geldende maximumsnelheid van 120 km/uur, bij het voorbij rijden van een op de -gezien zijn, verdachtes, rijrichting- rechter rijstrook van die weg rijdende trekker met oplegger, zijn motorrijtuig naar rechts heeft gestuurd, waardoor een aanrijding is ontstaan tussen dit door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en die trekker met oplegger, en vervolgens die trekker met oplegger van de rijbaan van die weg is geraakt, zulks terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Het verweer ten aanzien van het bewijs De raadsman heeft -zakelijk weergegeven- gesteld dat het resultaat van bloedproef niet is verkregen op de wijze zoals voorgeschreven bij het besluit alcoholonderzoeken, omdat een redelijk vermoeden van een overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet niet aanwezig kan zijn geweest. Hij heeft vervolgens geconcludeerd dat dit bewijsmiddel derhalve ondeugdelijk is en op die grond niet voor het bewijs mag worden gebezigd. De raadsman heeft daartoe naar voren gebracht dat verbalisant [naam verbalisant], blijkens zijn relaas in diens proces-verbaal, geen heeft rekening gehouden met de mogelijkheid dat verdachte tijdens het ongeval met zijn hoofd tegen de voorruit terecht was gekomen en dat deze omstandigheid -en niet de omstandigheid dat de verdachte mogelijkerwijs alcoholhoudende drank had genuttigd- er wellicht de oorzaak van was dat met de verdachte geen normaal gesprek gevoerd kon worden. De raadsman heeft bovendien gesteld, dat -gelet op de toestand van zijn cliënt in het ziekenhuis- niet gezegd kan worden, dat hij wist wat hij zei toen hij toestemming verleende tot afenemen van bloed. De rechtbank heeft dienaangaande het hiernavolgende overwogen. In het proces-verbaal nummer 2000132825-13 is, als relaas van de verbalisanten [naam verbalisant] respectievelijk [naam verbalisant 2], het navolgende opgenomen: “Ik, [naam verbalisant], vroeg aan de bestuurder of hij kon vertellen wat de toedracht was van het ongeval. Daarop verklaarde hij mij dat alle auto’s die daar stonden, plotseling stilstonden. Dit verklaarde hij enkele malen achter elkaar. Een normaal gesprek kon ik niet met hem voeren waardoor bij mij, verbalisant, het vermoeden ontstond dat de bestuurder alcoholhoudende drank had genuttigd”, en “Ik, [naam verbalisant 2], heb verdachte gevraagd zijn toestemming te verlenen tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, lid 2, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte verleende daartoe zijn toestemming.”. Nu tevens niet is gebleken dat de toestand waarin verdachte verkeerde het gevolg is geweest van enige andere omstandigheid dan dat deze kort voor het gaan rijden in een tijdsbestek van ongeveer twee uren alcoholhoudende drank gebruikte, verwerpt de rechtbank deze weren als zijnde onvoldoende feitelijk onderbouwd. De kwalificatie Het primair bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige aan dit feit verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van dat wetsartikel, strafbaar gesteld bij artikel 175, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straffen en maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straffen en maatregel is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving, en de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht. De op te leggen straffen en maatregel zijn -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 24c, 27, 36f en 91 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 178 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. De vordering van de benadeelde partij Ter terechtzitting is tevens een formulier, als bedoeld in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, behandeld, waarbij [benadeelde partijen]zich ter zake van hun gezamenlijke vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces hebben gevoegd. Nu uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het hiervoor bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht tot het door haar gevorderde bedrag van Fl. 5365,44 en nu aan verdachte ter zake van dat feit straffen zullen worden opgelegd, zal deze vordering worden toegewezen. DE BESLISSINGEN: De rechtbank verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat verdachte strafbaar is; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van vierentwintig maanden; beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot zes maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit; ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren; bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van veroordeelde ingevolge artikel van de Wegenverkeerswet 1994 voor het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat ingevorderd en ingehouden is geweest, op de duur van voormelde ontzegging van de rijbevoegdheid geheel in mindering zal worden gebracht; legt aan de verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van de slachtoffers/nabestaanden van het slachtoffer [benadeelde partij 1]), [benadeelde partij 2], te betalen een bedrag van Fl. 5.365,44, (vijfduizend driehonderd vijfenzestig gulden en vierenveertig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van vijftig dagen; verstaat dat toepassing van laatstbedoelde vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot betaling niet opheft; veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1]), [benadeelde partij 2], te betalen een bedrag van Fl. 5.365,44, (vijfduizend driehonderd vijfenzestig gulden en vierenveertig cent); veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde partijen]voornoemd in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil; bepaalt dat, indien verdachte aan de benadeelde partij [benadeelde partijen]voormeld bedrag van Fl. 5365,44, heeft voldaan, de verplichting tot betaling aan de staat komt te vervallen; bepaalt dat, indien verdachte aan de verplichting tot betaling aan de staat van het bedrag van Fl. 5365,44 , heeft voldaan, de verplichting tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij [benadeelde partijen]komt te vervallen. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. P.E.C.M. Dahmen, voorzitter, mr. J.M. Penn-Te Strake en mr. J.P.M. Schwillens, rechters, in tegenwoordigheid van J.Th.G. Coenders, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 maart 2001, zijnde mr. Schwillens buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.