Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1151

Datum uitspraak2001-04-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/022551-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer : 16/022551-00 Datum uitspraak : 18 april 2001 Tegenspraak Verkort vonnis Raadsman: mr. P.G.I.M. Bovens G/T: Nee V O N N I S van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: VERDACHTE Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 7 en 8 maart 2001 en 4 april 2001. 1. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. 2a. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De Rechtbank heeft ambtshalve en naar aanleiding van een dienovereenkomstig gevoerd verweer de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie onderzocht. Mede met het oog hierop heeft zij ter terechtzitting van 8 maart 2001 een negental vragen aan de Officier van Justitie voorgelegd en de verdediging uitgenodigd haar zienswijze terzake over te brengen. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting onderscheidt de Rechtbank drie voor de ontvankelijkheid relevante vragen: - is de Nederlandse soevereiniteit geschonden? - zijn er bijzondere opsporingsbevoegdheden uitgeoefend? - zijn er verdachten uitgelokt? Het toetsingskader De door de Rechtbank gestelde vragen hebben alle betrekking op het optreden van de getuige X. De Rechtbank heeft de rechtmatigheid van het handelen van X onderzocht. Ten aanzien van zijn handelen op Belgisch grondgebied heeft de Rechtbank kennis genomen van de verklaring van de Procureur des Konings Y en de runner Z, dat de inzet van de naar Belgische maatstaven gekwalificeerde "informant" X, conform de in België geldende regels is geschied. Op grond van het in het internationale verkeer geldende vertrouwensbeginsel dient van de juistheid hiervan te worden uitgegaan. Slechts in het geval mensenrechtelijke waarborgen in België zouden zijn geschonden, zou er plaats zijn voor een nader onderzoek van het voortraject in België. Van een dergelijke situatie is niet gebleken. Het handelen van de getuige X op Nederlands grondgebied zal de Rechtbank echter ten volle toetsen aan het Nederlandse recht. Uitgangspunt is immers dat strafvorderlijk handelen in Nederland plaatsvindt op de wijze bij de Nederlandse wet voorzien. Schending van de soevereiniteit Voordat kan worden ingegaan op de vraag of de Nederlandse soevereiniteit is geschonden dient eerst te worden vastgesteld of de Belgische autoriteiten in Nederland hebben opgetreden. De getuige X is immers niet als opsporingsambtenaar in dienst van het Koninkrijk België. De Rechtbank rekent het handelen van X aan de Belgische autoriteiten toe. Blijkens de verklaring van de getuige Z van 17 november 2000 (PV nr 7045/00) stond X onder zijn instructie: "Telkens met het akkoord van de Vertrouwensmagistraat werd overgegaan tot een nieuw contact en werden verdere instructies gegeven aan de informant." Bij zijn verhoor op 5 maart 2001 te Brugge verklaarde de getuige X: "Mijn ontmoetingen met A en B rapporteerde ik exact aan Z; ik belde hem voor en ook na afloop van de gesprekken die ik had. Ik meldde hem ook wanneer ik naar Nederland ging, wanneer iets overhandigd moest worden belde ik hem eerst om te vragen of ik dat mocht aannemen." Hieruit blijkt van een dusdanige relatie tussen Z en X dat België volkenrechtelijk gezien verantwoordelijk moet worden gehouden voor het optreden van X in Nederland. De Rechtbank acht de Nederlandse soevereiniteit geschonden. Nu van Belgische zijde activiteiten in Nederland zijn ontplooid zonder medeweten en zonder toestemming van de bevoegde Nederlandse autoriteiten is sprake van een schending van de Nederlandse soevereiniteit. Uitgangspunt is immers dat opsporing op Nederlands grondgebied plaatsvindt door Nederlandse opsporingsambtenaren. De Rechtbank verwijst ten deze naar het wettelijk kader op grond waarvan buitenlandse autoriteiten rechtmatig in Nederland kunnen (doen) opsporen: de artikelen 126g, 126h, 126i, 126j, 126o, 126p, 126q, 126qa en 552oa Sv alsmede het Samenwerkingsbesluit Bijzondere Opsporingsbevoegdheden van 15 december 1999, Stb. 1999, 549. Dat de Officier van Justitie ter terechtzitting van 4 april 2001 zijn bereidheid toont zonodig de toestemming achteraf te verlenen kan het vormverzuim niet helen, nu ingevolge het Wetboek van Strafvordering en het Samenwerkingsbesluit Bijzondere Opsporingsbevoegdheden een dergelijk bevel van de officier van justitie aan de uitoefening vooraf dient te gaan. Er is derhalve sprake van een vormverzuim dat niet meer kan worden hersteld. Uitoefening van bijzondere opsporingsbevoegdheden Bij de totstandkoming van de wetgeving inzake bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft de wetgever er in het bijzonder op gelet dat opsporingsbevoegdheden "zowel naar inhoud als naar procedure goed en controleerbaar zijn geregeld." De Rechtbank verwijst terzake naar de Memorie van Toelichting: Kamerstukken II, 1996-1997, 25403, nr.3. Het optreden van X in Nederland vond plaats na 1 februari 2000 en dient derhalve aan de sedertdien geldende wetgeving te worden getoetst. De Rechtbank heeft onderzocht hoe het handelen van de getuige X naar Nederlandse maatstaven dient te worden gekwalificeerd. Uit de veelvuldige contacten van Z en X, waarvoor zij verwezen naar bijlage 1 van het proces-verbaal van 16 januari 2001, leidt de Rechtbank af dat materieel kan worden gesproken van stelselmatige inwinning van informatie als bedoeld in 126v Sv. Nu in het geval van de getuige X een bevel van de officier van justitie ontbreekt, terwijl met X als burger geen schriftelijke overeenkomst is gesloten, zijn vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek begaan welke niet meer kunnen worden hersteld. Uitlokking De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachten zouden zijn uitgelokt door de getuige X. De Rechtbank verstaat het verweer zo dat verdachten door diens optreden zouden zijn gebracht tot iets anders dan waarop hun opzet reeds tevoren was gericht (Talloncriterium). De Rechtbank verwerpt het verweer dat in zijn algemeenheid bij verdachten geen opzet tot het produceren van vals geld bestond. Verdachte A heeft contact gezocht met de getuige X en deze vervolgens in contact gebracht met verdachte C. De Rechtbank is van oordeel dat het optreden van X wel in enige mate van invloed is geweest op de hoogte van het bedrag aan vals geld dat uiteindelijk door verdachten is gedrukt. Door het optreden van X is aanzienlijk meer gedrukt dan in het oorspronkelijk opzet van verdachten besloten lag. De Rechtbank acht dit geen vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Wel betreft het een omstandigheid die van invloed is op de beoordeling van de ernst van het feit. De aan de vormverzuimen te verbinden gevolgen Wat betreft de aan de vormverzuimen te verbinden gevolgen heeft de Rechtbank in het bijzonder gelet op de ernst ervan (art.359a Sv). Ten aanzien van de schending van de Nederlandse soevereiniteit overweegt de Rechtbank dat het in deze zaak gaat om een onder leiding van een buitenlandse autoriteit staande burger die gedurende betrekkelijk korte tijd op Nederlands grondgebied actief is geweest. De Rechtbank sluit niet uit dat het aan de Belgische autoriteiten niet bekend was dat de getuige X in Nederland opereerde en constateert voorts dat de aanwezigheid van X in Nederland min of meer op toeval berustte. Desalniettemin is dit een omstandigheid die aan de Belgische autoriteiten valt toe te rekenen. De Rechtbank acht dit vormverzuim zo gering dat zulks niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting dient te leiden, maar zij zal er bij de bepaling van de hoogte van de straf mee rekening houden. Ten aanzien van de uitoefening van bijzondere opsporingsbevoegdheden overweegt de Rechtbank het volgende. Voor wat betreft de ernst van het onderhavige vormverzuim wijst de Rechtbank op het belang van controle en toestemming van het Nederlandse Openbaar Ministerie. Slechts handelen onder sturing van de officier van justitie is toegestaan, waarbij afspraken worden vastgelegd in een overeenkomst. Voor buitenlandse autoriteiten bestaat voorts de verplichting desgevraagd in Nederland voor de rechter tekst en uitleg te geven (art. 6 Samenwerkingsbesluit Bijzondere Opsporingsbevoegdheden). De uitoefening van dergelijke bevoegdheden buiten het wettelijk kader om is niet toegestaan. In het licht van de genoemde waarborgen en de uitgangspunten van de wetgever acht de Rechtbank het een ernstig vormverzuim, doch niet zo ernstig dat het aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg zou staan of tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden. Immers is niet gebleken van bewuste misleiding van de zijde van het Nederlandse Openbaar Ministerie. Wel ziet de Rechtbank aanleiding de hoogte van de nader op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim te verlagen. 2b. Met betrekking tot de door de verdediging ter terechtzitting gedane en tot deze uitspraak aangehouden verzoeken De Belgische autoriteiten hebben op 7 augustus 2000 de Nederlandse opsporingsautoriteiten informatie verschaft die er op wees dat rondom verdachte A een organisatie op dat moment voorbereidingen aan het treffen was om vanuit Nederland een aanzienlijke hoeveelheid valse bankbiljetten bestaande uit Duitse marken en Amerikaanse dollars te transporteren naar België. Met het verschaffen van deze informatie werd beoogd de Nederlandse opsporingsautoriteiten een eigen opsporingsonderzoek te doen starten op basis van gegevens waaruit een voldoende mate van verdenking kon worden geput. De start van het Nederlandse opsporingsonderzoek wordt - naar het oordeel van de rechtbank - op basis van die startinformatie voldoende gerechtvaardigd en het in het Nederlandse opsporingsonderzoek verzamelde bewijsmateriaal is naar het oordeel van de rechtbank rechtmatig verkregen. Uitgaande van het in het internationale rechts(hulp)verkeer geldende vertrouwensbeginsel acht de rechtbank verder onderzoek naar de wijze van verkrijging van de startinformatie niet noodzakelijk. Om dezelfde reden acht de rechtbank alsnog overlegging van (eventuele) verslaglegging tussen runner en informant en tussen runner en de procureur des Konings niet noodzakelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de Nederlandse autoriteiten en in het bijzonder de daarvoor verantwoordelijke officier van justitie op het moment van het verkrijgen van die startinformatie geen reden hadden te twijfelen aan de rechtmatige verkrijging van die informatie, welke ook slechts is gebruikt ter opsporing. Onder verwijzing naar hetgeen onder 2a met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie - met name ook hetgeen is vermeld onder het kopje "Uitlokking" -, zomede naar hetgeen hiervoor onder 2b werd overwogen, is de Rechtbank van oordeel dat zij uit hetgeen ten processe is komen vast te staan met betrekking tot het optreden van X, ook voor wat betreft zijn optreden in Nederland, een zodanig compleet inzicht heeft gekregen dat aanvullende verhoren of aanvullende informatie, als door verdachte verzocht, géén wezenlijke bijdrage meer zal kunnen leveren en in redelijkheid niet van belang zal kunnen zijn voor enige in de onderhavige zaak te nemen beslissing. Door afwijzing van zijn verzoeken kan verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging worden geschaad, dan wel ontbreekt - voorzover die verzoeken ter terechtzitting werden gedaan - de noodzaak om aan die verzoeken te voldoen. 3. De bewijsbeslissing 3.1. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 4. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van het onder 1. primair bewezenverklaarde: Medeplegen van bankbiljetten namaken, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, meermalen gepleegd; Ten aanzien van het onder 2. bewezenverklaarde: Deelneming aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. 5. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van de op te leggen sancties Bij het bepalen van de op te leggen straf en bijkomende straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: - de zeer ernstige aard van het bewezenverklaarde, te weten het medeplegen van drukken van een uitermate grote hoeveelheid valse bankbiljetten met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven; - het behoren tot een gestructureerd samenwerkingsverband en het hebben van een aandeel in gedragingen die strekken of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oogmerk, te weten het namaken van bankbiljetten en het uitgeven of doen uitgeven van vals geld; - de zeer ernstige schade die door het onder 1. primair bewezenverklaarde wordt toegebracht aan het vertrouwen van burgers in de waarde van het geld en in de overheid die dit geld uitgeeft, alsmede aan het vertrouwen in het (internationaal) economisch verkeer in het algemeen en in het (internationale) betalingsverkeer in het bijzonder, alsmede de zeer ernstige schade en ontwrichting die had kunnen worden toegebracht zo dit valse geld in een dermate hoge omvang in omloop zou zijn gebracht. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van: - een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 24 augustus 2000, waaruit blijkt dat de verdachte in het verleden voor oplichting, heling en bedrog met merken en handelsnamen in aanraking met politie en/of justitie is geweest, welke zaken overigens alle werden geseponeerd, doch niet eerder voor feiten als tenlastegelegd en bewezenverklaard; - een voorlichtingsrapport betreffende verdachte d.d. 18 september 2000, opgemaakt door M. Kaufmann, reclasseringswerker bij de Stichting Reclassering Nederland. Nu is gebleken dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld zal de rechtbank de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim ter compensatie verlagen. De rechtbank overweegt verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 3 jaren en 10 maanden, doch zal die duur verminderen met 6 maanden. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Verbeurdverklaring: De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten die, welke zijn vermeld op de aan dit vonnis gehechte bijlage III, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen geldt dat met name de onder 1. primair bewezenverklaarde strafbare feiten met behulp van deze voorwerpen zijn begaan en voorts niet is kunnen worden vastgesteld aan wie deze voorwerpen toebehoren. Voornoemde voorwerpen zullen daarom verbeurd worden verklaard. 7. De toepasselijke wettelijke voorschriften Behoudens op de reeds aangehaalde artikelen zijn de op te leggen straf en bijkomende straf gegrond op de artikelen 33, 33a, 47, 57, 140 en 208, van het Wetboek van Strafrecht. 8. DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Wijst af de door de verdediging ter terechtzittingen gedane en tot deze uitspraak aangehouden verzoeken. Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1. primair en onder 2. ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van DRIE JAREN EN VIER MAANDEN. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, welke zijn vermeld in de aan dit vonnis als III gewaarmerkte bijlage. Dit vonnis is gewezen door: mrs. H.W. Koksma, P. Bender en A.H. Klip, bijgestaan door F.P.L. van der Lee, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2001. Mr. Klip is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.