Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0965

Datum uitspraak2001-03-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/2560
Statusgepubliceerd


Indicatie

Parkeerbelasting. Uitspraak na verwijzing bij Hoge Raad 14 juli 2000, BNB 2000/284. Bezwaartermijn begint bij dagtekening naheffingsaanslag, ook als deze niet op de auto is aangetroffen. Termijnoverschrijding verschoonbaar. Voorts verwerping van vele verweren tegen de naheffingsaanslag.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de chef van de afdeling financiën van de gemeente Alphen aan den Rijn, verweerder. 1. Loop van het geding Ter zake van parkeren met een personenauto die bij belanghebbende in gebruik was op 19 augustus 1995 is een naheffingsaanslag parkeerbelasting van de gemeente Alphen aan den Rijn opgelegd ten bedrage van ƒ 66,50. Het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen deze naheffingsaanslag is door verweerder wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij zijn uitspraak van 17 juni 1998 die uitspraak bevestigd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld. Op 14 juli 2000 heeft de Hoge Raad der Nederlanden arrest gewezen, waarbij de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is vernietigd en het geding naar dit Hof is verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad (BNB 2000/284). Bij brieven van 9 augustus 2000 heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld een schriftelijke toelichting in te dienen. Belanghebbende heeft per telefax een brief ingezonden, gedagtekend 29 augustus 2000. Ter zitting van 12 januari 2001 is verschenen A namens verweerder. Belanghebbende is bij aangetekende brief van 21 november 2000 op de hoogte gesteld van dag, tijd en plaats van de mondelinge behandeling. Blijkens een door het Hof ontvangen retourkaart is deze aangetekende brief door belanghebbende in ontvangst genomen. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. De Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 1995 van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: de Verordening) luidt voor zover hier van belang als volgt: “ Belastbaar feit Artikel 2 Onder de naam “parkeerbelastingen” worden de volgende belastingen geheven: a een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een in deze verordening vermelde plaats, tijdstip en wijze; (…) Belastingplicht Artikel 3 1 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd. 2 Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt: a degene die de belasting voldoet, dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen; b zolang geen voldoening van de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel a, heeft plaatsgevonden: de houder van het voertuig (…). (…) Plaatsaanduiding betaald parkeren Artikel 5 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, geldt op of in de navolgende plaatsen: (…) g de parkeervakken op het westelijk gedeelte van de Brederodestraat en aan de noordzijde van de Hofzichtstraat; (…) Tarief, tijdvak en maatstaf van heffing Artikel 6 1 De belasting, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, voor het gebruik van een parkeerplaats op of in de met parkeerapparatuur uitgeruste parkeerterreinen, weggedeelten en parkeergarages, als genoemd in artikel 5 (…) bedraagt: - maandag tot en met zaterdag, van 9.00 tot 17.00 uur (…) per 10 minuten of een gedeelte daarvan ƒ 0.25 zulks tot ten hoogste een parkeertijdvak van een uur. (…) Wijze van heffing en termijnen van betaling Artikel 7 1 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte en moet worden betaald bij de aanvang van het parkeren op de wijze zoals op de desbetreffende parkeerapparatuur is aangegeven. (…) 3 Het ingevolge het eerste lid verkregen parkeerkaartje dient achter de voorruit van het voertuig zichtbaar te zijn. 4 Een naheffingsaanslag moet terstond worden betaald. Kosten Artikel 8 1 De kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a en b, bedragen ƒ 65,00 2 Het bedrag van de ingevolge het eerste lid in rekening te brengen kosten wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. (…) Inwerkingtreding en citeerartikel Artikel 13 (…) 2 Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van bekendmaking. 3 De datum van ingang van de heffing is 1 januari 1995. ” 2.2. Belanghebbende is gebruiker van een personenauto met kenteken xx-xx-xx (hierna: de auto van belanghebbende). Deze auto is aan belanghebbende ter beschikking gesteld door haar werkgever. Eigenaar van de auto van belanghebbende is B B.V. (hierna: B) te Utrecht. 2.3. Ter zake van op 19 augustus 1995 om 14.40 uur met de auto van belanghebbende parkeren op de parkeerlocatie nummer 30, gelegen aan de Brederodestraat/Hofzichtstraat in Alphen aan den Rijn heeft verweerder met dagtekening 19 augustus 1995 een naheffingsaanslag parkeerbelasting vastgesteld. Toen betaling uitbleef heeft verweerder met toepassing van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Verordening met dagtekening 22 september 1995 aan B een geschrift gezonden met het opschrift ‘duplicaat naheffingsaanslag’. Met dagtekening 2 november 1995 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag. 3. Geschil In geschil is of belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaar en of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd. Namens verweerder: Belanghebbende heeft geen beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in de andere zaak die tegelijk met deze zaak ter zitting van dat hof is behandeld. De locatie waar belanghebbende heeft geparkeerd is op de hoek van de Hofzichtstraat en de Brederodestraat. Deze plaats wordt in de stukken aangeduid zowel met ‘Hofzichtstraat’ als met ‘Brederodestraat’. Het is mogelijk dat een op vrijdagavond in de brievenbus van de gemeente geworpen brief wordt gestempeld op de daarop volgende maandag. Ik weet niet wanneer het duplicaat van de naheffingsaanslag door B is doorgezonden aan belanghebbende. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Verweerder stelt onweersproken dat de naheffingsaanslag is gedagtekend 19 augustus 1995 en dat het aanslagbiljet op (zaterdag) 19 augustus 1995 is aangebracht op de auto van belanghebbende, op de wijze bedoeld in artikel 234, achtste lid, van de Gemeentewet (hierna: Gemw). De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen deze naheffingsaanslag eindigde derhalve met (maandag) 2 oktober 1995 (artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet). Niet in geschil is dat het bezwaarschrift niet binnen deze termijn is ingediend. 5.2. Belanghebbende stelt dat zij evenwel niet eerder heeft kennisgenomen van de aanslag dan toen zij van B de duplicaataanslag met dagtekening 22 september 1995 ontving. Het Hof hecht geloof aan deze stelling. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende deze duplicaataanslag enige weken na 22 september 1995 heeft ontvangen en toen zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was het bezwaarschrift heeft ingediend. Het Hof is van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest bij de overschrijding van de hiervoor onder 5.1 bedoelde termijn. Het Hof acht belanghebbende derhalve ontvankelijk in haar bezwaar. Reeds hierom moet de bestreden uitspraak worden vernietigd. 5.3. Verweerder stelt dat de auto van belanghebbende op 19 augustus 1995 om 14.40 uur was geparkeerd in de zin van de Verordening op een plaats waar ingevolge de Verordening parkeerbelasting was verschuldigd, dat dit door een parkeercontroleur is geconstateerd en dat deze in verband daarmee een naheffingsaanslag heeft uitgeschreven. Verweerder heeft een kopie van het door de parkeercontroleur opgemaakte aanslagbiljet overgelegd (bijlage 1 bij het vertoogschrift). Belanghebbende heeft een en ander onvoldoende weersproken, zodat het Hof hiervan uitgaat. 5.4. Belanghebbende stelt dat het bedrag van de belasting (ƒ 1,50) niet in verhouding staat tot het aan kosten in rekening gebrachte bedrag (ƒ 65). Naar het oordeel van het Hof stelt geen rechtsregel beperkingen aan de verhouding tussen de nageheven parkeerbelasting en de bij de naheffing ingevolge artikel 234, zesde lid, van de Gemw in rekening gebrachte kosten. Het gelijk is in zoverre aan verweerder. 5.5. Belanghebbende stelt dat het aan kosten in rekening gebrachte bedrag niet is onderbouwd. Ter zitting van 12 januari 2001 heeft verweerder een stuk met het opschrift ‘Financieel plaatje bij fiscalisering parkeergelden’ d.d. 3 oktober 1994 overgelegd. Dat overzicht geeft aan dat de kosten die verband houden met de heffing en invordering van parkeerbelasting voor het jaar 1995, uitgaande van 3.300 naheffingsaanslagen, worden geraamd op ƒ 506.380 per jaar. Voorts heeft verweerder een overzicht overgelegd van de in 1995 opgelegde naheffingsaanslagen parkeerbelasting, dat aangeeft dat 2927 naheffingsaanslagen zijn opgelegd. Ingevolgde deze overzichten zijn de kosten derhalve (ƒ 506.380 / 2927 =) ƒ 173, althans beduidend meer dan ƒ 65 per naheffingsaanslag. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze overzichten. Het Hof is dan ook van oordeel dat de in rekening gebrachte kosten de gemaakte kosten niet te boven gaan. Het gelijk is ook in zoverre aan verweerder. 5.6. Belanghebbende stelt dat het in rekening brengen van kosten moet worden aangemerkt als een strafvervolging en dat is gehandeld in strijd met de internationale strafrecht-beginselen. De hoogte van het door middel van de naheffingsaanslag aan belanghebbende in rekening gebrachte bedrag is naar ’s Hofs oordeel niet van dien aard dat geoordeeld zou moeten worden dat het daarbij om iets anders of meer gaat dan om kosten in de zin van artikel 234 van de Gemeentewet; mitsdien is geen sprake van een strafvervolging als bedoeld in artikel 14 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1978, 177) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de burgerlijke vrijheden (Trb. 1951, 154) (Hoge Raad 18 oktober 1995, 30.208, BNB 1996/34*). Het gelijk is ook hier aan verweerder. 5.7. Belanghebbende stelt dat artikel 7, vierde lid, van de Verordening in strijd is met artikel 19 van de AWR in verbinding met de Gemeentewet, omdat de gestelde betalingstermijn voor naheffingsaanslagen te kort is. Het Hof is van oordeel dat de termijn waarbinnen een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen moet worden voldaan uitdrukkelijk is vastgelegd in artikel 234, negende lid, van de Gemw. Naar het oordeel van het Hof komt dan geen betekenis meer toe aan artikel 19 van de AWR. Het gelijk is ook op dit punt aan verweerder. 5.8. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag niet rechtsgeldig is opgelegd, omdat op het aanslagbiljet de belastingplichtige niet is vermeld. Naar het oordeel van het Hof is vermelding van de naam van de belastingplichtige niet vereist indien, zoals in dit geval, het aanslagbiljet niet aan de belastingschuldige is uitgereikt, maar aangebracht op of aan het voertuig (artikel 234, achtste lid, tweede volzin, van de Gemw). Niet in geschil is dat het aanslagbiljet het kenteken van het voertuig vermeldt. Het gelijk is ook in zoverre aan verweerder. 5.9. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met de redelijkheid en billijkheid en met misbruik van bevoegdheid en zij verwijst in dit verband naar artikel 3:12 tot en met 3:15 van het Burgerlijk Wetboek. Het Hof ziet geen aanleiding belanghebbende in haar niet, althans niet voldoende gemotiveerde en ook overigens niet toegelichte stelling te volgen. Het gelijk is ook in zoverre aan verweerder. 5.10. Belanghebbende stelt dat het belastbare feit op het aanslagbiljet onvoldoende duidelijk is omschreven. Op het aanslagbiljet staat vermeld: ‘Hofzichtstraat’ en ‘locatie/nummer 30’. Het duplicaat van de naheffingsaanslag vermeldt: ‘Brederodestraat’. Blijkens de toelichting in het vertoogschrift was de auto van belanghebbende geparkeerd in een van de parkeervakken op het westelijk gedeelte van de Brederodestraat en aan de noordzijde van de Hofzichtstraat. Het Hof is - mede gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard - van oordeel dat de vermeldingen weliswaar enigszins verwarrend kunnen zijn, maar dat daarmee het belastbare feit voldoende duidelijk is omschreven. Niet gesteld en ook niet anderszins aannemelijk geworden is dat deze aanduiding heeft geleid tot onduidelijkheid bij belanghebbende over de parkeerlokatie waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft. Het gelijk is ook in zoverre aan verweerder. 5.11. Belanghebbende wijst erop dat de aanslag is opgelegd door een politieambtenaar die deel uitmaakt van de Regiopolitie Hollands Midden en dat B&W van de gemeente Alphen aan den Rijn voor zover haar bekend daarvan geen korpsbeheerder is. Belanghebbende stelt dat daaruit volgt dat de hiervoor genoemde politieambtenaar niet door B&W van de gemeente Alphen aan den Rijn kan worden gemandateerd. Naar het oordeel van het Hof staan de door belanghebbende vermelde omstandigheden aan een dergelijk mandaat niet in de weg. Het gelijk is ook in zoverre aan verweerder. 5.12. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep in zoverre gegrond is dat belanghebbende in haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Voor zover het beroep zich richt tegen de naheffingsaanslag is het ongegrond. 6. Proceskosten Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt. 7. Beslissing Het Hof: verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van verweerder; verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar; handhaaft de naheffingsaanslag; gelast de gemeente Alphen aan den Rijn het bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage gestorte griffierecht ad ƒ 40 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 16 maart 2001 door mrs. Schaap, voorzitter, Onnes en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.