Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1203

Datum uitspraak2001-04-20
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers38384 HARK 01/44
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Rekestnummer: 38384 HARK 01/44 Uitspraak : 20 april 2001 Beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank op het wrakingsverzoek van: 1. [verzoeker 1], 2. [verzoekster 2], 3. [verzoekster 3], procureur: mr. W.H.A. Buiting, advocaat : mr. R. de Lange te Doetinchem, betreffende 1. mr. [X], 2. mr. [Y], rechter in respectievelijk vice-president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen. 1. Het verloop van de procedure Dit verloop blijkt uit: de op 26 februari 2001 ter griffie ingekomen akte van wraking ex artikel 30 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), houdende verzoek tot wraking van mr. [X] en mr. [Y] de op 6 april 2001 ter griffie ingekomen productie van verzoekers het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 9 april 2001 van het verzoek tot wraking -alwaar verzoekers noch hun procureur zijn verschenen, doch slechts hun advocaat- alsmede de op schrift gestelde toelichting van mr. [X]. 2. De vaststaande feiten 2.1 Op 5 augustus 1999 is bij deze rechtbank aanhangig gemaakt een procedure tussen [A] enerzijds en [B] anderzijds [….] 2.2 Op 14 oktober 1999 is bij deze rechtbank aanhangig gemaakt een procedure tussen [A] enerzijds en [C] anderzijds […..] 2.3 Op 2 november 1999 heeft er ten overstaan van mr. [X] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden in de zaak […..] met het rekestnummer […..] tussen [C] en [B] enerzijds en [A] anderzijds. Bij die gelegenheid is onder meer [verzoeker sub 1] als getuige gehoord. 2.4 In de hiervoor sub 2.1 en 2.2 bedoelde zaken heeft op 18 december 2000 gelijktijdig, onder leiding van mr. [X], een comparitie van partijen plaatsgevonden, bij welke gelegenheid tussen voornoemde partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten, waarna bedoelde procedures zijn geroyeerd. 2.5 Op 11 oktober 2000 heeft de procureur van verzoekers, mr. Buiting, des avonds telefonisch contact gezocht met mr. [Y]. In het telefonisch onderhoud heeft mr. Buiting zijn ongenoegen geuit over een fax van mr. [Q] -curator in de (respectievelijk op 31 augustus 1999, 17 juni 1999 en 6 september 1999 uitgesproken) faillissementen van de [Z- vennootschappen]- aan [A] d.d. 11 oktober 2000. Die fax was bestemd om door [A] op 12 oktober 2000 in het geding te worden ingebracht in het kader van de mondelinge behandeling van een kort geding ten overstaan van mr. Offers, destijds president van deze rechtbank, tussen [verzoeker sub 1] enerzijds en [A] anderzijds. De inhoud van de fax is later opgenomen in een openbaar faillissementsverslag. Ook mr. [Q] heeft dezelfde avond nog contact opgenomen met mr. [Y]. Mr. [Y] heeft mr. [Q] geadviseerd de suggestie in zijn fax van 11 oktober 2000 dat deze in overleg met de rechter-commissaris in het faillissement van de [Z- vennootschappen] zou zijn geschreven te rectificeren, daar mr. [Q] bij dat contact met mr. [Y] had laten weten, dat hij ter zake van bedoelde fax slechts contact had gehad met de griffier. Mr. [Q] heeft zijn fax in zoverre bij tot de president van deze rechtbank gerichte en tijdens het kort geding binnengebrachte fax van 12 oktober 2000 gerectificeerd. 2.6 Bij fax van 12 oktober 2000 heeft mr. Buiting aan mr. [D], plaatsvervangend rechter-commissaris in het faillissement van de [Z- vennootschappen], verzocht om mr. [Q] als curator te vervangen. Bij brief van 12 oktober 2000 heeft mr. [D] aan mr. Buiting laten weten dat er -zakelijk weergegeven- geen aanleiding bestond om dit verzoek te honoreren. Rechter-commissaris in het faillissement van de [Z- vennootschappen] was aanvankelijk mr. [E], thans is mr. [D] rechter-commissaris. 2.7 Op 11 november 1999 zijn bij deze rechtbank de navolgende zaken aangebracht: -[A] tegen [verzoeker 1] en [verzoekster 2]; -[A] tegen [verzoekster 3]. In beide zaken, welke niet zijn gevoegd, heeft op 4 april 2000 een comparitie van partijen plaatsgevonden onder leiding van mr. [X]. Op 25 januari 2001 hebben ten overstaan van de meervoudige kamer in deze rechtbank gelijktijdig pleidooien plaatsgevonden in beide zaken. In de meervoudige kamer hadden onder meer mr. [X] en mr. [Y] zitting. Na afloop van de pleidooien is in overleg met partijen besloten om de pleidooien aan te houden. 3. Het standpunt van verzoekers Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten hebben verzoekers het navolgende aangevoerd: met betrekking tot mr. [X] 3.1 Mr. [X] heeft ter gelegenheid van de op 25 januari 2001 gehouden pleidooien verklaard dat de hiervoor sub 2.1 en 2.2 bedoelde procedures waren geroyeerd. Vermoedelijk hangt dit samen met een door partijen ten overstaan van mr. [X] getroffen schikking, waarvan de inhoud aan verzoekers onbekend is. Het feitencomplex dat aan de orde was in evengemelde procedures was deels gelijk aan het feitencomplex dat in de hiervoor sub 2.7 vermelde procedures aan de orde is. Een van de verwijten die [A] aan verzoekers maakt is gebaseerd op het beweerdelijk verdwenen zijn van tot de boedel van de [Z- vennootschappen] behorende activa. Voor het geval dat er daadwerkelijk activa zouden zijn verdwenen, wijzen [C] en [verzoeker 1] elkaar over en weer als de daarvoor verantwoordelijke persoon aan. In het kader van het voorlopig getuigenverhoor hebben verschillende getuigen ten overstaan van mr. [X] verklaringen afgelegd, waarvan de inhoud aan verzoekers niet volledig bekend is. Bedoelde getuigenverklaringen moeten mr. [X] al tot een voorlopig oordeel over het aan hem gepresenteerde feitencomplex hebben gebracht. Mr. [X] heeft in de hiervoor sub 2.1 en 2.2 bedoelde procedures kennis genomen van stellingen en wellicht van tussen partijen in die procedures vaststaande feiten, waarvan de inhoud aan verzoekers niet bekend is. In bedoelde procedures heeft wellicht een comparitie van partijen plaatsgevonden. Niet zelden laat een rechter ten tijde van de comparitie van zijn voorlopig oordeel blijken of laat hij zich uit over de bewijspositie van partijen. Dit zal eens te meer zo zijn indien de procedure voorafgegaan is door een voorlopig getuigenverhoor. In het licht van een en ander is op zijn minst bij verzoekers de schijn ontstaan dat mr. [X] zijn oordeel in de hiervoor sub 2.7 bedoelde procedures mede zal baseren op hetgeen hij weet uit de hiervoor sub 2.1 en 2.2 bedoelde procedures of op zijn ter zake van hetzelfde feitencomplex reeds gevormde oordeel, zodat mr. [X] in de hiervoor sub 2.7 bedoelde procedures niet geheel onbevooroordeeld kan zijn. met betrekking tot mr. [Y] 3.2 Tijdens het telefoongesprek van 11 oktober 2000 heeft mr. Buiting tegenover mr. [Y] ook inhoudelijk ernstige kritiek geuit op het handelen van mr. {Q]. Verzoekers gaan ervan uit dat tussen mrs. [E], [D] en [Y] overleg is geweest over de inhoud van de hiervoor sub 2.6 bedoelde brief van mr. Buiting aan mr. [D] d.d. 12 oktober 2000, althans dat er tussen betrokkenen overleg is geweest over de gebeurtenissen van 11 en 12 oktober 2000. Verzoekers veronderstellen dat de door mr. [D] ter zake genomen beslissing in ieder geval in materiële zin ook door mr. [Y] wordt gedragen. Nu door verzoekers in de hiervoor sub 2.7. bedoelde procedures de door [A] ingenomen stellingen, welke zijn gebaseerd op de volgens verzoekers onjuiste weergave welke mr. [Q] van de gang van zaken geeft, worden bestreden en de juistheid van het handelen van de curator ook in bedoelde procedures ter discussie staat, menen verzoekers dat de rechters die over het feitencomplex in bedoelde procedures gaan oordelen, in geen enkel verband tot de in het faillissement genomen beslissingen zouden moeten staan. Nu ook mr. [Y] als lid van de faillissementskamer kennis heeft van het feitencomplex rondom de faillissementen van de [Z- vennootschappen], wekt hij hierdoor bij verzoekers op zijn minst de indruk dat hij zich over een belangrijk geschilpunt in de hiervoor sub 2.7 bedoelde procedures al een oordeel heeft gevormd. 4. Het standpunt van mr. [X] en mr. [Y] Mr. [X] en mr. [Y] hebben -naast een beroep op niet-ontvankelijkheid van verzoekers- het wrakingsverzoek ter zitting van 9 april 2001 gemotiveerd weersproken. 5. De ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek In deze dient er -bij gebreke van contra-indicaties- vanuit te worden gegaan dat verzoekers voorafgaande aan de op 25 januari 2001 gehouden pleidooien niet wisten uit welke leden van de rechtbank de meervoudige kamer, ten overstaan waarvan de pleidooien zouden worden gehouden, zou bestaan. Verzoekers, die zich bij gelegenheid van de pleidooien hebben laten vertegenwoordigen door mr. De Lange, vernamen eerst op enig moment na afloop van de pleidooien van mr. De Lange dat mr. [X] en mr. [Y] zitting hadden in de betreffende meervoudige kamer. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het op 26 februari 2001 ter griffie ingekomen wrakingsverzoek te laat zou zijn ingediend. Dit geldt met name ook ten aanzien van mr. [X], daar het -ofschoon ten overstaan van hem reeds in april 2000 een comparitie van partijen (na antwoord) heeft plaatsgevonden- allerminst zeker was dat hij ook in het vervolgtraject bij bedoelde procedures betrokken zou worden. Dat ten overstaan van mr. [X] een voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders. Het voorlopig getuigenverhoor had immers plaats nadat de hiervoor sub 2.1 en 2.2 bedoelde procedures reeds aanhangig waren gemaakt, welke procedures niet op één lijn kunnen worden gesteld met de hiervoor sub 2.7 bedoelde procedures. In artikel 212 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de wetgever slechts de wenselijkheid verwoord dat de rechter voor wie het getuigenverhoor heeft plaatsgehad, medewerkt aan de einduitspraak in de zaak waarin het verhoor is gehouden, welke situatie zich hier niet voordoet. Daargelaten dat slechts in de procedure met het rolnummer […..] op de rolzitting van 8 juni 2000 een conclusie van repliek is genomen, waarbij als productie XV een gedeelte van het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor is overgelegd, behoefde [verzoekster sub 3] er om de reden als hiervoor vermeld niet zonder meer van uit te gaan dat mr. [X] in het vervolgtraject van de hiervoor sub 2.7 vermelde procedures zou worden betrokken. Een wrakingsverzoek betreffende mr. [X], kort na kennisname van bedoelde productie, zou prematuur zijn geweest. Verzoekers kunnen dan ook in hun wrakingsverzoek worden ontvangen. 6. De beoordeling van het wrakingsverzoek 6.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. 6.2 Met betrekking tot het tegen mr. [X] gerichte wrakingsverzoek wordt tegen die achtergrond het navolgende overwogen. 6.3 Mr. [X] heeft aangevoerd dat hij bij gelegenheid van de pleidooien op 25 januari 2001 niet heeft verklaard dat de procedures in de hiervoor sub 2.1 en 2.2 vermelde zaken waren geroyeerd. Mr. [X] heeft gesteld dat hij toen aan de raadsman van de Rabobank heeft gevraagd hoe de stand van zaken was in die procedures, waarop door die raadsman werd geantwoord dat enige tijd voordien ten overstaan van hem, mr. [X], een comparitie van partijen had plaatsgevonden, bij welke gelegenheid de zaken waren geschikt en de betreffende procedures waren doorgehaald. Voorts heeft mr. [X] gesteld dat hij in die zaken niet aan oordeelsvorming is toegekomen en dat hij zich de inhoud van bedoelde vaststellingsovereenkomsten niet kan herinneren. Een en ander is door de advocaat van verzoekers niet bestreden, zodat in deze van de juistheid van de stellingen ter zake van mr. [X] dient te worden uitgegaan. 6.4 Voor het overige heeft mr. [X] verklaard dat hij zich de inhoud van de voor hem in het kader van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen evenmin kan herinneren alsmede dat in het voorlopig getuigenverhoor door hem geen oordeelsvorming heeft plaatsgevonden, met name niet ten aanzien van de waardering van de door [verzoeker 1] afgelegde getuigenverklaring, hetgeen door verzoekers niet is weersproken. Overigens is slechts in één van de hiervoor sub 2.7 bedoelde procedures […..] een gedeelte van het proces-verbaal van het op 2 november 1999 gehouden voorlopig getuigenverhoor in het geding gebracht, zodat in ieder geval [verzoekster sub 3] van een gedeelte van de afgelegde getuigenverklaringen op de hoogte is. Uit de inhoud van de akte van wraking kan overigens voorts worden afgeleid dat verzoekers ook op de hoogte zijn van de -niet bij conclusie van repliek overgelegde- getuigenverklaring van [C], althans van diens standpunt ter zake. Voorts heeft mr. [X] onbestreden aangevoerd dat hem niet meer bijstaat hetgeen ter comparitie van 4 april 2000 in de hiervoor sub 2.7 bedoelde procedures is verhandeld. Verzoekers hebben in dit verband ook geen concrete uitlatingen van mr. [X] vermeld, waaruit zou kunnen worden afgeleid hoe mr. [X] over de zaken in kwestie dacht. In het kader van de hiervoor sub 2.1 en 2.2 bedoelde procedures heeft -naar blijkt uit de roladministratie van deze rechtbank- alleen op 18 december 2000 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Mr. [X] heeft terzake -eveneens onweersproken- verklaard dat laatstbedoelde comparitie -naar hij zich meent te herinneren- slechts heeft plaatsgevonden om de voordien tussen de betreffende partijen tot stand gekomen overeenstemming schriftelijk vast te doen leggen in een proces-verbaal. De vergelijking met de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens inzake Hauschildt tegen Denemarken (NJ 1990,627) gaat bij gebreke van een uit andere hoofde gegeven oordeel van mr.[X] over de hiervoor sub 2.7 vermelde zaken niet op. 6.5 Op grond van het vorenoverwogene wordt geoordeeld dat ten processe onvoldoende sterke aanknopingspunten zijn gebleken voor de juistheid van de bij verzoekers bestaande vrees dat mr. [X] als lid van de meervoudige kamer in de hiervoor sub 2.7 bedoelde procedures zijn oordeel mede zal baseren op voor verzoekers onbekende feiten en omstandigheden. Onder deze omstandigheden is voor verzoekers de vrees voor partijdigheid van mr. [X] niet objectief gerechtvaardigd. Dit brengt met zich dat het verzoek tot wraking van mr. [X] afgewezen dient te worden. 6.6 Met betrekking tot het tegen mr. [Y] gerichte wrakingsverzoek wordt tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 6.1 is overwogen het navolgende overwogen. 6.7 Rechter-commissaris in het faillissement van de [Z- vennootschappen] was aanvankelijk mr. [E], thans is mr. [D] rechter-commissaris. Mr. [Y] is niet als rechter-commissaris opgetreden in het faillissement van de [Z- vennootschappen]. Een formeel verzoek van mr. Buiting om op basis van de Faillissementswet enige beslissing te nemen in het kader van bedoelde faillissementen heeft mr. [Y] immers onweersproken nimmer bereikt. Mr. [Y], die onbestreden heeft aangevoerd dat hij ook anderszins nimmer enige bemoeienis heeft gehad met het faillissement van de [Z- vennootschappen] en dat hij -anders dan uit hoofde van de hiervoor sub 2.7 vermelde procedures- geen kennis draagt van het feitencomplex rondom het faillissement van de [Z- vennootschappen], is bij die faillissementen dan ook slechts zijdelings betrokken geraakt doordat op 11 oktober 2000 eerst mr. Buiting zelf en vervolgens mr. [Q] zich eigener beweging met hem in verbinding stelden, dit naar aanleiding van een fax van mr. [Q] d.d. 11 oktober 2000. Mr. [Y] heeft onbestreden aangevoerd dat hij zich de inhoud van bedoelde door mr. Buiting aan hem toegezonden fax niet meer kan herinneren. Meer dan dat mr. Buiting zich heeft beklaagd over de handelwijze van mr. [Q] alsmede dat hij mr. [Q] in het telefonisch onderhoud van 11 oktober 2000 heeft geadviseerd de inhoud van die fax te rectificeren in de hiervoor sub 2.5 weergegeven zin kan mr. [Y] zich van de gebeurtenissen op 11 oktober 2000 niet herinneren. Bedoeld advies kan bezwaarlijk door [verzoeker 1] als schadelijk voor zijn positie in de hoofdzaak worden geduid. De gewraakte fax van mr. [Q] bevindt zich overigens niet bij de gedingstukken van de hiervoor sub 2.7 bedoelde procedures. Voorts heeft mr. [Y] onbestreden aangevoerd dat hij het probleem dat mr. Buiting had met de fax van mr. [Q] op 12 oktober 2000 aan mr. [D] heeft doorgegeven, waarbij hij, mr. [Y], heeft aangegeven op zichzelf -behoudens de te rectificeren passage- geen belemmering te zien in het door mr. [Q] verschaffen van de gewraakte informatie, nu dit geheel de verantwoordelijkheid van mr. [Q] als curator is. Mr. [Y] heeft bovendien onweersproken aangevoerd dat hij zich tegenover mr. [D] niet heeft uitgelaten over de verdere inhoud van bedoelde fax, omdat dat niet nodig was. Mr. [Y] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek weliswaar aangevoerd dat hij achteraf staat achter de door mr. [D] genomen beslissing om mr. [Q] niet te vervangen door een andere curator. Dit wil echter niet méér zeggen dan dat mr. [Y] die beslissing respecteert. Gesteld noch gebleken is immers dat mr. [Y] over die beslissing inhoudelijk overleg heeft gevoerd met mr. [D]. Het hiervoor weergegeven optreden van mr. [Y] “in de zijlijn” is dan ook geen beletsel voor mr. [Y] om de hiervoor sub 2.7 bedoelde zaken mede te behandelen. De vergelijking met de casus die heeft geleid tot de door verzoekers aangehaalde uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens in de “Procola-zaak” (NJ 1995, 667) gaat in het onderhavige geval niet op. Hetzelfde geldt ten aanzien van de hiervoor reeds vermelde uitspraak in de zaak van Hauschildt tegen Denemarken. Hierbij wordt nog overwogen dat, daar waar verzoekers hebben aangevoerd dat in de hoofdzaken één van de geschilpunten betreft de beweerde verdwijning van tot de faillissementsboedel behorende activa, zonder nadere toelichting -die ontbreekt- niet goed valt in te zien in hoeverre het hiervoor gemelde optreden van mr. [Q] een rol zal kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag wie voor die beweerde verdwijning van activa verantwoordelijk is. Voor zover de inhoud van de gewraakte fax -welke geheel voor rekening van mr. [Q] komt- door [A] in de hoofdzaken wordt gebruikt, staat het verzoekers vrij om de inhoud daarvan gemotiveerd te betwisten, waarna de rechtbank ter zake zal dienen te beslissen. 6.8 Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek betreffende mr. [Y] is namens verzoekers nog aangevoerd dat aan hen door de griffie van de rechtbank toezending van het rapport van mr. [Q] inzake het faillissement van de [Z- vennootschappen] zou zijn geweigerd, doch aan die stelling kan reeds voorbij worden gegaan omdat mr. [Y] niet als rechter-commissaris is opgetreden in bedoelde faillissementen, zodat bedoeld dossier uit dien hoofde ook niet onder hem berust. Overigens is ten processe gebleken dat mr. [Q] van de inhoud van de gewraakte fax melding heeft gemaakt in het openbaar faillissementsverslag. Bedoeld verslag kan door verzoekers desgevraagd op de rechtbank worden ingezien. 6.9 In het licht van het vorenstaande zijn er onvoldoende sterke aanwijzingen dat mr. [Y] zich over het feitencomplex -anders dan wellicht op basis van de kennis die hij reeds heeft opgedaan uit hetgeen is voorgevallen in de hiervoor sub 2.7 bedoelde procedures- reeds een (voorlopig) oordeel over het in bedoelde procedures relevante feitencomplex heeft gevormd. Onder deze omstandigheden is voor verzoekers de vrees voor partijdigheid van mr. [Y] niet objectief gerechtvaardigd. Dit brengt met zich dat het verzoek tot wraking van mr. [Y] eveneens afgewezen dient te worden. De beslissing De rechtbank, rechtdoende, wijst het verzoek tot wraking van mr. [X] en mr. [Y] af; bepaalt dat het proces in de hiervoor sub 2.7 vermelde hoofdzaken wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. Aldus gegeven door mrs. G. Vrieze, H.R. Borgerhoff Mulder en E.A.M. van der Kallen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2001 in tegenwoordigheid van de griffier. Th/GV/RB/ KA