Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0999

Datum uitspraak2001-04-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/038011-97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM Parketnummer:13/038011-97 Datum uitspraak: 11 april 2001 Op tegenspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats en -datum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres en woonplaats]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 7 februari en 2 april 2001. 1. Telastelegging. Aan de verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de aan dit vonnis gehechte telastelegging welke hier als herhaald en ingelast geldt. 2. Voorvragen. 2.1 Geldigheid van de dagvaarding 2.1.1 In het onder 2. telastegelegde verwijt de officier van justitie verdachte lidmaatschap van een criminele organisatie, onder meer gepleegd "buiten Nederland". Deze aanduiding is evenwel zo vaag dat het de rechtbank niet duidelijk is welk land daarmee bedoeld wordt, zodat met deze enkele aanduiding niet valt na te gaan of er sprake is van dubbele strafbaarheid als vereist in artikel 5, eerste lid, sub 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De dagvaarding dient daarom op dit punt nietig verklaard te worden. 2.1.2 Voorts bevat het onder 2. telastegelegde feit een verwijzing naar "heling" als een van de misdrijven waarop de daarbedoelde criminele organisatie het oogmerk zou hebben gehad. Te dien aanzien is het navolgende van belang: De eerste vordering gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte, d.d. 4 december 1997, bevat een verwijzing naar heling in het onder 1. genoemde feit (deelneming aan een criminele organisatie) en een summier uitgewerkte beschuldiging van heling onder 4. van die vordering. Op 4 mei 1998 is het NN-gerechtelijk vooronderzoek met parketnummer 13/129293-97 mede op verdachtes naam gesteld. Dit gerechtelijk vooronderzoek betrof (mede) dezelfde beschuldigingen. De laatste vordering gerechtelijk vooronderzoek, d.d. 29 maart 1999, bevatte geen enkel verwijt van heling meer. De dagvaarding d.d. 25 januari 2001 verwijst opnieuw in de omschrijving van de criminele organisatie naar heling. In het requisitoir heeft de officier van justitie vervolgens meegedeeld wat onder "heling" in het onder 2. telastegelegde dient te worden verstaan, te weten "begunstiging"; het voordeel genieten door het accepteren van zwarte betalingen op de Mississippi-subrekeningen. De officier van justitie heeft voorts in zijn requisitoir aangegeven dat de heling ook de KIO-zaak betreft (het doorsluizen van door oplichting verkregen geld via een Mississippi-subrekening) en dat dit nieuw is. Deze omstandigheden in aanmerking nemend kan niet gezegd worden dat de telastelegging verdachte voldoende duidelijk maakt waartegen hij zich heeft te verdedigen. De dagvaarding voldoet daarmee niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), voorzover het het woord "heling" in het onder 2. telastegelegde betreft en zal daarom in zoverre nietig worden verklaard. 2.1.3 De onder 2. telastegelegde deelneming aan een criminele organisatie bevat voorts in de opsomming van de misdrijven die de organisatie tot oogmerk zou hebben de woorden "(onder meer)". De officier van justitie heeft niet nader aangegeven welke misdrijven, naast de overigens in de telastelegging genoemde, met die woorden bedoeld kunnen zijn. Gelet op de omvang van het opsporingsonderzoek, het naar aanleiding daarvan opgemaakte dossier en van de telkens gewijzigde beschuldiging, is het de rechtbank niet duidelijk op welk strafbaar feit of welke strafbare feiten thans nog gedoeld wordt, zodat de dagvaarding in zoverre niet voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv en dus nietig is. 2.1.4 De raadsman heeft voorts nog op enkele gronden de nietigheid van de dagvaarding bepleit. Ten aanzien van het onder 1. telastegelegde feit heeft hij betoogd dat dit innerlijk tegenstrijdig zou zijn, nu het gebruikmaken van het valse of vervalste geschrift zou zijn telastegelegd als het afsluiten van de tripartiete overeenkomst en het voorhanden hebben daarvan. Deze stelling berust evenwel op een verkeerde lezing van het onder 1. telastegelegde. Het gebruikmaken van het valse of vervalste geschrift is immers feitelijk ingevuld als het "beschikking krijgen over (een) Mississippi-rekening(en)". Het verweer wordt daarom verworpen. 2.1.5 Ten aanzien van het onder 2. telastegelegde heeft de raadsman betoogd dat dit onvoldoende feitelijk zou zijn ingevuld. Onverminderd hetgeen onder 2.1.2 en 2.1.3 ambtshalve is overwogen vindt dit echter geen steun in het recht, zodat ook dit verweer wordt verworpen. 2.2 De ontvankelijkheid van de officier van justitie 2.2.1.1 De raadsman heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het gaat om feiten uit de periode van 18 maart 1987 tot 31 december 1994, verdachte is voor de eerste maal verhoord op 1 december 1997 en hij werd meer dan drie jaar na dat verhoor gedagvaard voor de zitting van 7 februari 2001. De ingewikkeldheid van de zaak tegen verdachte rechtvaardigt een dergelijke lange termijn niet, aldus de raadsman. 2.2.1.2 De officier van justitie heeft bestreden dat de redelijke termijn is overschreden. 2.2.1.3 De volgende gebeurtenissen zijn relevant. Het eerste verhoor van verdachte (als zodanig) door de FIOD vond plaats op 1 december 1997 en het laatste op 7 april 1998. Op 29 maart 1999 is de laatste nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek gedaan. In dat gerechtelijk vooronderzoek zijn op verzoek van de verdediging verschillende getuigen gehoord. Het gerechtelijk vooronderzoek is bij beschikking van 25 oktober 2000 gesloten. Een verzoek om het gerechtelijk vooronderzoek te heropenen is door de rechtbank bij beschikking van 25 januari 2001 ongegrond verklaard. Vervolgens is verdachte gedagvaard voor de terechtzitting van 7 februari 2001. 2.2.1.4 De lange tijd die is verlopen tussen het eerste verhoor van verdachte en de terechtzitting is aanzienlijk en voor verdachte zonder twijfel belastend geweest. Hoewel met name de tijdsduur tussen het laatste verhoor van verdachte door de FIOD en de laatste nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek niet volledig kan worden toegeschreven aan de complexiteit van deze zaak of de grotendeels parallelle zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte] en [medeverdachte], acht de rechtbank alles overziende de redelijke termijn in de zaak tegen verdachte echter niet overschreden. Het verweer wordt daarom verworpen. 2.2.2.1 De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is, nu hij het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door sepot- en transactietoezeggingen te doen en die niet na te komen. 2.2.2.2 De officier van justitie heeft gesteld dat de bereidheid om een transactie overeen te komen samenhing met het antwoord van de Zwitserse rechter-commissaris Cantieni op vragen omtrent de vermeende fiscale aard van de verdenking jegens verdachte. Het antwoord daarop heeft lang op zich laten wachten, maar uiteindelijk is een transactievoorstel gedaan, hetwelk door verdachte niet is geaccepteerd. 2.2.2.3 Bestudering van de correspondentie in deze zaak leert dat de officier van justitie geen concrete toezegging heeft gedaan de zaak te seponeren. Wel heeft hij, blijkens de niet weersproken brief van de raadsman van 10 december 1999, toegezegd zijn beslissing of hij de zaak tegen verdachte zou seponeren binnen twee dagen kenbaar te maken, hetgeen niet eerder is gebeurd dan 11 oktober 2000. De raadsman kan voorts worden toegegeven dat hij lange tijd geen of geen adequaat antwoord heeft gekregen op zijn uitvoerig gemotiveerde sepot- en transactieverzoeken. Evenmin heeft de officier van justitie naar aanleiding van de verzoeken daartoe van de raadsman voldoende bij de Zwitserse rechter-commissaris Cantieni aangedrongen op beantwoording van de hem gestelde vragen, welke beantwoording, blijkens de brieven van de raadsman, evenzeer voor de officier van justitie van belang was voor zijn beslissing op de door de raadsman gedane verzoeken. De officier van justitie heeft, zonder in te gaan op de uitgebreide motivering van de sepot- en transactieverzoeken, pas bij brief van 21 juni 2000 verklaard bereid te zijn tot het doen van een transactievoorstel, hetwelk uiteindelijk bij brief van 10 november 2000 is gedaan. 2.2.2.4 Het optreden van de officier van justitie moet als onzorgvuldig worden beoordeeld. Deze onzorgvuldigheid is evenwel niet van dien aard dat zij tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie leidt, maar zal, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, moeten leiden tot een vermindering van de op te leggen straf. 2.2.3.1 Een volgende grond voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie is volgens de raadsman gelegen in handelen in strijd met formele voorschriften, te weten dat is gedagvaard toen één van de beide gerechtelijke vooronderzoeken die tegen verdachte liepen nog niet was gesloten. 2.2.3.2 Dit verweer treft geen doel. Uit hetgeen onder 2.1.2 is overwogen blijkt reeds dat van een tweede gerechtelijk vooronderzoek geen sprake meer was nadat op 4 mei 1998 het NN-gerechtelijk vooronderzoek op verdachtes naam was gesteld. De feiten die in dat gerechtelijk vooronderzoek aan de orde waren moeten zijn geacht te zijn geïncorporeerd in de feiten die verdachte op dat moment werden verweten in het gerechtelijk vooronderzoek met het parketnummer 038011/97. Dit gerechtelijk vooronderzoek is op formeel correcte wijze gesloten voordat verdachte werd gedagvaard. 2.2.4.1 Vervolgens heeft de raadsman aangevoerd dat de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet volgen omdat het opsporingsonderzoek onrechtmatig is geweest. De officier van justitie heeft daarmee gehandeld in strijd met een behoorlijke procesorde. De onrechtmatigheid zou zijn gelegen in de volgende omstandigheden: het OM heeft met het oog op het verkrijgen van medewerking aan de uitvoering van een rechtshulpverzoek in Zwitserland een niet bestaande relatie gesuggereerd tussen de in het verzoek genoemde gerechtelijke vooronderzoeken en een jegens de veroordeelde J.V. lopend strafrechtelijk financieel onderzoek; voorts heeft het OM in dat rechtshulpverzoek aan Zwitserland ten onrechte geen melding gemaakt van de verdenking van overtreding van artikel 68 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR); had het OM dat wel gedaan, dan zou geen rechtshulp zijn verleend omdat sprake is van fiscale delicten; het is niet duidelijk welke informatie aan de Zwitserse rechter-commissaris Cantieni is verstrekt; door een perspublicatie is gebleken dat het aan Zwitserland gezonden rechtshulpverzoek een zin meer bevat dan het oorspronkelijke Nederlandse verzoek, hetgeen noch door de verdediging, noch door de rechtbank geconstateerd kon worden omdat het Duitstalige verzoek zich niet in het dossier bevond. Deze omstandigheden brengen volgens de raadsman mee dat het rechtshulpverzoek van 3 oktober 1997 onrechtmatig is jegens de verdachten NN en daarmee jegens verdachte. Tevens brengt dit mee dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, nu volgens de raadsman verdachte erop mocht vertrouwen dat het OM zou handelen in overeenstemming met het internationale strafvorderingsrecht. 2.2.4.2 De officier van justitie heeft betoogd dat uit het strafrechtelijk financieel onderzoek tegen J. V. een relatie met een verdachte uit het Clickfondsonderzoek naar voren kwam, zodat op grond daarvan is besloten de reeds geplande rechtshulpverzoeken samen te voegen. Zwitserland zal geen rechtshulp verlenen indien een zaak van fiscale aard is, zodat ervan is afgezien artikel 68 AWR in het verzoek aan Zwitserland te vermelden. Het uit Zwitserland verkregen bewijsmateriaal mag op grond daarvan dan ook niet gebruikt worden voor fiscale zaken, hetgeen ook niet is gebeurd. Volgens de officier van justitie is de zaak tegen verdachte niet van fiscale aard. Dat er een extra zin staat in de Duitse versie van het rechtshulpverzoek is niet zoals het hoort, maar deze zin doet niet af aan de materialiteit van het verzoek, aldus de officier van justitie. De officier van justitie bestrijdt onder verwijzing naar een uitspraak van het Bundesgericht van Zwitserland in de zaak tegen de verdachte [medeverdachte] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. 2.2.4.3 Met inachtneming van vaste rechtspraak van de Hoge Raad hanteert de rechtbank bij de beoordeling van dit verweer het volgende uitgangspunt. Het handelen of nalaten van het OM kan onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van een behoorlijke procesorde opleveren dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval echter slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. 2.2.4.4 In verband hiermee dient voor alles de vraag te worden beantwoord of eventuele onrechtmatigheden in de rechtshulpprocedure jegens de verdachten [medeverdachte] en [medeverdachte] en anderen, niet zijnde verdachte, de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de zaak tegen deze verdachte kunnen raken. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Vaste jurisprudentie (onlangs nog eens HR 7 maart 2000, NJ 2000/539) bepaalt dat, waar iemand niet het object van een opsporings- of onderzoekshandeling is geweest, diens rechtens te beschermen belang niet geschonden kan worden door eventuele onrechtmatigheden in een zodanige handeling. De rechtshulp waar het hier om gaat is niet in de zaak tegen verdachte gevraagd. De omstandigheid dat ook rechtshulp is verzocht in zaken tegen "NN en anderen" maakt dit niet anders, nu daarmee verdachte niet bedoeld kán zijn, aangezien de verdenking jegens hem nu juist op grond van uit rechtshulp verkregen materiaal is ontstaan. De in een laat stadium van het onderzoek aan het licht gekomen discrepantie tussen de Nederlandse en Duitse versies van het rechtshulpverzoek van 3 oktober 1997 maakt dit evenmin anders. Weliswaar dient te worden geconstateerd dat van een ernstige misslag sprake is, doch niet van een situatie als onder 2.2.4.3 bedoeld, noch van een situatie als bedoeld in het arrest van de HR van 1 juni 1999, NJ 1999, 567 (Karman). Dit alles brengt mee dat mogelijke gebreken in het rechtshulpverzoek niet kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in deze zaak, zodat de rechtbank aan een beoordeling van de vraag of er van zodanige gebreken sprake is geweest niet toekomt. 2.2.4.5 Iets anders is dat het door Zwitserland verstrekte materiaal blijkens de uitspraak van het Bundesgericht in de zaak van de verdachte [medeverdachte] van 7 december 1998 en de brief van het Bundesamt für Polizeiwesen van 13 januari 1999 wel gebruikt mag worden ter vervolging van verdachte, met dien verstande dat ook hier geldt dat dat is uitgesloten voorzover het gaat om de vervolging en berechting van feiten die naar Zwitsers recht als fiscaal delict worden aangemerkt, met uitzondering van het delict van "Abgabebetrug". Of van fiscale delicten naar Zwitsers recht, niet zijnde Abgabebetrug, sprake is, of dat gesproken moet worden van ook naar Zwitsers recht commune delicten, is een kwestie van feitelijke aard, die bij de beoordeling of het telastegelegde bewezenverklaard kan worden aan de orde kan komen. Alsdan zal kunnen blijken dat bepaalde stukken of op grond daarvan afgelegde verklaringen niet voor het bewijs gebezigd mogen worden. 2.2.4.6 Ten slotte geldt nog het volgende. Het onder 2. telastegelegde verwijt van deelneming aan een criminele organisatie bevat een verwijzing naar "oplichting". De rechtbank gaat op grond van de toelichting van de officier van justitie ter zitting ervan uit dat hiermee wordt verwezen naar de KIO-zaak, die aan de medeverdachte [medeverdachte] ook als afzonderlijk feit was telastegelegd. In de zaak tegen [medeverdachte] heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging voorzover het de KIO-zaak betrof, aangezien dat feit inmiddels was verjaard. Deze niet-ontvankelijkheid gold ook voorzover de KIO-zaak was betrokken in het verwijt van deelneming aan een criminele organisatie. In de zaak tegen [medeverdachte] heeft de rechtbank dat als volgt gemotiveerd: "In beginsel moet deelneming aan een criminele organisatie als zelfstandig delict worden beoordeeld ten opzichte van de delicten waarop die organisatie het oogmerk heeft. Het verwijt bij een verdenking van artikel 140 Sr is immers vooral gericht op het georganiseerde verband waarin door een verdachte met anderen wordt samengewerkt en niet op het plegen van de door de organisatie beoogde misdrijven als zodanig of de daarin besloten verwijten. Niettemin dient onder omstandigheden dit onderscheid te worden gerelativeerd. Een redelijke wetsuitleg brengt in een geval als het onderhavige mee dat het in strijd met een goede procesorde moet worden geacht dat een verdachte kan worden vervolgd voor de deelneming aan een criminele organisatie die het oogmerk heeft tot het plegen van een bepaald delict, indien dat delict zelf op het moment dat de vervolging aanvangt, is verjaard. Nu in deze zaak vaststaat dat met "oplichting" in feit 3 de KIO-zaak wordt bedoeld en het recht tot vervolging van verdachte ter zake van die zaak was vervallen op het moment dat de vervolging van verdachte ter zake van artikel 140 Sr te dien aanzien aanving, is de officier van justitie niet-ontvankelijk met betrekking tot feit 3, voorzover het de daarin genoemde oplichting betreft." 2.2.4.7 In de zaak tegen verdachte is er geen aanleiding anders te beslissen, zodat de officier van justitie niet-ontvankelijk zal worden verklaard met betrekking tot feit 2, voorzover het de daarin genoemde oplichting betreft. 3. Waardering van het bewijs. 3.1.1 Telastegelegd is, kort weergegeven, het gebruikmaken van diverse valselijk opgemaakte tripartiete overeenkomsten. De valsheid zou hierin bestaan dat ten onrechte als contractspartij Mississippi sub-accounts zijn vermeld, waar dit de natuurlijke personen die feitelijk gerechtigd waren tot de gelden op die rekeningen hadden moeten zijn. De rechtbank moet dus onderzoeken of hier sprake is van het opnemen, doen opnemen of bevestigen van valse gegevens. 3.1.2 Blijkens de Treuhand- und Mandatsverträge die zich in het dossier bevinden, is in voorkomende gevallen ofwel Mississippi Trade and Investment Corporation Ltd. (MTI), ofwel Mississippi Finance and Security Inc. (MFS) - beide vertegenwoordigd door [medeverdachte] - "treuhänderischer Inhaber" naar Zwitsers c.q. Liechtensteins recht ten aanzien van het banktegoed met effectendepot - zijnde een subaccount van MTI of MFS - dat bij de Kas Associatie N.V. bekend is onder een bepaalde (code-)naam. Dit houdt in dat tenaamgestelde van die rekening en bevoegde tot die rekening niemand anders is dan MTI dan wel MFS. De omstandigheden dat het ingelegde geld van een derde-opdrachtgever afkomstig is, dat tussen MTI of MFS en die derde is overeengekomen dat hetgeen op die rekening gebeurt voor rekening en risico van die derde is en dat die derde instructies kan geven met betrekking tot het beheer van het toevertrouwde geld, maken dit niet anders. Een naar Zwitsers of Liechtensteins recht erkende figuur als de Treuhand, waarin deze constructie mogelijk en rechtsgeldig is, kan op zichzelf naar Nederlands recht geen valse weergave van de - juridische - werkelijkheid opleveren. 3.1.3 Daarnaast wordt bij de Treuhand- und Mandatsverträge tevens bepaald dat gevolmachtigde tot het verrichten van effectentransacties ten aanzien van de desbetreffende subaccount het effectenkantoor Strating is. 3.1.4 Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat de desbetreffende tripartiete overeenkomsten, gesloten tussen enerzijds MTI dan wel MFS als klant, met vermelding van de desbetreffende subaccountsnaam, anderzijds Strating Effecten N.V. als commissionair en ten derde de Kas-Associatie N.V. als bank, een onjuiste weergave van de - juridische - werkelijkheid zouden bevatten. 3.1.5 Aan het voorgaande doet niet af dat de overeenkomsten werden gebruikt binnen een systeem van coderekeningen dat wellicht (mede) het ontgaan van Nederlandse belasting of het faciliteren daarvan tot doel had. Hoewel een dergelijk doel laakbaar moet worden geacht, brengt het immers niet mee dat de hierbedoelde tripartiete overeenkomsten niet de werkelijke situatie weergaven, nog daargelaten dat fiscale verwijten in deze zaak, gelet op de beperkingen die aan het uit Zwitserland verkregen bewijs zijn gesteld, niet aan het oordeel van de rechtbank zijn voorgelegd. 3.1.6 De slotsom is dat de rechtbank niet bewezen acht hetgeen verdachte onder 1. is telastegelegd en dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Gelet op deze uitkomst komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vraag of hier al dan niet sprake is van een fiscaal delict naar Zwitsers recht en heeft verdachte geen belang meer bij een beslissing op zijn verzoek om de Zwitserse rechter-commissaris Cantieni over die vraag te raadplegen. 3.2.1 Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van de officier van justitie is overwogen, wordt verdachte met het onder 2. telastegelegde thans nog verweten de deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van valsheid in geschrift. 3.2.2 Zoals ten aanzien van het onder 1. telastegelegde is overwogen, is met betrekking tot de tripartiete overeenkomsten geen sprake van valsheid in geschrift. Of er andere feiten of omstandigheden zijn die tot de kwalificatie "valsheid in geschrift" leiden, heeft de officier van justitie niet nader geconcretiseerd, zodat ervan uitgegaan moet worden dat deze verwijzing in het onder 2. telastegelegde slechts ziet op de tripartiete overeenkomsten. Dat leidt tot de conclusie dat de organisatie - zo daarvan al sprake is - evenmin op het overgebleven misdrijf valsheid in geschrift het oogmerk heeft gehad, zodat verdachte ook van dit feit moet worden vrijgesproken. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 4. Beslissing: De rechtbank Verklaart de dagvaarding nietig voorzover het betreft de plaatsbepaling "buiten Nederland" in het onder 2. telastegelegde. Verklaart de dagvaarding nietig voorzover het betreft het woord "heling" in het onder 2. telastegelegde. Verklaart de dagvaarding nietig voorzover het betreft de woorden "(onder meer)" in het onder 2. telastegelegde. Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte ten aanzien van feit 2, voorzover het betreft de daarin genoemde oplichting. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte overigens is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij. Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter, mrs. P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. Klomp, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 april 2001.