Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0953

Datum uitspraak2001-04-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 01/429
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector Civiel Recht - President Vonnis in kort geding van 9 april 2001, gewezen in de zaak met rolnummer KG 01/429 van: de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, gevestigd te 's-Gravenhage, eiseres, procureur: mr K.T.B. Salomons, tegen: 1. de Staat der Nederlanden (te weten de minister van Land-bouw, Natuurbeheer en Visserij), zetelende te 's-Gravenhage, procureur: mr G.J.H. Houtzagers, 2. de Rijksdienst voor Keuring van Vee en Vlees, de directeur van de Rijksdienst voor Vee en Vlees, gevestigd en kantoorhoudende te Voorburg, niet verschenen, gedaagden. Gedaagde onder 1., de Staat, wordt hierna aangeduid als ge-daagde. 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 6 april 2001 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. Eiseres is een vereniging die tot doelstelling heeft (het behartigen van) het welzijn van dieren. In Nederland zijn recentelijk onder de veestapel klinische verschijnselen van de besmettelijke ziekte mond- en klauwzeer (MKZ) geconstateerd. Het betreffende virus is zeer besmettelijk en kan grote sterfte onder de veestapel veroorzaken. Artkel 13 van Richtlijn 85/511 (PB E.G. 26 november 1985, nr. 315/11) bepaalt (onder meer) dat het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden is, maar dat kan worden besloten om een noodvaccinatie uit te voeren “op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert, wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte zich op grote schaal dreigt te verspreiden.” In het derde lid van art. 13 wordt als één van de te nemen maatregelen genoemd: “het specifieke merken en registreren van de gevaccineerde dieren.” Ingevolge voornoemde Richtlijn heeft de Europese Commissie bij beschikking van 27 maart 2001 (2001/246/EG) voorwaarden vastgesteld onder welke Nederland de zogenaamde suppressieve vaccinatie mag toepassen. Blijkens de beschikking gaat het bij deze vorm van vaccinatie om, kort gezegd, noodvaccinatie van MKZ-gevoelige diersoorten op geïdentificeerde bedrijven in een bepaald gebied en dient deze in beginsel gepaard te gaan “met het preventief doden van dieren van gevoelige soorten.” Het vaccinatiegebied omvat een beschermingsgebied van tenminste 2 km rond het betreffende bedrijf. Verder geldt er een toezichtsgebied van tenminste 10 km rond het vaccinatiegebied. De bijlage bij de beschikking vermeldt onder 5 dat bij het vaccineren alle “gevaccineerde dieren van een onuitwisbaar merkteken worden voorzien.” Bij ontwerp-beschikking van 3 april 2001 heeft de Europese Commissie de beschikking van 29 april 2001 aangevuld. Aan artikel 1 van deze beschikking wordt een derde lid toegevoegd, welke luidt als volgt: “3. “Protective vaccination” shall mean emergency vaccination of bovine animals in identified holdings situated in te vaccination zone, which is carried out exclusively in conjunction with pre-emptive killing of certain categories of other animals of susceptible species as defined in paragraph 1 whether or not in conjunction with suppressive vaccination as defined in paragraph 2. It is aimed at an urgent reduction of the amount of virus circulating and the risk of virus spreading beyond the perimeters of the area, however it is carried out under the condition that animals of susceptible species vaccinated under the conditions of protective vaccination are not subject to pre-emptive killing.” In de bijlage Annex 1 wordt onder 5. bepaald dat “An indelible mark must be applied to vaccinated animals at the time of vaccination.” In Annex III wordt de “suppressive vaccination zone”gedefineerd als “Areas in the provinces of Gelderland, Overijssel, Noord-Brabant and Flevoland as notified and described in accordance with Article 2 (2) en “Protective vaccination zone” als “An area of about 25 km around Oene as notified and described in accordance with Article 2 (2)”. - In het Besluit van 25 januari 1996 houdende de aanwijzing van en regelen omtrent toegestane ingrepen (het zogenaamde Ingrepenbesluit) is met betrekking tot de oren van evenhoevigen bepaald dat het aanbrengen van een oormerk onder voorwaarden is toegestaan. 2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer Eiseres vordert - zakelijk weergegeven - gedaagden te verbieden: 1. dieren te identificeren door middel van het inknippen/afknippen van het oor dan wel op een wijze waarop op een andere dan in het Ingrepenbesluit toegestane wijze een merk op het dier wordt aangebracht; 2. gevaccineerde dieren die gezond zijn en niet met MKZ besmet, althans zich niet bevinden op een met MKZ besmet terrein, op straffe van een dwangsom, te (laten) doden, anders dan bij een normale bestemming voor de consumptie gebruikelijk is; subsidiair: voornoemde dieren binnen 2 maanden na vaccinatie te (laten)m op straffe van een dwangsom, doden; en het vorenstaande binnen 2 uur na betekening van dit vonnis uit te voeren. Daartoe voert zij het volgende aan. Het afknippen van een stuk van het oor vormt een ingreep die strijdt met het Ingrepenbesluit, de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren (GWWD) en het Wetboek van strafrecht. Deze vorm van identificatie tast het welzijn van het dier ernstig aan. Er zijn daarnaast voldoende andere middelen voorhanden, bijvoorbeeld het gebruikmaken van verf. Het doden van geënte en gezonde dieren moet worden voorkomen. Onherroepelijke maatregelen in de vorm van het doden en vernietigen van dieren dienen eerst plaats te vinden wanneer de noodzaak daarvan vaststaat en verzekerd is dat het doden op een zorgvuldige wijze wordt uitgevoerd en de dieren zo min mogelijk lijden. Gezondheid noch welzijn van mens en dier vergt dat gezonde dieren, die gevaccineerd zijn (en zich buiten de directe besmettingshaard bevinden) worden gedood. Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. 3. De beoordeling van het geschil 3.1. Tussen partijen is allereerst in geschil of de wijze waarop door of namens gedaagden evenhoevigen na vaccinatie ter iden-tificatie worden gemerkt rechtmatig is. Bij de dieren wordt een stuk van het oor verwijderd/geknipt dat eiseres in strijd acht met de Gezondheids- en Welzijnswet voor die-ren(GWWD) en het daarvan deel uitmakende Ingrepenbesluit. Zij noemt in dit verband het bepaalde in artikel 2, leden 1 en 2, en artikel 3 van genoemd Besluit, alsmede de artikelen 36 en 40 van de GWWD en artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht. De door gedaag-de gevolgde wijze van identifica-tie tast volgens eiseres het welzijn van het dier ernstig aan, nu zichtbaar is dat de betreffende dieren na de ingreep nog geruime tijd met hevig bloedende oren lopen. 3.2. Gedaagde heeft verwezen naar de beschikking van de Europese Commissie(de Commissie) van 3 april 2001 waarin (nog eens) wordt voorge-schreven dat alle gevaccineerde dieren waarvan hier sprake is van een onuitwisbaar teken ("indelible mark") moeten worden voor-zien. Omdat andere betrouwbare alternatieven niet voorhan-den zijn, is voor de thans gevolgde werkwijze gekozen. Met deze methode heeft de Commissie ingestemd. Ge-daagde betwist overigens ten stelligste dat het dier onnodig pijn of letsel wordt toegebracht. 3.3. Het ver-wij-deren van een stuk oor is uiteraard een vervelen-de in-greep voor het dier en kan, als zich com-plicaties voor-doen bijvoor-beeld in het geval dat het dier zich aan de in-greep tracht te onttrekken, pijnlijke gevolgen hebben. De door eiseres genoem-de gevol-gen van langdu-rig bloeden en bijko-mende verwon-dingen zullen zich zeker kunnen voordoen. Toch moet de door gedaagde gekozen identifi-catiemethode gerecht-vaardigd worden geacht. De bestaande en door eiseres genoemde alter-natie-ven kunnen echter (nog) geen voldoende betrouwbare "on-uitwisba-re" merkte-kens verschaf-fen en die zijn, gegeven de grote belangen die aan de orde zijn, nu eenmaal zonder meer nodig. Plaat-sing van een chip of andere zender is, naar aannemelijk is te achten, nog te gecompli-ceerd en te weinig betrouwbaar, en dus geen optie. Het aanbrengen van veeverf ter identi-ficatie, een ander aange-dragen alternatief, kan relatief eenvou-dig verwij-derd worden. Een derge-lijke methode is dus fraudege-voelig en komt niet voor toepassing in aanmerking. Boven-dien, ook het aan-brengen van een brand-merk is geen rede-lijk alterna-tief, nu dit voor de dieren veel pijnlij-ker zal zijn dan het verwijderen van een stukje oor. 3.4. Omdat dus voor de door gedaagde gehanteerde methode een recht-vaardiging bestaat, omdat een doeltreffende, een minder vergaande en minder pijnlijke ingreep niet voorhanden is en omdat gedaagde handelt ter uitvoering van hem opgelegde dwingende voorschriften van communautaire aard, moet worden gecon-clu-deerd dat gedaagde rechtmatig han-delt. 3.5. Voorts staat ter discussie of gedaagde rechtmatig handelt door uitvoering te geven aan zijn voornemen om evenhoevige dieren (runderen, varkens, schapen en geiten) in het gebied binnen de driehoek Zwolle, Deventer en Apeldoorn (hierna: het gebied Noord-Veluwe), nadat deze na de toestemming van de Commis-sie preventief zijn geënt, ook te doden. In dit verband het volgende: Gedaagde heeft de ver-plichting om evenhoevige dieren na een zogenaamde suppressieve vaccinatie binnen een termijn van uiterlijk twee maan-den te doden, als vanwege praktische en capaci-teits-over-wegin-gen de mogelijkheid om dat eerder te doen niet be-staat. Sinds de beschik-king van de Commissie van 3 april 2001 is echter moge-lijk om als andere noodvac-cinatie de zogenaamde beschermende vaccina-tie toe te passen. Deze vaccinatie is toegestaan voor runderen - en dus niet voor de andere groepen evenhoevigen waarvoor de plicht tot doding na inenting blijft bestaan - en naar uit het verband van genoemde beschik-king van 3 april 2001 en annexen valt af te leiden alleen voor het gebied binnen het gebied Noord-Veluwe voor zover niet in de kleinere toezichtsge-bie-den rond de bedrijven waar inmiddels het MKZ-virus is uitgebroken. In die toezichtsgebieden bestaat onverkort de plicht voor gedaagde om alle evenhoevige dieren op geïdentificeerde be-drijven na enting te ruimen. 3.6. Artikel 13 lid l van de Richtlijn 85/311/EEG verplicht de lidstaten erop toe te zien dat gebruik van mond- en klauwzeer-vaccins verboden wordt. De Commissie heeft in de afgelopen tijd op dit verbod uitzonderingen toegestaan, onder andere door haar beschikkingen van 27 maart 2001 en 3 april 2001. De derde paragraaf van artikel 1, waarmee de Commissie op 3 april 2001 haar eerdere beschikking van 27 maart 2001 uit-breidde, houdt voor zover van belang in dat de beschermende vaccinatie in het gebied Noord-Veluwe van runderen niet onder-worpen is aan preventief doden. In de toelichting op de beschikking van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 3 april 2001 wordt besloten met de opmerking dat overeenkomstig de voorschriften van de Richtlijn 85/311/EEG, na voorafgaande kennisgeving aan de Commissie, met de vaccinatie in het aangegeven gebied een aanvang wordt gemaakt. 3.7. Namens gedaagde is opgemerkt dat nog niet besloten is of de runderen - want om die dieren gaat het hier - na inenting zullen worden geruimd. Nu gedaagde kennelijk het standpunt huldigt tot ruiming in het gebied Noord-Veluwe bevoegd te zijn, is er reden om daarover in dit kort geding een uitspraak te doen. 3.8. Tegen de achtergrond van de in rechtsoverweging 3.6. weergegeven communautaire Richtlijn en Beschikkingen moet worden aangenomen dat De Commissie gedaagde slechts toestaat om de runderen in het gebied Noord-Veluwe beschermend in te enten waarna preventieve doding niet mag volgen. Voor deze uitleg moet worden gekozen, omdat de beschikking van de Commissie van 3 april 2001 gedaagde expliciet alleen de bevoegdheid tot beschermend vaccineren verleent. In de beschikking wordt gezwegen over een eventuele uitbreiding van de bevoegdheid om in dat ruime gebied ook suppressief te vaccineren, en dus te doden. Dat had echter wel voor de hand gelegen. Hoe dan ook, zolang de Commissie hierover niet alsnog een andersluidend oordeel bekend maakt, moet het gedaagde worden verboden om de runderen na preventieve inenting te doden. Dit leidt tot de con-clusie dat een rechtsgrond om runderen buiten de toezichtsge-bieden na inenting te doden niet be-staat. De vordering van eiseres is dus in zoverre toewijs-baar. Mocht zich in de naaste toekomst een nieuw feit voordoen, bijvoorbeeld in die zin dat de beschikking van de Commissie van 3 april 2001 alsnog anders moet worden uitgelegd, dan staat het gedaagde uiteraard vrij om opheffing van het verbod te vragen. 3.9. Daarbij geldt nog wel het volgende argument dat alleen betekenis kan hebben, indien de beschikking van de Commissie van 3 april 2001 alsnog anders moet worden uitgelegd. -Gedaagde heeft gesteld met het landbouw-be-drijf-sle-ven intensief overleg te plegen over de vraag, of overge-gaan dient te worden tot de hiervoor beschre-ven bescher-mende vacci-natie. Uit de media zou blijken dat door de boeren zelf ver-schillend wordt gedacht over de vraag of deze vorm van nood-vaccinatie toegepast dient te worden. De advocaat van gedaagde heeft zijn pleitnota besloten met de opmerking dat met betrek-king tot de zogenaamde beschermende vaccinatie voor runderen over preven-tief doden nog geen besluit is genomen. 3.10. Ge-daagde is kennelijk niet bereid om, vooruitlopend op een in overleg met de boeren en het bedrijfs-leven te nemen be-sluit te kiezen voor een beschermende vaccinatie van runde-ren binnen het gebied Noord-Veluwe en buiten de toezichtsgebieden waarna van doding zal worden afgezien. Dit stand-punt is onder de gegeven omstandigheden - waarin allerwegen wordt gediscussieerd over de (ethische) aanvaardbaarheid en de rechtsgrond van preventief doden van gezonde dieren - niet re-delijk te noemen. Eiseres heeft immers in deze procedure onvoldoende weersproken gesteld dat eenmaal gevac-cineerde dieren dezelfde of zelfs minder risico's in zich dragen om het virus te verspreiden, als zij al virus-drager zijn, dan wanneer zij worden gedood. Onder die omstan-digheid zou gedaag-de in redelijkheid niet kunnen besluiten om - gesteld al dat alsnog blijkt dat de Commissie toestaat dat in het gebied Noord-Veluwe ook suppressief wordt gevaccineerd - niet van zijn bevoegdheid gebruik te maken zich tot bescher-mende vacci-natie van runderen te beper-ken, zolang de uitkomst van meergenoemd overleg niet bekend is. Het moge juist zijn dat alle bedrij-ven in het gebied Noord-Veluwe in zekere zin "verdacht" zijn, en ook dat het begrip "verdach-te" dieren ruim mag worden opgevat (uit-spraak President van het College van het Beroep voor het bedrijfsle-ven van 28 maart 2001 in verbinding met artikel 22 lid 1 onder f GWWD juncto artikel 2 onder c van het Besluit verdachte dieren), aan de beschikking van de Commissie van 3 april j.l. zou in elk geval zonder bijzondere motivering van gedaagde niet voorbij gegaan kunnen worden-. 3.11. Het voor-gaande betekent dat de vorde-ring van eiseres, waar deze het verbod betreft om runderen in het gebied Noord-Veluwe buiten de toezichtsgebieden na inenting te doden, toewijsbaar is. De gevraagde dwangsom is eveneens toewijsbaar. 3.12. Omdat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd. Het op te leggen verbod zal ook zich ook tegen de niet verschenen gedaagde onder 2 richten. 4. De beslissing De President: Verbiedt gedaagden om vanaf twee uur na betekening van dit vonnis runderen binnen het gebied Noord-Veluwe, voor zover die zich niet bevinden binnen de vastgestelde Toezichtsgebie-den (thans rond Oene en andere dorpen, respectievelijk Kootwijkerbroek), na inenting te (laten) doden anders dan bij een normale bestemming voor de consumptie gebruikelijk is, zulks op verbeurte van een dwang-som van f.100.000,-- per dag, een gedeelte van een dag hiertoe gere-kend, dat gedaagden dit verbod overtreden. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt. Wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. J.S.W. Holtrop en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2001 in tegenwoordig-heid van de griffier. Mr. Holtrop is wegens afwezigheid niet in staat om dit vonnis uit te spreken. Derhalve wordt dit vonnis uitgesproken en ondertekend door mr. R.J. Paris. EvL