Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0998

Datum uitspraak2001-04-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/038010-97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM Parketnummer:13/038010-97 Datum uitspraak: 11 april 2001 Op tegenspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren [genoorteplaats en -datum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres en woonplaats] en aldaar feitelijk verblijvende. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 5, 7, 19 en 21 februari, 19 maart en 2 april 2001. 1. Telastelegging. Aan de verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de aan dit vonnis gehechte telastelegging welke hier als herhaald en ingelast geldt. 2. Voorvragen. 1. Geldigheid van de dagvaarding. 2.1.1 In het onder 2. telastegelegde verwijt de officier van justitie verdachte lidmaatschap van een criminele organisatie, onder meer gepleegd "buiten Nederland". Deze aanduiding is evenwel zo vaag dat het de rechtbank niet duidelijk is welk land daarmee bedoeld wordt, zodat met deze enkele aanduiding niet valt na te gaan of er sprake is van dubbele strafbaarheid als vereist in artikel 5, eerste lid, sub 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De dagvaarding dient daarom op dit punt nietig verklaard te worden. 2.1.2 Voorts bevat het onder 2. telastegelegde feit een verwijzing naar "heling" als een van de misdrijven waarop de daarbedoelde criminele organisatie het oogmerk zou hebben gehad. Te dien aanzien is het navolgende van belang: De eerste vordering gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte, d.d. 28 november 1997, bevat een verwijzing naar heling in het onder 5. genoemde feit (deelneming aan een criminele organisatie) en een summier uitgewerkte beschuldiging van heling onder 3. van die vordering. Op 4 mei 1998 is het NN-gerechtelijk vooronderzoek met parketnummer 13/129293-97 mede op verdachtes naam gesteld. Dit gerechtelijk vooronderzoek betrof (mede) dezelfde beschuldigingen. De laatste vordering gerechtelijk vooronderzoek, d.d. 29 maart 1999, bevatte geen enkel verwijt van heling meer. De dagvaarding d.d. 12 januari 2001 verwijst opnieuw in de omschrijving van de criminele organisatie naar heling. In het requisitoir heeft de officier van justitie vervolgens meegedeeld wat onder "heling" in het onder 2. telastegelegde dient te worden verstaan, te weten "begunstiging"; het voordeel genieten door het accepteren van zwarte betalingen op de Mississippi-subrekeningen. De officier van justitie heeft voorts in zijn requisitoir aangegeven dat de heling thans ook de KIO-zaak betreft (het doorsluizen van door oplichting verkregen geld via een Mississippi-subrekening) en dat dit nieuw is. Deze omstandigheden in aanmerking nemend kan niet gezegd worden dat de telastelegging verdachte voldoende duidelijk maakt waartegen hij zich heeft te verdedigen. De dagvaarding voldoet daarmee niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), voorzover het het woord "heling" in het onder 2. telastegelegde betreft en zal daarom in zoverre nietig worden verklaard. 2.1.3 De onder 2. telastegelegde deelneming aan een criminele organisatie bevat voorts in de opsomming van de misdrijven die de organisatie tot oogmerk zou hebben de woorden "(onder meer)". De officier van justitie heeft niet nader aangegeven welke misdrijven, naast de overigens in de telastelegging genoemde, met die woorden bedoeld kunnen zijn. Gelet op de omvang van het opsporingsonderzoek, het naar aanleiding daarvan opgemaakte dossier en van de telkens gewijzigde beschuldiging, is het de rechtbank niet duidelijk op welk strafbaar feit of welke strafbare feiten thans nog gedoeld wordt, zodat de dagvaarding in zoverre niet voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv en dus nietig is. 2.2 Ontvankelijkheid van de officier van justitie. 2.2.1 Voorzover de raadsman heeft bedoeld bij pleidooi zijn preliminaire verweren ongewijzigd te herhalen, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij daaromtrent reeds heeft beslist ter zitting van 19 februari 2001 en hetgeen daaromtrent in het proces-verbaal van die terechtzitting is opgenomen. Hetgeen overigens ter terechtzitting is voorgevallen brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat geldt ook voor de in een laat stadium van het onderzoek aan het licht gekomen discrepantie tussen de Nederlandse en Duitse versies van het rechtshulpverzoek van 3 oktober 1997. Weliswaar dient te worden geconstateerd dat daarbij van een ernstige misslag sprake is, doch dat brengt niet mee dat zich thans een situatie voordoet als bedoeld in het arrest van de HR van 1 juni 1999, NJ 1999, 567 (Karman), zodat het in de beslissing van 19 februari 2001 besproken Zwolsmancriterium nog onverkort geldt en deze verweren niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie leiden. 2.2.2 Voorzover de rechtbank nog niet heeft beslist op preliminaire verweren (verweren sub 5 b en c) of de raadsman nog overigens punten ter zake van de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft aangevoerd, beslist de rechtbank als volgt. 2.2.3.1 Bij preliminair verweer en bij pleidooi heeft de raadsman de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit, stellende dat bepaalde personen, onder wie zijn cliënt, wél worden vervolgd en anderen, onder wie de partijen bij de tripartiete overeenkomsten en hun aandeelhouders, ten onrechte niet. Daarmee zou het opportuniteitsbeginsel onjuist zijn toegepast en het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden. De raadsman heeft hierbij met name gewezen op de werkgeefster van verdachte, NIB Securities N.V. en op een andere contractspartij bij de tripartiete overeenkomsten, de Kas Associatie N.V. Uit diverse stukken zou zijn op te maken dat de officier van justitie beide rechtspersonen in eerste instantie wel mede als verdachte heeft aangemerkt, maar niet tot vervolging is overgegaan. Klaarblijkelijk heeft de officier van justitie hierover afspraken gemaakt met de desbetreffende rechtspersonen. 2.2.3.2 De officier van justitie heeft betoogd dat, anders dan de inhoud van de aangehaalde stukken wellicht doet vermoeden, het OM beide rechtspersonen niet als verdachte heeft aangemerkt. Over de genoemde stukken - wat er ook zij van de inhoud daarvan - is niet met het OM gecommuniceerd, voor- of nadat deze zijn opgesteld door respectievelijk de FIOD en een medewerker van de Nederlandsche Bank. De daarin weergegeven standpunten kunnen het OM dan ook niet worden tegengeworpen, aldus de officier van justitie. Voorts heeft de officier van justitie ter motivering van het door hem gemaakte onderscheid aangevoerd dat de wetenschap van verdachte dat derden achter de Mississippi-subaccounts schuilgingen tot een andere situatie en vorm van verwijtbaarheid leidt dan de omstandigheid dat de Kas-Associatie zich had moeten afvragen of achter de sub-accounts feitelijk gerechtigde derden stonden; niet is gebleken dat NIB Securities N.V. op de hoogte was van de coderekeningen. Bovendien was deze ten tijde hier van belang slechts aandeelhouder van Strating Effecten N.V. en daarmee geen feitelijk leidinggevende; de andere coderekeninghouders met name het plegen van belastingfraude wordt verweten. Voorzover dit mogelijk was, gelet op de beperkingen aan het gebruik van de Zwitserse stukken, zijn zij ter zake vervolgd. Ter zake van het (indirect) gebruik maken van vervalste tripartiete overeenkomsten is er sprake van een verder verwijderd verband met deze personen. Het ging het OM erom de faciliteerders en organisatoren van het systeem te raken; de stelling dat het aannemelijk is dat hoogwaardigheidsbekleders van de Nederlandse Staat op de hoogte zouden zijn geweest van dit systeem en hiervan gebruik maakten ter bevordering van de fiscaliteit uit de lucht is gegrepen. 2.2.3.3 Bij de beoordeling van dit verweer geldt als uitgangspunt dat aan het OM op grond van artikel 167, eerste lid, Sv, een zelfstandige beslissingsbevoegdheid toekomt ten aanzien van de vraag of na een opsporingsonderzoek al dan niet vervolging moet plaatsvinden. Die ruime discretionaire bevoegdheid wordt begrensd door de beginselen van een goede procesorde; schending van het gelijkheidsbeginsel of handelen in strijd met het verbod van willekeur kan leiden tot de constatering dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. 2.2.3.4 Van een zodanig handelen is de rechtbank niet gebleken, ook niet na behandeling van de in deze zaak relevante feiten. Toetsing van het onderliggende feitencomplex levert op dat de situatie van verdachte een andere was dan die van de Kas Associatie N.V. of NIB Securities N.V. Verdachte was immers zelf feitelijk gerechtigde van de gelden op een van de Mississippi-rekeningen en had daaromtrent een in Zwitserland bewaard Treuhand- und Mandatsvertrag afgesloten met [medeverdachte]. Verdachte had daardoor uit de aard der zaak een volledig en bewust inzicht in de Mississippi-constructie. De Kas Associatie N.V. had weliswaar op enig moment kunnen weten dat Mississippi en [medeverdachte] uiteindelijk voor andere feitelijk gerechtigden optraden - zoals valt af te leiden uit gedingstuk D/154 - maar niet is aannemelijk geworden dat zij wist wie dat waren of hoe een en ander contractueel was geregeld en/of dat dit daadwerkelijk leidde tot het plegen van strafbare feiten. NIB Securities N.V. op haar beurt moet weliswaar na de overname van Strating Effecten N.V. van de rekeningen geweten hebben, maar kan evenmin geacht worden over een even gedetailleerde en bewuste kennis beschikt te hebben als verdachte. Dat de andere coderekeninghouders voorzover dit mogelijk was zijn vervolgd, acht de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt. De kwestie van de hoogwaardigheidsbekleders van de Nederlandse Staat laat de rechtbank verder onbesproken, aangezien het verweer op dit punt onvoldoende onderbouwd is. 2.2.3.5 Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden marginaal de bevoegdheid van de officier van justitie toetsend, komt de rechtbank niet tot de conclusie dat er sprake is van de door de raadsman bedoelde schendingen. Het verweer wordt dan ook verworpen. 2.2.4 Gelet op het vorenstaande doet de omstandigheid dat het al dan niet vervolgen wellicht onderwerp van gesprek is geweest tussen de officier van justitie en de genoemde rechtspersonen en/of dat daarover afspraken zijn gemaakt hier niet aan af. De rechtbank ziet hier geen verdedigingsbelang en derhalve ook geen belang bij een beslissing op het verzoek om hierover nog getuigen te horen. 2.2.5.1 Ten slotte bevat het onder 2. telastegelegde verwijt van deelneming aan een criminele organisatie een verwijzing naar "oplichting". De rechtbank gaat op grond van de toelichting van de officier van justitie ter zitting ervan uit dat hiermee wordt verwezen naar de KIO-zaak, die aan de medeverdachte [medeverdachte] ook als afzonderlijk feit was telastegelegd. In de zaak tegen [medeverdachte] heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging voorzover het de KIO-zaak betrof, aangezien dat feit inmiddels was verjaard. Deze niet-ontvankelijkheid gold ook voorzover de KIO-zaak was betrokken in het verwijt van deelneming aan een criminele organisatie. In de zaak tegen [medeverdachte] heeft de rechtbank dat als volgt gemotiveerd: "In beginsel moet deelneming aan een criminele organisatie als zelfstandig delict worden beoordeeld ten opzichte van de delicten waarop die organisatie het oogmerk heeft. Het verwijt bij een verdenking van artikel 140 Sr is immers vooral gericht op het georganiseerde verband waarin door een verdachte met anderen wordt samengewerkt en niet op het plegen van de door de organisatie beoogde misdrijven als zodanig of de daarin besloten verwijten. Niettemin dient onder omstandigheden dit onderscheid te worden gerelativeerd. Een redelijke wetsuitleg brengt in een geval als het onderhavige mee dat het in strijd met een goede procesorde moet worden geacht dat een verdachte kan worden vervolgd voor de deelneming aan een criminele organisatie die het oogmerk heeft tot het plegen van een bepaald delict, indien dat delict zelf op het moment dat de vervolging aanvangt, is verjaard. Nu in deze zaak vaststaat dat met "oplichting" in feit 3 de KIO-zaak wordt bedoeld en het recht tot vervolging van verdachte ter zake van die zaak was vervallen op het moment dat de vervolging van verdachte ter zake van artikel 140 Sr te dien aanzien aanving, is de officier van justitie niet-ontvankelijk met betrekking tot feit 3, voorzover het de daarin genoemde oplichting betreft." 2.2.5.2 In de zaak tegen verdachte is er geen aanleiding anders te beslissen, zodat de officier van justitie niet-ontvankelijk zal worden verklaard met betrekking tot feit 2, voorzover het de daarin genoemde oplichting betreft. 3. Waardering van het bewijs. 3.1.1 Telastegelegd is, kort weergegeven, het valselijk opmaken van diverse tripartiete overeenkomsten. De valsheid zou hierin bestaan dat ten onrechte als contractspartij Mississippi sub-accounts zijn vermeld, waar dit de natuurlijke personen die feitelijk gerechtigd waren tot de gelden op die rekeningen hadden moeten zijn. De rechtbank moet dus onderzoeken of hier sprake is van het opnemen, doen opnemen of bevestigen van valse gegevens. 3.1.2 Blijkens de Treuhand- und Mandatsverträge die zich in het dossier bevinden, is in voorkomende gevallen ofwel Mississippi Trade and Investment Corporation Ltd. (MTI), ofwel Mississippi Finance and Security Inc. (MFS) - beide vertegenwoordigd door [medeverdachte] - "treuhänderischer Inhaber" naar Zwitsers c.q. Liechtensteins recht ten aanzien van het banktegoed met effectendepot - zijnde een subaccount van MTI of MFS - dat bij de Kas Associatie N.V. bekend is onder een bepaalde (code-)naam. Dit houdt in dat tenaamgestelde van die rekening en bevoegde tot die rekening niemand anders is dan MTI dan wel MFS. De omstandigheden dat het ingelegde geld van een derde-opdrachtgever afkomstig is, dat tussen MTI of MFS en die derde is overeengekomen dat hetgeen op die rekening gebeurt voor rekening en risico van die derde is en dat die derde instructies kan geven met betrekking tot het beheer van het toevertrouwde geld, maken dit niet anders. Een naar Zwitsers of Liechtensteins recht erkende figuur als de Treuhand, waarin deze constructie mogelijk en rechtsgeldig is, kan op zichzelf naar Nederlands recht geen valse weergave van de - juridische - werkelijkheid opleveren. 3.1.3 Daarnaast wordt bij de Treuhand- und Mandatsverträge tevens bepaald dat gevolmachtigde tot het verrichten van effectentransacties ten aanzien van de desbetreffende subaccount het effectenkantoor Strating is. 3.1.4 Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat de desbetreffende tripartiete overeenkomsten, gesloten tussen enerzijds MTI dan wel MFS als klant, met vermelding van de desbetreffende subaccountsnaam, anderzijds Strating Effecten N.V. als commissionair en ten derde de Kas-Associatie N.V. als bank, een onjuiste weergave van de - juridische - werkelijkheid zouden bevatten. Daaraan doet niet af dat verdachte degene is die namens Strating de tripartiete overeenkomst met betrekking tot de subrekening Arlon zou hebben getekend, hoewel hij zelf van die rekening de feitelijk begunstigde was. Verdachte trad daarbij immers op als gemachtigde van Strating, terwijl Mississippi, vertegenwoordigd door [medeverdachte], gemachtigd was om voor de rekening Arlon op te treden. 3.1.5 Evenmin doet aan het voorgaande af dat de overeenkomsten werden gebruikt binnen een systeem van coderekeningen dat wellicht (mede) het ontgaan van Nederlandse belasting of het faciliteren daarvan tot doel had. Hoewel een dergelijk doel laakbaar moet worden geacht, brengt het immers niet mee dat de hierbedoelde tripartiete overeenkomsten niet de werkelijke situatie weergaven, nog daargelaten dat fiscale verwijten in deze zaak, gelet op de beperkingen die aan het uit Zwitserland verkregen bewijs zijn gesteld, niet aan het oordeel van de rechtbank zijn voorgelegd. 3.1.6 De slotsom is dat de rechtbank niet bewezen acht hetgeen verdachte onder 1. is telastegelegd en dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Gelet op deze uitkomst komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vraag of hier al dan niet sprake is van een fiscaal delict naar Zwitsers recht en heeft verdachte geen belang meer bij een beslissing op zijn verzoek om de Zwitserse autoriteiten over die vraag te raadplegen. 3.2.1 Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van de officier van justitie is overwogen, wordt verdachte met het onder 2. telastegelegde thans nog verweten de deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van valsheid in geschrift. 3.2.2 Zoals ten aanzien van het onder 1. telastegelegde is overwogen, is met betrekking tot de tripartiete overeenkomsten geen sprake van valsheid in geschrift. Of er andere feiten of omstandigheden zijn die tot de kwalificatie "valsheid in geschrift" leiden, heeft de officier van justitie niet nader geconcretiseerd, zodat ervan uitgegaan moet worden dat deze verwijzing in het onder 2. telastegelegde slechts ziet op de tripartiete overeenkomsten. Dat leidt tot de conclusie dat de organisatie - zo daarvan al sprake is - evenmin op het overgebleven misdrijf valsheid in geschrift het oogmerk heeft gehad, zodat verdachte ook van dit feit moet worden vrijgesproken. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 4. Beslissing: De rechtbank Verklaart de dagvaarding nietig voorzover het betreft de plaatsbepaling "buiten Nederland" in het onder 2 telastegelegde. Verklaart de dagvaarding nietig voorzover het betreft het woord "heling" in het onder 2. telastegelegde. Verklaart de dagvaarding nietig voorzover het betreft de woorden "(onder meer)" in het onder 2. telastegelegde. Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte ten aanzien van feit 2, voorzover het betreft de daarin genoemde oplichting. Verklaart niet bewezen hetgeen overigens aan verdachte is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij. Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter, mrs. P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. Klomp, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 april 2001.