Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1000

Datum uitspraak2001-04-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/038012-97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM Parketnummer: 13/038012-97 Datum uitspraak: 11 april 2001 Op tegenspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen [verdachte] geboren te [geboorteplaats en -datum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres en woonplaats]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 5, 7, 19 en 21 februari, 19 maart en 2 april 2001. 1. Telastelegging. Aan de verdachte wordt telastegelegd hetgeen staat omschreven in de aan dit vonnis gehechte dagvaarding welke als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. 2. Voorvragen. 1. Geldigheid van de dagvaarding 2.1.1.1 De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 1. telastegelegde gebruikmaken van een vervalst geschrift nietig dient te worden verklaard, aangezien het gebruikmaken is omschreven als het beschikking krijgen over een Mississippi-rekening. Het beschikking krijgen over zo'n rekening gebeurt echter automatisch door het afsluiten van de tripartiete overeenkomst, zodat het geen zelfstandige handeling is. 2.1.1.2 Dit verweer wordt verworpen. Ook al vloeit, zoals door de raadsman geschetst, het beschikking krijgen over een Mississippi-rekening automatisch voort uit het opmaken van de tripartiete overeenkomst, dan betekent dat nog niet zonder meer dat niet op die manier van die overeenkomst gebruik gemaakt kan worden. 2.1.2.1 De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van de plaatsbepaling "buiten Nederland" in het onder 3. telastegelegde partieel nietig zou moeten worden verklaard, nu deze aanduiding zo vaag is dat verdachte zich hiertegen niet kan verdedigen en bovendien niet valt na te gaan met deze enkele aanduiding of er sprake is van dubbele strafbaarheid als vereist in artikel 5, eerste lid, sub 2. van het Wetboek van Strafrecht (Sr). 2.1.2.2 Dit verweer slaagt, op de daartoe aangevoerde gronden. De dagvaarding zal dan ook op dit punt partieel nietig worden verklaard. 2.1.3.1 Voorts dient de dagvaarding volgens de raadsman partieel nietig te worden verklaard voorzover het in het onder 3. telastegelegde gaat om de heling waarop de criminele organisatie het oogmerk zou hebben gehad. De raadsman kan uit het dossier niet opmaken waarop die heling betrekking zou moeten hebben. 2.1.3.2 Volgens de officier van justitie dient "heling" in het onder 3. telastegelegde te worden verstaan als "begunstiging"; het voordeel genieten door het accepteren van zwarte betalingen op de Mississippi-subrekeningen. Voorts heeft de organisatie zich naar het oordeel van de officier van justitie schuldig gemaakt aan helingsgedragingen met betrekking tot de KIO-zaak: in die zaak werd door oplichting verkregen geld doorgesluisd via een Mississippi-subrekening. 2.1.3.3 De volgende gegevens zijn van belang bij de beoordeling van dit verweer: De eerste vordering gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte, d.d. 5 december 1997, bevat een verwijzing naar heling in het onder 1. genoemde feit (deelneming aan een criminele organisatie) en een summier uitgewerkte beschuldiging van heling onder 4. van die vordering. Uit het verhoor van verdachte door de rechter-commissaris d.d. 5 december 1997 blijkt dat deze beschuldigingen toen in het kader van witwassen werden gezien. Op 4 mei 1998 is het NN-gerechtelijk vooronderzoek met parketnummer 13/129293-97 mede op verdachtes naam gesteld. Dit gerechtelijk vooronderzoek betrof (mede) dezelfde beschuldigingen. De laatste vordering gerechtelijk vooronderzoek, d.d. 29 maart 1999, bevatte geen enkel verwijt van heling meer. De dagvaarding d.d. 18 januari 2001 verwijst opnieuw in de omschrijving van de criminele organisatie naar heling. De officier van justitie heeft eerst ter terechtzitting medegedeeld dat de heling in de omschrijving van de criminele organisatie thans de KIO-zaak betreft en dat dit nieuw is. In het requisitoir heeft de officier van justitie vervolgens de hiervoor in 2.1.3.2 omschreven uitleg gegeven. Deze omstandigheden in aanmerking nemend kan niet gezegd worden dat de telastelegging verdachte voldoende duidelijk maakt waartegen hij zich heeft te verdedigen. De dagvaarding voldoet daarmee niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), voorzover het het woord "heling" in het onder 3. telastegelegde betreft. Het verweer is gegrond en de dagvaarding zal in zoverre nietig worden verklaard. 2.1.4. De onder 3. telastegelegde deelneming aan een criminele organisatie bevat voorts in de opsomming van de misdrijven die de organisatie tot oogmerk zou hebben de woorden "(onder meer)". De officier van justitie heeft niet nader aangegeven welke misdrijven, naast de overigens in de telastelegging genoemde, met die woorden bedoeld kunnen zijn. Gelet op de omvang van het opsporingsonderzoek, het naar aanleiding daarvan opgemaakte dossier en van de telkens gewijzigde beschuldiging, is het de rechtbank niet duidelijk op welk strafbaar feit of welke strafbare feiten thans nog gedoeld wordt, zodat de dagvaarding in zoverre niet voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv en dus nietig is. 2.2 Ontvankelijkheid van de officier van justitie 2.2.1 De rechtbank heeft ter terechtzitting van 21 februari 2001 op een preliminair verweer het volgende overwogen en beslist. "De raadsman betoogt dat het onder 2 telastegelegde feit, oplichting gepleegd in de periode van januari 1991 tot februari 1992 ("de KIO-zaak"), is verjaard. Oplichting wordt bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar, hetgeen op grond van artikel 70 sub 2 Sr tot gevolg heeft dat het recht tot strafvervolging na zes jaar is vervallen. De laatste als oplichting te kwalificeren handeling heeft uiterlijk op 31 januari 1992 plaatsgevonden, zodat de verjaring uiterlijk op 1 februari 1998 was voltooid. Vóór die datum hebben met betrekking tot de KIO-zaak geen vervolgingshandelingen plaatsgevonden, zodat de verjaring niet is gestuit. De vordering bewaring en het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek op 5 december 1997 kunnen niet als stuitingshandeling worden aangemerkt, nu de KIO-zaak van die vorderingen geen deel uitmaakt. De KIO-zaak is pas voor het eerst op de nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek van 29 maart 1999 opgenomen, maar toen was het recht tot strafvervolging al vervallen, aldus de raadsman. Gelet op de verjaring van de KIO-zaak dient de officier van justitie volgens de raadsman niet alleen ter zake van feit 2 niet-ontvankelijk te worden verklaard, maar ook is hij ter zake van de onder 3 telastegelegde criminele organisatie deels niet-ontvankelijk, te weten voor het deel dat op de KIO-zaak betrekking heeft. De officier van justitie bestrijdt dat het recht tot strafvervolging is verjaard. Hij stelt zich op het standpunt dat op grond van de samenhang met de in de vordering bewaring en gerechtelijk vooronderzoek wél opgenomen feiten de verjaring van de KIO-zaak is gestuit. De officier van justitie verwijst daarbij met name naar de verdenking van deelname aan een criminele organisatie. De opsomming van strafbare gedragingen van de organisatie is niet limitatief, maar opgenomen onder de sleutel van "onder meer". Op het moment van het uitbrengen van de vordering heeft verdachte kennis gekregen van de omstandigheid dat ook de niet expliciet tegen hem verwoorde verdenking met betrekking tot de KIO-zaak zou worden geconcretiseerd en is de verjaring gestuit. De stuiting kan voorts hebben plaatsgevonden op het moment dat verdachte als getuige door de FIOD is gehoord. Slechts partiële niet-ontvankelijkheid - de rechtbank begrijpt: ten aanzien van de handelingen gepleegd vóór het moment van deze stuiting - zou dan ook het gevolg zijn. De officier van justitie bestrijdt dat hij ten aanzien van het onder 3 telastegelegde partieel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Indien de criminele organisatie mede het oog heeft gehad op een inmiddels verjaard delict, betekent dat niet dat vervolging ter zake van de deelname aan die organisatie niet meer mogelijk zou zijn. Het standpunt van de raadsman met betrekking tot de verjaring van het onder 2 telastegelegde feit is juist. Er heeft vóór de datum waarop de verjaring uiterlijk was voltooid (16 april 1998, zie de verklaring van [getuige] tegenover de SFA) geen stuitingshandeling plaatsgevonden ten aanzien van de KIO-zaak, aangezien voor die datum geen sprake is geweest van een concrete vervolgingshandeling met betrekking tot de verweten oplichting. De door de officier van justitie ingediende vordering bewaring en gerechtelijk vooronderzoek van 5 december 1997 - daargelaten dat de woorden "onder meer", "oplichting" dan wel "artikel 326 Sr" daarin niet voorkomen - kan niet als zodanig gelden, nu in die vordering het verwijt met betrekking tot de KIO-zaak niet is geëxpliciteerd. Het door de officier van justitie van verdachte verlangde gewetensonderzoek na de ontvangst van die vordering brengt, anders dan hij kennelijk meent, geen stuiting van de verjaring van een niet in die vordering geëxpliciteerde verdenking mee. Voorts is onjuist het standpunt van de officier van justitie dat de verhoren door de FIOD de verjaring hebben gestuit. Vaste rechtspraak is dat daden die alleen zijn aan te merken als daden van opsporing de verjaring niet kunnen stuiten (HR 26 maart 1934, NJ 1934, 921). De officier van justitie is dus niet-ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte ten aanzien van het onder 2 telastegelegde feit. Blijft over de vraag of de verjaring van feit 2 meebrengt dat ook feit 3, lidmaatschap van een criminele organisatie, is verjaard voorzover dat betreft de oplichting als bedoeld in feit 2. Bij de beoordeling van die vraag neemt de rechtbank als uitgangspunt dat met de oplichting waarvan in feit 3 sprake is, de KIO-zaak is bedoeld. Niet alleen kan dat volgen uit het feit dat de KIO-zaak als enig als oplichting te kwalificeren delict onder 2 in de telastelegging is opgenomen, maar ook heeft de officier van justitie ter terechtzitting bevestigd dat met de oplichting in feit 3 de KIO-zaak is bedoeld en voorts is het door de verdediging zo begrepen. In beginsel moet deelneming aan een criminele organisatie als zelfstandig delict worden beoordeeld ten opzichte van de delicten waarop die organisatie het oogmerk heeft. Het verwijt bij een verdenking van artikel 140 Sr is immers vooral gericht op het georganiseerde verband waarin door een verdachte met anderen wordt samengewerkt en niet op het plegen van de door de organisatie beoogde misdrijven als zodanig of de daarin besloten verwijten. Niettemin dient onder omstandigheden dit onderscheid te worden gerelativeerd. Een redelijke wetsuitleg brengt in een geval als het onderhavige mee dat het in strijd met een goede procesorde moet worden geacht dat een verdachte kan worden vervolgd voor de deelneming aan een criminele organisatie die het oogmerk heeft tot het plegen van een bepaald delict, indien dat delict zelf op het moment dat de vervolging aanvangt, is verjaard. Nu in deze zaak vaststaat dat met "oplichting" in feit 3 de KIO-zaak wordt bedoeld en het recht tot vervolging van verdachte ter zake van die zaak was vervallen op het moment dat de vervolging van verdachte ter zake van artikel 140 Sr te dien aanzien aanving, is de officier van justitie niet-ontvankelijk met betrekking tot feit 3, voorzover het de daarin genoemde oplichting betreft." 2.2.2 Voorzover de raadsman heeft bedoeld bij pleidooi zijn overige preliminaire verweren ongewijzigd te herhalen, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij daaromtrent reeds heeft beslist ter zitting van 21 februari 2001 en hetgeen daaromtrent in het proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen. Hetgeen overigens ter terechtzitting is voorgevallen heeft daarin geen verandering gebracht, zodat deze verweren niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie leiden. 2.2.3 Voorzover de rechtbank nog niet heeft beslist op preliminaire verweren of de raadsman nog overigens punten ter zake van de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft aangevoerd, beslist de rechtbank als volgt. 2.2.4.1 De raadsman heeft bij pleidooi, onder verwijzing naar en in aanvulling op hetgeen door hem reeds preliminair onder sub1 niet-ontvankelijkheid OM (deel I) naar voren is gebracht, aangevoerd dat er sprake was van rechtens te beschermen belangen van verdachte. Hij heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat het aan Zwitserland gerichte rechtshulpverzoek betrekking had op Strating Effecten N.V. en daarmee per definitie ook op de aldaar werkzame leidinggevenden tot wie ook verdachte behoorde. Verdachte was daarom wel degelijk object van een opsporings- en onderzoekshandeling, zodat er sprake was van zijn rechtens te beschermen belang. 2.2.4.2 Het betoog van de raadsman faalt. In het rechtshulpverzoek van 3 oktober 1997 worden, anders dan door de raadsman gesteld, noch [verdachte] noch Strating Effecten N.V. als verdachten genoemd. Verdachte was dus niet op deze grond object van onderzoek. 2.2.5 Hetzelfde geldt voor de tweede door de raadsman genoemde grond, te weten dat onder "NN en anderen" in het rechtshulpverzoek mede (deze) verdachte moet worden verstaan. Verdachte behoorde weliswaar, naar later is gebleken, tot de in het rechtshulpverzoek genoemde NN maar hij was op het moment waarop de rechtshulp werd gevraagd nog geen verdachte. Tot het moment waarop hij (wel) verdachte werd was er geen rechtens te beschermen belang. 2.2.6.1 De raadsman heeft voorts, onder verwijzing naar de overwegingen van deze rechtbank in de zaak Van K., aangevoerd dat onder de vermelding in het rechtshulpverzoek "NN en anderen" deze verdachte moet worden verstaan. 2.2.6.2 Het standpunt van de raadsman berust op een onjuiste lezing van de genoemde uitspraak. In de zaak Van K. ging het alleen om het moment van de tenaamstelling van het gerechtelijk vooronderzoek nadat de verdachte bekend was geworden. 2.2.7.1 De raadsman heeft ten slotte aangevoerd, onder verwijzing naar hetgeen door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 1 juni 1999, NJ 1999/567 (Karman), dat het criterium uit het Zwolsmanarrest nuancering behoeft. 2.2.7.2 Het standpunt van de raadsman is op zichzelf juist. In de onderhavige zaak is echter niet gebleken van een hoogst uitzonderlijke situatie als in het Karmanarrest bedoeld, zodat het in het Zwolsmanarrest geformuleerde criterium, dat als uitgangspunt wordt gehanteerd voor de beoordeling van het verweer, nog onverkort geldt. 2.2.7.3 De in een laat stadium van het onderzoek aan het licht gekomen discrepantie tussen de Nederlandse en Duitse versies van het rechtshulpverzoek van 3 oktober 1997 maakt dit oordeel niet anders. Weliswaar dient te worden geconstateerd dat daarbij van een ernstige misslag sprake is, doch dat brengt niet mee dat zich daardoor thans wél een situatie voordoet als bedoeld in het Karmanarrest. 2.2.8 Gelet op het voorgaande is er geen verdedigingsbelang bij het alsnog horen van getuigen op dit punt. 2.2.9.1 Bij preliminair verweer en bij pleidooi heeft de raadsman de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit, stellende dat bepaalde personen, onder wie zijn cliënt, wél worden vervolgd en anderen, onder wie de partijen bij de tripartiete overeenkomsten en hun aandeelhouders, ten onrechte niet. Daarmee zou het opportuniteitsbeginsel onjuist zijn toegepast en het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden. De raadsman heeft hierbij met name gewezen op bij het kantoor Sarphatistraat van de ABN/AMRO-bank bestaande coderekeningen en op de werkgeefster van verdachte, NIB Securities N.V. en op een andere contractspartij bij de tripartiete overeenkomsten, de Kas Associatie N.V. Uit diverse stukken zou zijn op te maken dat de officier van justitie beide laatstgenoemde rechtspersonen in eerste instantie wel mede als verdachte heeft aangemerkt, maar niet tot vervolging is overgegaan. 2.2.9.2 De officier van justitie heeft betoogd dat, anders dan de inhoud van de aangehaalde stukken wellicht doet vermoeden, het OM beide rechtspersonen niet als verdachte heeft aangemerkt. Voorts heeft de officier van justitie ter motivering van het door hem gemaakte onderscheid aangevoerd dat de wetenschap van verdachte dat derden achter de Mississippi-subaccounts schuilgingen tot een andere situatie en vorm van verwijtbaarheid leidt dan de omstandigheid dat de Kas-Associatie zich had moeten afvragen of achter de sub-accounts feitelijk gerechtigde derden stonden; niet is gebleken dat NIB Securities N.V. op de hoogte was van de coderekeningen. Bovendien was deze ten tijde hier van belang slechts aandeelhouder van Strating Effecten N.V. en daarmee geen feitelijk leidinggevende; de andere coderekeninghouders met name het plegen van belastingfraude wordt verweten. Voor zover dit mogelijk was, gelet op de beperkingen aan het gebruik van de Zwitserse stukken, zijn zij ter zake vervolgd. Ter zake van het (indirect) gebruik maken van vervalste tripartiete overeenkomsten is er sprake van een verder verwijderd verband met deze personen. Het ging het OM erom de faciliteerders en organisatoren van het systeem te raken; de stelling dat het aannemelijk is dat hoogwaardigheidsbekleders van de Nederlandse Staat op de hoogte zouden zijn geweest van dit systeem en hiervan gebruik maakten ter bevordering van de fiscaliteit uit de lucht is gegrepen. 2.2.9.3 De officier van justitie heeft voorts aangevoerd dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Er bestaan essentiële verschillen tussen de rekeningen die zijn aangetroffen in de bestanden van Grancourt, ESC, Euramco, Codalux, Mississippi en de niet-ingezetenenrekeningen bij grote financiële instellingen in Nederland. Die verschillen zijn gelegen in de structuur van de rekeningen, de over de verschillende rekeningen lopende geldstromen en de nationaliteit van de rekeninghouders en de fiscale consequenties daarvan. 2.2.9.4 Bij de beoordeling van dit verweer geldt als uitgangspunt dat aan het OM op grond van artikel 167, eerste lid, Sv, een zelfstandige beslissingsbevoegdheid toekomt ten aanzien van de vraag of na een opsporingsonderzoek al dan niet vervolging moet plaatsvinden. Die ruime discretionaire bevoegdheid wordt begrensd door de beginselen van een goede procesorde; schending van het gelijkheidsbeginsel of handelen in strijd met het verbod van willekeur kan leiden tot de constatering dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. 2.2.9.5 Van een zodanig handelen is de rechtbank niet gebleken, ook niet na behandeling van de in deze zaak relevante feiten. Toetsing van het onderliggende feitencomplex levert op dat de situatie van verdachte een andere was dan die van de Kas Associatie N.V. of NIB Securities N.V. Verdachte was immers zelf feitelijk gerechtigde van de gelden op een van de Mississippi-rekeningen en had daaromtrent een in Zwitserland bewaard Treuhand- und Mandatsvertrag afgesloten met [medeverdachte]. Verdachte had daardoor uit de aard der zaak een volledig en bewust inzicht in de Mississippi-constructie. De Kas Associatie N.V. had weliswaar op enig moment kunnen weten dat Mississippi en [medeverdachte] uiteindelijk voor andere feitelijk gerechtigden optraden - zoals valt af te leiden uit gedingstuk D/154 - maar niet is aannemelijk geworden dat zij wist wie dat waren of hoe een en ander contractueel was geregeld en/of dat dit daadwerkelijk leidde tot het plegen van strafbare feiten. NIB Securities N.V. op haar beurt moet weliswaar na de overname van Strating Effecten N.V. van de rekeningen geweten hebben, maar kan evenmin geacht worden over een even gedetailleerde en bewuste kennis beschikt te hebben als verdachte. Dat de andere coderekeninghouders voorzover dit mogelijk was zijn vervolgd, acht de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt. De kwestie van de hoogwaardigheidsbekleders van de Nederlandse Staat laat de rechtbank verder onbesproken, aangezien het verweer op dit punt onvoldoende onderbouwd is. 2.2.9.6 Ter zake van de bij de ABN/AMRO-bank gebruikte rekeningen is op grond van hetgeen is aangevoerd niet gebleken van een situatie die in alle relevante opzichten overeenkomt met de hier in geding zijnde rekeningen, zodat reeds om die reden geen sprake is van willekeur in de vervolgingsbeslissingen. 2.2.9.7 Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden marginaal de bevoegdheid van de officier van justitie toetsend, komt de rechtbank niet tot de conclusie dat er sprake is van de door de raadsman bedoelde schendingen. Het verweer wordt dan ook verworpen. 3. Waardering van het bewijs. 3.1.1 Telastegelegd is, kort weergegeven, het gebruikmaken van diverse vervalste tripartiete overeenkomsten. De valsheid zou hierin bestaan dat ten onrechte als contractspartij Mississippi subaccounts zijn vermeld, waar dit de natuurlijke personen die feitelijk gerechtigd waren tot de gelden op die rekeningen hadden moeten zijn. De rechtbank moet dus onderzoeken of hier sprake is van het opnemen, doen opnemen of bevestigen van valse gegevens. 3.1.2 Blijkens de Treuhand- und Mandatsverträge die zich in het dossier bevinden, is in voorkomende gevallen ofwel Mississippi Trade and Investment Corporation Ltd. (MTI), ofwel Mississippi Finance and Security Inc. (MFS) - beide vertegenwoordigd door [medeverdachte] - "treuhänderischer Inhaber" naar Zwitsers c.q. Liechtensteins recht ten aanzien van het banktegoed met effectendepot - zijnde een subaccount van MTI of MFS - dat bij de Kas Associatie N.V. bekend is onder een bepaalde (code-)naam. Dit houdt in dat tenaamgestelde van die rekening en bevoegde tot die rekening niemand anders is dan MTI dan wel MFS. De omstandigheden dat het ingelegde geld van een derde-opdrachtgever afkomstig is, dat tussen MTI of MFS en die derde is overeengekomen dat hetgeen op die rekening gebeurt voor rekening en risico van die derde is en dat de derde instructies kan geven met betrekking tot het beheer van het toevertrouwde, maken dit niet anders. Een naar Zwitsers of Liechtensteins recht erkende figuur als de Treuhand, waarin deze constructie mogelijk en rechtsgeldig is, kan op zichzelf naar Nederlands recht geen valse weergave van de - juridische - werkelijkheid opleveren. 3.1.3 Daarnaast wordt bij de Treuhand- und Mandatsverträge bepaald dat gevolmachtigde tot het verrichten van effectentransacties ten aanzien van de desbetreffende subaccount het effectenkantoor Strating is. 3.1.4 Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat de desbetreffende tripartiete overeenkomsten, gesloten tussen enerzijds MTI dan wel MFS als klant, met vermelding van de desbetreffende subaccountsnaam, anderzijds Strating Effecten N.V. als commissionair en ten derde de Kas-Associatie N.V. als bank, een onjuiste weergave van de - juridische - werkelijkheid zouden bevatten. 3.1.5 Aan het voorgaande doet niet af dat de overeenkomsten werden gebruikt binnen een systeem van coderekeningen dat wellicht (mede) het ontgaan van Nederlandse belasting of het faciliteren daarvan tot doel had. Hoewel een dergelijk doel laakbaar moet worden geacht, brengt het immers niet mee dat de hierbedoelde tripartiete overeenkomsten niet de werkelijke situatie weergaven, nog daargelaten dat fiscale verwijten in deze zaak, gelet op de beperkingen die aan het uit Zwitserland verkregen bewijs zijn gesteld, niet aan het oordeel van de rechtbank zijn voorgelegd. 3.1.6 De slotsom is dat de rechtbank niet bewezen acht hetgeen verdachte onder 1. is telastegelegd en dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. 3.2.1 Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van de officier van justitie is overwogen, wordt verdachte met het onder 3. telastegelegde thans nog verweten de deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van valsheid in geschrift. 3.2.2 Zoals ten aanzien van het onder 1. telastegelegde is overwogen, is met betrekking tot de tripartiete overeenkomsten geen sprake van valsheid in geschrift. Of er andere feiten of omstandigheden zijn die tot de kwalificatie "valsheid in geschrift" leiden, heeft de officier van justitie niet nader geconcretiseerd, zodat ervan uitgegaan moet worden dat deze verwijzing in het onder 3. telastegelegde slechts ziet op de tripartiete overeenkomsten. Dat leidt tot de conclusie dat de organisatie - zo daarvan al sprake is - evenmin op het overgebleven misdrijf valsheid in geschrift het oogmerk heeft gehad, zodat verdachte ook van dit feit moet worden vrijgesproken. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank Verklaart de dagvaarding nietig voorzover het betreft de plaatsbepaling "buiten Nederland" in het onder 3. telastegelegde. Verklaart de dagvaarding nietig voorzover het betreft het woord "heling" in het onder 3. telastegelegde. Verklaart de dagvaarding nietig voorzover het betreft de woorden "(onder meer)" in het onder 3. telastegelegde. Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte ten aanzien van het onder 2. telastegelegde. Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte ten aanzien van feit 3, voorzover het betreft de daarin genoemde oplichting. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte overigens is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter, mrs. P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters, In tegenwoordigheid van mr. C. Klomp, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 april 2001.