Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1023

Datum uitspraak2001-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 00/144
Statusgepubliceerd


Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 01/44 27 maart 2001 14000 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: A, te B, verzoekster, gemachtigde: mr J.B. Vallenduuk, advocaat te Haarlem, tegen de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie, te Rijswijk, verweerster, gemachtigde: mr R.J.M. van den Tweel, advocaat te Den Haag. 1. De procedure Bij besluit van 7 juni 2000 heeft verweerster de vergunningen voor het verrichten van binnenlands- en grensoverschrijdend beroepsvervoer van verzoekster ingetrokken. Tegen deze beslissing heeft verzoekster bij brief van 5 juli 2000 een bezwaarschrift bij verweerster ingediend. Bij besluit van 7 december 2000 heeft verweerster het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 15 januari 2001 beroep ingesteld bij het College. Bij brief van 15 januari 2001 heeft verzoekster zich eveneens tot de president van het College gewend met het verzoek, bij wege van een voorlopige voorziening, dit besluit van verweerster te schorsen totdat in de bodemprocedure bij onherroepelijke uitspraak zal zijn beslist, alsook verweerster op te dragen haar brief van 19 januari 2001, inhoudende de mededeling aan verzoekster tot inlevering van de vergunningsbewijzen, in te trekken. Verweerster heeft bij brief van 8 februari 2001 gereageerd op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 20 maart 2001, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van verzoekster is tevens verschenen de heer C, directeur van verzoekster. Aan de zijde van verweerster is tevens aanwezig de heer drs F.H. Vrins, secretaris bij verweerster. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In Richtlijn 96/26/EG zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/76/EG, inzake de toegang tot het beroep van ondernemers van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoerondernemers, is onder meer het volgende bepaald: " Art. 3.- 1. Ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te oefenen, moeten (.) c. aan de voorwaarden van vakbekwaamheid voldoen." In Verordening 881/92/EG betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een Lid-Staat of over het grondgebied van een of meer Lid-Staten (hierna: de Verordening), is onder meer het volgende bepaald: " Art. 3.- 1. Het internationale vervoer wordt uitgevoerd onder dekking van een communautaire vergunning. 2. De communautaire vergunning wordt door een Lid-Staat, overeenkomstig de artikelen 5 en 7, afgegeven aan alle ondernemers die beroepsgoederenvervoer over de weg verrichten en die: - zijn gevestigd in een Lid-Staat, hierna "Lid-Staat van vestiging" te noemen, overeenkomstig de daar geldende wetgeving. - in die Lid-Staat, overeenkomstig de voorschriften van de Gemeenschap en van die Lid-Staat inzake de toegang tot het beroep van vervoerondernemer, gemachtigd zijn internationaal vervoer van goederen over de weg te verrichten. Art. 5.- 1. De in lid 3 bedoelde communautaire vergunning wordt afgegeven door de bevoegde instanties van de Lid-Staat van vestiging. (.) Art. 7. Bij de indiening van een aanvraag om een communautaire vergunning en ten hoogste vijf jaar na de afgifte ervan en vervolgens ten minste om de vijf jaar onderzoeken de bevoegde instanties van de Lid-Staat van vestiging of de vervoerder voldoet of nog steeds voldoet aan de in artikel 3, lid 2, bedoelde voorwaarden. Art. 8.- 1. (.) 2. De bevoegde instanties trekken de communautaire vergunning in, wanneer de houder - niet meer voldoet aan de in art. 3, lid 2, gestelde voorwaarden - (.)" Bij de Wet goederenvervoer over de weg (hierna: de Wgw) is onder meer het volgende bepaald: " Art. 5.- 1. Het is verboden binnenlands beroepsvervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning. 2. In afwijking van het verbod in het eerste lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gegeven omtrent de voorwaarden waaronder niet in Nederland gevestigde ondernemers beroepsvervoer op Nederlands grondgebied kunnen verrichten. 3. Het is verboden grensoverschrijdend beroepsvervoer te verrichten zonder communautaire vergunning. (.) Art. 8. - 1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt verleend indien wordt voldaan aan de eisen van: (.) c. vakbekwaamheid, door degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het beroepsvervoer of indien deze leiding bij meer personen berust, door ten minste een van hen. (.) Art. 12.- 1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt ingetrokken: (.) c. indien niet langer wordt voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 8, eerste lid; of (.) 2. Een communautaire vergunning wordt ingetrokken: a. indien de vergunninghouder niet meer in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer. (.) Art. 24. Artikel 5, derde lid, en artikel 15, eerste lid, zijn niet van toepassing op grensoverschrijdend vervoer door de ondernemer, die niet in Nederland is gevestigd. Art. 25.- 1. Het is de niet in Nederland gevestigde ondernemer verboden grensoverschrijdend vervoer op Nederlands grondgebied te verrichten zonder in het bezit te zijn van een daartoe strekkende machtiging." 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Verzoekster is op 18 mei 1999 opgericht, heeft haar statutaire zetel te D en is gevestigd te B. Directeuren van verzoekster zijn C en E, woonachtig in F. C en E zijn tevens directeur van de transportonderneming G, gevestigd te H, in F. - In mei 1999 heeft verzoekster bij verweerster aanvragen ingediend om verlening van vergunningen voor binnenlands- en grensoverschrijdend beroepsvervoer. Deze aanvragen zijn door verweerster op 27 juli 1999 in behandeling genomen. - Bij brief van 22 juli 1999 heeft C voornoemd zijn aanvragen toegelicht. - Bij afzonderlijke besluiten van 9 september 1999 zijn aan verzoekster de verzochte vergunningen verleend. In deze besluiten is onder meer het volgende bepaald: " Tenslotte wijzen wij u er nog op, dat ingevolge artikel 12 van de Wgw een vergunning wordt ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de eerdergenoemde eisen. Gezien de thans beschikbare gegevens is besloten in dat verband uiterlijk drie maanden na heden een onderzoek in te stellen naar de feitelijke vestiging van uw onderneming in Nederland, van waaruit de vervoerwerkzaamheden permanent en daadwerkelijk worden geleid door degene die aan de eis van vakbekwaamheid voldoet." - Op 25 november 1999 is I bij verzoekster aangesteld als procuratiehouder en general manager. - Door de Rijksverkeersinspectie (hierna: de RVI) is een onderzoek gedaan naar de feitelijke vestiging van verzoekster in Nederland. Op 25 mei 2000 heeft de RVI onder meer het volgende gerapporteerd: " Geconcludeerd mag worden dat binnen de onderneming J te B: - geen sprake is van exploitatie van 40 van de 43 Nederlands gekentekende voertuigen; - de dagelijkse leiding aan deze onderneming plaatsvindt vanuit de in Engeland Gevestigde onderneming J, er slechts drie bemanningsleden werkzaam zijn binnen de in Nederland gevestigde onderneming J, welke niet beschikken over een arbeidsovereenkomst met deze B.V.; - voor alle voertuigen in Nederland wegenbelasting is afgedragen; - alle voertuigen verzekerd zijn bij ‚‚n maatschappij; - J te B (D) niet beschikt over gegevens met betrekking tot een groot aantal bemanningsleden (geen personeelsgegevens bekend); (.)" - Op 19 mei 2000 is zijdens verweerster een onderzoek ingesteld naar de feitelijke vestiging van verzoekster in Nederland. Op 29 mei 2000 is zijdens verweerster gerapporteerd. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld: " Op basis van de benodigde gegevens, de van de onderneming ontvangen informatie en de hieruit voortvloeiende bevindingen kan NIET worden vastgesteld dat er sprake is van de feitelijke vestiging in NEDERLAND van de onderneming en dat de vakbekwame bestuurder vanuit de onderneming permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerwerkzaamheden. (.)" - Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verweerster bij besluiten van 7 juni 2000 de verleende vergunningen ingetrokken. Daarin is onder meer het volgende gesteld: " Blijkens een ingesteld onderzoek vindt op het bij de Kamer van Koophandel opgegeven vestigingsadres echter geen feitelijke bedrijfsuitoefening van A plaats. Vastgesteld is dat de bedrijfsvoering plaats vindt vanuit Engeland. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd, dat in het geval van A geen sprake is van uitoefening van het transportbedrijf in Nederland, waarin door een vakbekwaam bestuurder permanent en daadwerkelijk leiding wordt gegeven aan de vervoerwerkzaamheden. De aan A verleende vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer kunnen onder deze omstandigheden niet in stand blijven. Op grond van het gestelde in artikel 12 van de Wet goederenvervoer over de weg heeft de NIWO op 7 juni 2000 dan ook besloten deze vergunningen in te trekken." - Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen. - Bij brief van 19 januari 2001 heeft verweerster aan verzoekster verzocht de vergunningsbewijzen voor binnenlands- en grensoverschrijdend beroepsvervoer aan haar te retourneren. 3. Het besluit ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en het standpunt van verweerster Het besluit ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan houdt onder meer het volgende in. " Ten tijde van de indiening van de aanvragen om vergunning voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer bleek uit het uittreksel Handelsregister dat de onderneming is gevestigd in Nederland. Op grond hiervan moest vooralsnog worden aangenomen dat de onderneming een re‰le vestiging had in Nederland. Bij vergunningverlening op 9 september 1999 is er meegedeeld dat na enige tijd een ander onderzoek zou worden ingesteld naar de feitelijke vestiging van de onderneming in Nederland en de invulling van de vakbekwaamheid. Op grond van het ingestelde onderzoek moest worden geconcludeerd, dat er geen sprake is van een feitelijke vestiging in Nederland, van waaruit permanent en daadwerkelijk leiding wordt gegeven aan de vervoerswerkzaamheden. Dit heeft geleid tot intrekking van de vergunningen. (.) Uit het doel en de systematiek van de wet kan worden afgeleid dat vergunningverlening alleen geschiedt aan in Nederland gevestigde ondernemingen. Daartoe is in de wet onderscheid gemaakt tussen in Nederland gevestigde ondernemingen en niet in Nederland gevestigde ondernemingen en is in de Wet goederenvervoer over de weg (Wgw) een apart hoofdstuk IV opgenomen, luidende: "Bepalingen inzake grensoverschrijdend vervoer door niet in Nederland gevestigde ondernemingen". (.) Tevens wordt in Verordening 881/92, artikel 3, tweede lid, jo artikel 5, eerste lid, expliciet gesteld dat een communautaire vergunning wordt verleend aan de ondernemer die is gevestigd in de Lid-staat, die de vergunning afgeeft, overeenkomstig de daar geldende wetgeving. Onder vestiging moet hier feitelijke vestiging worden verstaan. In dit verband is van belang, dat tussen de verschillende Lid-staten in de vergunningensfeer nog steeds sprake is van bepaalde contingenten en op een aantal punten nog geen sprake is van geharmoniseerde voorschriften. Verder is een re‰le vestiging veelal nodig, teneinde te kunnen voldoen aan het criterium "permanent en daadwerkelijk leiding geven". Concreet betekent dit dat de bedrijfsactiviteiten die binnen en vanuit Nederland plaatsvinden, ook vanuit een Nederlandse vestiging permanent en daadwerkelijk moeten worden geleid door de vakbekwaam bestuurder. In uw bezwaar wordt gesteld dat de heer E vanuit Engeland leiding kan geven aan de vervoerwerkzaamheden van de Nederlandse vennootschap. Gelet op vorenstaande is aansturing vanuit Engeland door de heerE niet voldoende, omdat in dat geval geen sprake is van permanent en daadwerkelijk leiding geven. (.) Bij de beoordeling van de aanvragen om vergunning voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer worden zowel voor Nederlandse, als voor ondernemingen uit andere landen dan Nederland, dezelfde eisen en voorwaarden gesteld. Van strijdigheid met het discriminatiebeginsel is geenszins sprake. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat in geval van aanvraagsters onderneming geen sprake is van een re‰le vestiging in Nederland, waar een bedrijfsuitoefening plaatsvindt en dat niet op de voorgeschreven wijze wordt voldaan aan de eis van vakbekwaamheid. De Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie is dan ook van mening dat het besluit van 7 juni 2000, waarbij met inachtneming van artikel 12 Wgw uw vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer zijn ingetrokken, terecht is genomen en heeft op 29 november 2000 besloten uw bezwaarschrift ongegrond te verklaren." In de reactie op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en ter zitting heeft verweerster daaraan nog het volgende toegevoegd. De Verordening voorziet in een vergunningenstelsel. De Verordening bepaalt dat de vervoerder moet zijn gevestigd in de Lid-Staat die de vergunning afgeeft. De Verordening biedt voor de Lid-Staat grondslag voor het stellen van de vestigingseis. Aan de hand van de in de Lid-Staat van vestiging geldende voorschriften wordt bepaald of er sprake is van vestiging. Dit is plausibel omdat de Lid-Staat van vestiging ook moet (kunnen) toezien op de naleving van de kwaliteitseisen. In verband met dat toezicht en die controle als Lid- Staat van vestiging wordt aangemerkt de Lid-Staat waarmee de vervoerder de meeste aanknoping vertoont. Weliswaar wordt in de Nederlandse wet- en regelgeving voor vergunningverlening niet expliciet de voorwaarde gesteld van re‰le vestiging, doch dit vereiste volgt uit de opzet en systematiek van die wet- en regelgeving. Aan de vestigingseis is door verweerster invulling gegeven door de voorwaarde te stellen dat de vakbekwaamheid moet worden ingebracht door degene die vanuit de plaats van vestiging permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerwerkzaamheden. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een re‰le vestiging, is bezien of voor dat oordeel voldoende aanknopingspunten zijn. In het onderhavige geval is daarvan, gelet op de bevindingen van voornoemde onderzoeken geen sprake, aangezien vanuit verzoekster feitelijk geen activiteiten worden verricht. Voor zover vanuit verzoekster wel feitelijk activiteiten zouden worden verricht, is niet voldaan aan de vereisten van de feitelijke aansturing vanuit Nederland door een vakbekwaam bestuurder. De vakbekwaam bestuurder geeft immers niet vanuit de plaats van vestiging permanent en daadwerkelijk leiding aan de vervoerwerkzaamheden, nu dit geschiedt door de vakbekwaam bestuurder vanuit het Verenigd Koninkrijk. In het onderhavige geval liggen de aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake is van een re‰le vestiging derhalve in het Verenigd Koninkrijk. Ter zitting heeft verweerster nog betoogd dat de Verordening met zich brengt dat de Lid- Staat waarmee de vervoerder de meeste aanknoping vertoont als Lid-Staat van vestiging moet worden aangemerkt in verband met de op grond van de Verordening te houden toezicht. Verweerster heeft door het onderhavige besluit niet in strijd met de vrijheid tot vestiging gehandeld, aangezien verweerster de oprichting en inschrijving van verzoekster in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel niet heeft belemmerd. Er is geen sprake van spoedeisend belang. Verzoekster is immers in staat binnen Nederland vervoersactiviteiten te verrichten onder vigeur van de in Engeland afgegeven communautaire vergunningen. G, beschikt over drie geldige Engelse vergunningen voor het verrichten van binnenlands en internationaal vervoer. De in Nederland geregistreerde vrachtauto's kunnen onder die Engelse vergunningen gebracht worden en voor het internationale vervoer worden ingezet. Er behoeft geen nieuwe Engelse vergunning te worden aangevraagd. Betwist wordt voorts de hoogte van de kosten die daarmee gemoeid zouden zijn. Niet is gebleken dat deze kosten tot faillissement van verzoekster leiden. 4. Het standpunt van verzoekster Verzoekster heeft - samengevat - het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft verweerster de aan verzoekster verleende vergunningen ingetrokken. Primair is verzoekster van mening dat verweerster niet bevoegd is om door middel van bekendmakingen regels te stellen terzake van de kwalitatieve eisen voor de toegang tot het beroep, aangezien deze bevoegdheid aan de Minister van Verkeer en Waterstaat is voorbehouden. De uitgevaardigde regels in de bekendmakingen missen rechtskracht, aangezien er sprake is van ongeoorloofde delegatie. Voorts is verzoekster van mening dat door verweerster ten onrechte voor vergunning- verlening voor binnenlands- en grensoverschrijdend vervoer de voorwaarde is gesteld dat de vakbekwaamheid moet worden ingebracht door degene, die vanuit de plaats van vestiging permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerwerkzaamheden van de onderneming. Immers, in de Nederlandse wet- en regelgeving noch in de Europese regelgeving wordt voor vergunningverlening voor het verrichten van binnenlands- en grensoverschrijdend vervoer de voorwaarde gesteld dat er sprake moet zijn van een re‰le vestiging in Nederland. Gelet op voornoemde wet- en regelgeving volstaat formele/ juridische vestiging van een onderneming in Nederland teneinde tot vergunningverlening over te gaan. Bovendien is vestiging in Nederland niet onontbeerlijk om hier te lande daadwerkelijk en permanent leiding te geven. Gelet op de stand der techniek op het terrein van communicatie en logistieke dienstverlening is aansturing van de vervoersactiviteiten in Nederland vanuit het Verenigd Koninkrijk mogelijk. De aansturing geschiedt door E vanuit het Verenigd Koninkrijk indien de vrachtwagens zich in het Verenigd Koninkrijk bevinden en door I indien de vrachtwagens zich in Nederland bevinden. Nu het vereiste van re‰le vestiging niet kan worden gesteld, valt niet in te zien hoe verweerster kan eisen dat verzoekster vanuit Nederland en niet vanuit het Verenigd Koninkrijk moet worden aangestuurd. Het vereiste van aansturing vanuit de plaats van vestiging is tevens strijdig met de beginselen van vrije vestiging en gelijkheid. Tevens ontbeert het bestreden besluit feitelijke grondslag, aangezien in het bestreden besluit niet is onderbouwd dat E niet daadwerkelijk en permanent leiding aan de vervoerswerkzaamheden heeft gegeven. Ten onrechte heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat het vereiste van een re‰le vestiging nodig is om te voldoen aan de eis van het "daadwerkelijk en permanent leiding geven". Het criterium van "daadwerkelijk en permanent leiding geven" speelt slechts een rol bij de beoordeling van de toegang tot het beroep van ondernemer. Immers, in casu is de toegang tot de markt door middel van vestiging in een Lid-Staat in het geding en niet de toegang tot het beroep, zodat het vereiste van re‰le vestiging geen rol kan spelen. Ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Verordening verlenen de Lid-Staten elkaar bijstand bij het toezicht op de Verordening. Het bestreden besluit is eveneens strijdig met het motiveringsbeginsel nu verweerster in het bestreden besluit niet is ingegaan op een elftal argumenten die verzoekster in bezwaar naar voren heeft gebracht. De grond voor intrekking is onvoldoende bepaald en mist rechtsgevolg. De beslissing op bezwaar is immers gebaseerd op een gewijzigde grondslag. Het bestreden besluit is discriminatoir ten aanzien van vervoerders uit andere Lid-Staten die zich willen vestigen in Nederland, aangezien aan transportondernemingen uit andere Lid-Staten, andere en meer eisen worden gesteld dan aan Nederlandse ondernemingen. Met betrekking tot de spoedeisendheid van de door haar verzochte voorlopige voorziening, heeft verzoekster erop gewezen dat zij door het bestreden besluit gedwongen wordt haar bedrijfsvoering te staken. Weliswaar bestaat er de mogelijkheid om de in Nederland geregistreerde voertuigen tijdelijk of definitief onder de vergunning van de Britse vestiging te brengen, maar deze vergunning kent dusdanige beperkingen dat, gelet op zowel het binnenlands vervoer binnen het Verenigd Koninkrijk met de in Nederland geregistreerde voertuigen als het internationaal vervoer naar onder meer Frankrijk met die voertuigen, deze optie geen re‰le is. Immers, hoewel het Verenigd Koninkrijk toestaat dat in het buitenland geregistreerde voertuigen onder de Britse vergunning worden gebracht, is binnenlands vervoer uitgesloten. Daar komt bij dat Frankrijk op haar grondgebied geen vervoer toestaat van een voertuig afkomstig uit een andere staat dan de Lid-Staat waar de vergunninghouder is geregistreerd. De kosten van "re-registering" in het Verenigd Koninkrijk zijn bovendien aanzienlijk en betekenen het faillissement van verzoekster. 5. De beoordeling van het geschil Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Van onverwijlde spoed is onder meer sprake indien sprake is van of dreiging met een noodsituatie ter opheffing of leniging waarvan het onmiddellijk treffen van maatregelen is vereist. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat hier van zo'n noodsituatie sprake is en zij aldus een spoedeisend belang heeft, aangezien haar vrachtwagens - bij gebrek aan een vergunning - worden stilgezet, zowel in het Verenigd Koninkrijk als in Nederland. Dienaangaande overweegt de president het volgende. Vaststaat dat bij besluiten van 9 september 1999 van verweerster waarbij aan verzoekster vergunningen zijn verleend voor het verrichten van binnenlands- en grensoverschrijdend beroepsvervoer, aan verzoekster de voorwaarden zijn medegedeeld waaronder deze vergunningen worden verleend, alsook worden ingetrokken. Hierbij is aan verzoekster door verweerster kenbaar gemaakt dat, gezien de op dat moment beschikbare gegevens, uiterlijk drie maanden na voornoemde datum van vergunning- verlening een onderzoek wordt ingesteld naar de feitelijke vestiging van de onderneming van verzoekster in Nederland, van waaruit de vervoerwerkzaamheden permanent en daadwerkelijk worden geleid door degene die aan de eis van vakbekwaamheid voldoet. De president is voorshands van oordeel dat gelet op het bovenstaande het tot het normale ondernemingsrisico van verzoekster behoort dat de verleende vergunningen worden ingetrokken indien uit voornoemd onderzoek blijkt dat door verzoekster niet langer aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan. De gevolgen daarvan dienen in een dergelijk geval voor rekening en risico van verzoekster te komen. De president is daarbij van oordeel dat in het onderhavige geval aan de intrekking van de vergunningen geen zwaardere eisen mogen worden gesteld dan aan de verlening van de vergunningen. Van dit laatste is naar het voorlopig oordeel van de president niet gebleken. Verweerster heeft vervolgens bedoeld onderzoek doen verrichten en naar aanleiding van de bevindingen uit dat onderzoek, bij besluit van 7 juni 2000 de vergunningen ingetrokken. Verweerster heeft haar besluit doen steunen op de overweging dat geen sprake is van een re‰le vestiging van verzoekster in Nederland en niet is voldaan aan de vereisten van de feitelijke aansturing vanuit Nederland door een vakbekwaam bestuurder. Verweerster bestrijdt dit oordeel van verweerster met een beroep op het recht van vrije vestiging. De president overweegt daaromtrent het navolgende. Hierboven genoemd recht van vrije vestiging is voor ondernemers die beroepsgoederen- vervoer over de weg verrichten nader uitgewerkt in de Verordening. Gelet op de opzet en systematiek van de Verordening, weerspiegelt het in de Verordening gebezigde woord "vestiging", de bedoeling van de Europese wetgever dat het hier gaat om een wezenlijke band tussen de Lid-Staat van vestiging en de ondernemer die het beroepsgoederenvervoer over de weg verricht, hetgeen met zich meebrengt het daadwerkelijk ontplooien van vervoersactiviteiten in het land van vestiging. De Verordening veronderstelt immers toepassing en toezicht door de Lid-Staat van vestiging, hetgeen zelfs kan uitmonden in intrekking van een vergunning. Een zodanige controle is bij afwezigheid van vervoersactiviteiten in de Lid-Staat van vestiging niet goed denkbaar. Deze activiteiten worden derhalve door de Verordening verondersteld. De omstandigheid dat de Lid-Staten ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Verordening elkaar bijstand verlenen bij het toezicht op de Verordening neemt niet weg dat het initiatief tot dit toezicht ingevolge de Verordening ligt bij de Lid-Staat van vestiging. Bijstand is eerst mogelijk wanneer de controle is aangevangen. Gelet op de inhoud van de tot de stukken behorende en hiervoor in rubriek 2.2. van de uitspraak ten dele weergegeven bevindingen van de onderzoeken en hetgeen verzoekster daarover zelf heeft verklaard, is van een re‰le band als vorenbedoeld naar het voorlopig oordeel van de president niet gebleken. De Wgw dient te worden gelezen in het licht van voormelde Verordening. In de Wgw is het systeem opgenomen dat een vervoerder eerst in het bezit moet zijn van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer alvorens een vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer wordt verleend. Laatstgenoemde vergunning wordt ingevolge het bepaalde bij artikel 9 van de wet immers afhankelijk gesteld van het bezit van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer. Naar voorlopig oordeel van de president is het gelet op de opzet en systematiek van de Wgw niet de bedoeling dat een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer dient ter verkrijging van een communautaire vergunning om in het buitenland vervoersactiviteiten te verrichten. Voornoemd systeem is nader uitgewerkt in een systeem van vergunningen voor binnenlands- en grensoverschrijdend beroepsvervoer door in Nederland gevestigde ondernemers en grensoverschrijdend beroepsvervoer door niet in Nederland gevestigde ondernemers. Opzet en systematiek van de Wgw gaat uit van de vooronderstelling dat het bij aanvragers van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer om in Nederland gevestigde ondernemers gaat. In overeenstemming met bovenstaande volgt uit artikel 5 van de Wgw dat een vergunning slechts kan worden verleend aan in Nederland gevestigde ondernemers. Immers, voor niet in Nederland gevestigde ondernemingen geldt een andere regeling. Daarbij is de president van oordeel dat de vestigingseis als bedoeld in artikel 5 van de Wgw nader ingevuld wordt door het bepaalde in artikel 8, eerste lid van de Wgw, nu hierin wordt gesproken over een vergunning voor binnenlands beroepsgoederenvervoer. Aan die vestigingseis is, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, naar voorlopig oordeel van de president niet voldaan. Gelet op het vorenstaande is de president reeds hierom voorshands, in het licht van hetgeen partijen thans over en weer hebben aangedragen, van oordeel dat het niet aannemelijk is dat in beroep het bestreden besluit waarbij het besluit tot intrekking van de vergunningen is gehandhaafd, geen stand kan houden. Voor een schorsing is derhalve geen plaats. Nu de president ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden, die meebrengen dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van enigerlei voorziening vereist, dient het daartoe strekkende verzoek te worden afgewezen. De president ziet geen reden voor een kostenveroordeling met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2001. w.g. D. Roemers w.g. I.K. Rapmund