Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0937

Datum uitspraak2001-03-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/281 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beoordeling van resultaten van de cursus Stafdienst vertoont sterke overeenkomsten met beoordeling van het functioneren van een ambtenaar en kan niet worden aangemerkt als beoordeling van het kennen of kunnen. Administratief beroep tegen besluit dat eiser was gezakt voor de cursus Stafdienst (STD) ongegrond verklaard. Op het formulier van appellant is de waardering ONV (onvoldoende) gegeven voor de trajectaspecten kennis en inzicht, analytische vaardigheid en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid en voor het persoonlijkheidsaspect intellectuele effectiviteit. Tevens is op dit formulier vermeld dat geen aanbeveling voor het volgen van de Hogere Militaire Vorming (HMV) werd gedaan. Bij het - bij het bestreden besluit gehandhaafde - besluit van 2 oktober 1995 is geweigerd deze negatieve waardering te herzien. De Raad is van opvatting dat deze waardering naar haar aard voor het merendeel - te weten voor wat betreft de trajectaspecten en de persoonlijkheids- en karaktereigenschappen - een sterke overeenkomst vertoont met de beoordeling van het functioneren van een ambtenaar, mede in aanmerking genomen dat de opleiding STD is ingebed in het door gedaagde gevoerde loopbaanbeleid en dat het niet voltooien van die opleiding als direct gevolg heeft dat een aantal functies niet aan de betrokken militaire ambtenaar kan worden toegewezen. Het ligt daarom in de rede een besluit tot vaststelling of handhaving van een waardering als de onderhavige niet onder art. 8:4, aanhef en onder e Awb begrepen te achten. In de omstandigheid dat de in geding zijnde waardering mede betrekking heeft op de puntenscores voor de afgelegde toetsen, ziet de Raad geen aanleiding het bestreden besluit voor dat onderdeel wel onder art. 8:4, aanhef en onder e Awb, begrepen te achten, nu alle onderdelen van de waardering zo nauw samenhangen dat het niet in de rede ligt het bestreden besluit voor de (mogelijkheid van) rechterlijke toetsing te splitsen in een toetsbaar en een niet toetsbaar deel. Het beroep tegen het bestreden besluit was inderdaad ontvankelijk, nu ook niet is gebleken van andere omstandigheden die tot niet-ontvankelijkverklaring hadden dienen te leiden. Toch kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven reeds omdat uit de MAW noch de Awb voortvloeit dat de beperkingen die in de artikelen 8:2 tot en met 8:6 Awb aan het recht van beroep bij de rechtbank zijn gesteld, ook voor het bij art. 2 MAW toegekende recht van administratief beroep gelden. Dat die beperkingen wel gelden voor de mogelijkheid van bezwaar, voorzover deze mogelijkheid op art. 7:1, eerste lid, aanhef Awb berust, kan niet tot een ander oordeel leiden. Immers uit de bewoordingen en opzet van laatstbedoelde bepaling vloeit onmiskenbaar voort dat (voorafgaand) bezwaar verplicht en op grond van die bepaling slechts mogelijk is in gevallen waarin het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen. Aan een dergelijke begrenzing is het recht van administratief beroep (of een bij een bijzondere regeling toegekend recht van bezwaar) slechts onderworpen als zulks voortvloeit uit de regeling waarbij dat recht van administratief beroep (of bezwaar) is toegekend. In de MAW ligt niet een dergelijke begrenzing besloten. De Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. mrs. H.A.A.G. Vermeulen, M.M. van der Kade, J.H. van Kreveld


Uitspraak

98/281 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [A.], wonende te [B.], appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage van 17 december 1997, nrs. AWB 95/6047 MAWKLA en AWB 96/6318 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden. Het geding is gevoegd met de zaken 98/1440 MAW en 98/1441 MAW behandeld ter zitting van 1 februari 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.C. Lenaerts, advocaat te Breda. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. A. Habets, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van feiten volstaat de Raad met het volgende. Appellant, kapitein van het wapen der […], heeft vanaf 20 juni 1994 aan de cursus Stafdienst (STD) deelgenomen. Nadat hem op 7 december 1994 mondeling was meegedeeld dat hij was gezakt, heeft de Directeur van het Instituut Defensie Leergangen bij besluit van 2 oktober 1995 meegedeeld dat er geen aanleiding was de uitslag te herzien. Het administratief beroep dat appellant hiertegen op grond van artikel 2 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW) heeft ingesteld, is bij het bestreden besluit van 17 april 1996 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het betaalde griffierecht moest worden vergoed. Voorts heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat gedaagde niet bevoegd is kennis te nemen van het administratief beroep tegen het besluit van 2 oktober 1995, ervan uitgaande dat de in de artikelen 8:2 tot en met 8:6 van de Awb vervatte uitzonderingen op de mogelijkheid van beroep bij de rechtbank evenzeer gelden voor administratief beroep en dat het besluit van 2 oktober 1995 een besluit is als bedoeld in artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb. De aangevallen uitspraak, waarbij tevens in een ander beroep van appellant uitspraak is gedaan, wordt in hoger beroep slechts aangevochten voorzover zij het beroep tegen het bestreden besluit betreft (zaak AWB 96/6318 MAWKLA). De Raad stelt vast dat artikel 2 van de MAW, zoals die bepaling sedert de invoering van de Awb per 1 januari 1994 luidt, een belanghebbende het recht geeft tegen een op grond van de MAW genomen besluit bij de Minister van Defensie administratief beroep in te stellen, tenzij het een koninklijk besluit of een besluit van die minister betreft. Tegen het in administratief beroep genomen besluit kan ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep bij de rechtbank worden ingesteld, tenzij dit besluit bijvoorbeeld strekt tot handhaving van een besluit inhoudende het kennen of kunnen zoals in artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb nader omschreven. De rechtbank heeft het bij haar ingestelde beroep ontvankelijk geacht en vastgesteld dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven omdat gedaagde zich gelet op artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb, onbevoegd had moeten verklaren om van het administratief beroep kennis te nemen. De Raad kan deze benadering niet volgen. Indien het oordeel van de rechtbank juist is dat er in het onderhavige geval aanleiding is artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb toe te passen, had zij het bij haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De Raad zal, indien de thans eerst te beantwoorden vraag of artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb, van toepassing is bevestigend moet worden beantwoord, het inleidende beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die terzake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. Blijkens de wetsgeschiedenis moet deze uitzondering beperkt worden uitgelegd. De wetgever heeft van de in artikel 8:1 van de Awb gegeven mogelijkheid van beroep bij de rechtbank alleen die gevallen willen uitzonderen waarin betrokkene is “opgegaan” voor een proef of examen en bijvoorbeeld niet de beoordeling van het kennen en kunnen in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetgeving (PG Awb II, blz. 393). De Raad is van oordeel dat artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb niet ziet op besluiten waarbij de beoordeling van het functioneren of de verwachting van een toekomstig functioneren van een ambtenaar is vastgesteld of gehandhaafd, ter zake van welke besluiten volgens ’s Raads vaste rechtspraak ook na de invoering van de Awb beroep op de rechter mogelijk is gebleven. Voor de beoordeling of voormelde uitzonderingsbepaling van toepassing is, zijn voorts de volgende voorschriften van betekenis. Ingevolge artikel 9 van het Voorschrift Examens Stafdienst (VESTD) 1994 heeft de militaire ambtenaar de opleiding STD voltooid indien hij voor de toetsen in de hoofdvakken ten minste 56 punten heeft gescoord en voor alle bij de zogeheten trajectmeting gewaardeerde aspecten minimaal de waardering voldoende heeft verworven. Bij de trajectmeting worden in brede zin kennis, inzicht en de vereiste vaardigheden gewaardeerd op basis van de waarnemingen van docenten gedurende alle onderwijsactiviteiten tijdens de duur van de cursus. De trajectmeting mondt uit in de waardering ZG, G, RV, V of ONV van de aspecten kennis en inzicht, analytische vaardigheid, probleemoplossende vaardigheid, mondelinge uitdrukkingsvaardigheid en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid. Ingevolge artikel 4 van het Voorschrift Beoordeling Stafdienst (VBSTD) 1994 wordt aan het einde van de opleiding tevens een oordeel uitgesproken over de geschiktheid van betrokkene voor de studie Hogere Militaire Vorming (HMV), bij welke beoordeling het zowel gaat om voormelde examenresultaten als de persoonlijkheids- en karaktereigenschappen van betrokkene, waaronder in het bijzonder intellectuele effectiviteit, intermenselijke effectiviteit en prestatie-motivatie, die eveneens met ZG, G, RV, V of ONV worden gewaardeerd. De voor de toetsen behaalde scores en de vorenbedoelde overige waarderingen worden op een daartoe bestemd formulier vermeld. Op het formulier van appellant is de waardering ONV (onvoldoende) gegeven voor de trajectaspecten kennis en inzicht, analytische vaardigheid en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid en voor het persoonlijkheidsaspect intellectuele effectiviteit. Tevens is op dit formulier vermeld dat geen aanbeveling voor het volgen van de HMV werd gedaan. Bij het - bij het bestreden besluit gehandhaafde - besluit van 2 oktober 1995 is geweigerd deze negatieve waardering te herzien. De Raad is van opvatting dat deze waardering naar haar aard voor het merendeel - te weten voor wat betreft de trajectaspecten en de persoonlijkheids- en karaktereigenschappen - een sterke overeenkomst vertoont met de beoordeling van het functioneren van een ambtenaar, mede in aanmerking genomen dat de opleiding STD is ingebed in het door gedaagde gevoerde loopbaanbeleid en dat het niet voltooien van die opleiding als direct gevolg heeft dat een aantal functies niet aan de betrokken militaire ambtenaar kan worden toegewezen. Het ligt daarom in de rede een besluit tot vaststelling of handhaving van een waardering als de onderhavige niet onder artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb begrepen te achten. In de omstandigheid dat de in geding zijnde waardering mede betrekking heeft op de puntenscores voor de afgelegde toetsen, ziet de Raad geen aanleiding het bestreden besluit voor dat onderdeel wel onder artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb, begrepen te achten, nu - ook blijkens hetgeen namens gedaagde ter zitting is verklaard - alle onderdelen van de waardering zo nauw samenhangen dat het niet in de rede ligt het bestreden besluit voor de (mogelijkheid van) rechterlijke toetsing te splitsen in een toetsbaar en een niet toetsbaar deel. Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep tegen het bestreden besluit inderdaad ontvankelijk was, nu ook niet is gebleken van andere omstandigheden die tot niet-ontvankelijkverklaring hadden dienen te leiden. Toch kan de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, niet in stand blijven. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd op de enkele grond dat gedaagde ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb, onbevoegd was van het administratief beroep kennis te nemen. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen, reeds omdat - derhalve nog afgezien van de omstandigheid dat het besluit van 2 oktober 1995 gelet op het vorenoverwogene geen besluit is als bedoeld in dit artikelonderdeel van de Awb - uit de MAW noch de Awb voortvloeit dat de beperkingen die in de artikelen 8:2 tot en met 8:6 van de Awb aan het recht van beroep bij de rechtbank zijn gesteld, ook voor het bij artikel 2 van de MAW toegekende recht van administratief beroep gelden. Dat die beperkingen wel gelden voor de mogelijkheid van bezwaar, voorzover deze mogelijkheid op artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb berust, kan niet tot een ander oordeel leiden. Immers uit de bewoordingen en opzet van laatstbedoelde bepaling vloeit onmiskenbaar voort dat (voorafgaand) bezwaar verplicht en op grond van die bepaling slechts mogelijk is in gevallen waarin het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen. Aan een dergelijke begrenzing is het recht van administratief beroep (of een bij een bijzondere regeling toegekend recht van bezwaar) slechts onderworpen als zulks voortvloeit uit de regeling waarbij dat recht van administratief beroep (of bezwaar) is toegekend. In de MAW ligt niet een dergelijke begrenzing besloten. Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voorzover zij het bestreden besluit betreft (zaak AWB 96/6318 MAWKLA), niet in stand kan blijven nu daarbij ten onrechte is bepaald dat gedaagde niet bevoegd was van appellants administratief beroep kennis te nemen. De Raad zal, mede gelet op het ter zitting ingenomen standpunt van partijen, het inleidend beroep geregistreerd onder nr. AWB 96/6318 MAWKLA niet zelf afdoen maar dit ter verdere behandeling naar de rechtbank terugwijzen. De Raad ziet voorts termen aanwezig gedaagde voorwaardelijk te veroordelen in appellants proceskosten in hoger beroep ten bedrage van ƒ 1.420,- voor rechtsbijstand, waarbij als voorwaarde geldt dat in rechte komt vast te staan dat het bestreden besluit geen stand houdt. Derhalve wordt als volgt beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: I. Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover zij op zaak AWB 96/6318 MAWKLA betrekking heeft; II. Wijst die zaak ter verdere behandeling naar de rechtbank terug; III. Veroordeelt onder de in rubriek II vermelde voorwaarde gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van ƒ 1.420,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; IV. Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van ƒ 315,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2001. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M. Pijper. HD 26.02 Q