Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1231

Datum uitspraak2001-02-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/7081 WOW44
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voor het doorbreken van de aanhoudingsplicht van art 51.1 Woningwet is het onvoldoende dat slechts een bestemmingsplan ter bescherming van het beschermd stadsgezicht ambtelijk in voorbereiding zou zijn.

Verlenen bouwvergunning voor vier werkwoningen. Bouwplan gelegen binnen gebied waarvoor een aanwijzing geldt als beschermd stadsgezicht ex art. 35 Monumentenwet 1988.
In casu is geen sprake van een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan ter bescherming van het beschermd stadsgezicht. Voor het doorbreken van de aanhoudingsplicht van art. 51.1 Woningwet is het onvoldoende dat slechts wordt medegedeeld dat zo'n bestemmingsplan ambtelijk in voorbereiding zou zijn. De rechtbank acht dit ook onverenigbaar met het strenge karakter van deze beschermingsregeling. In de tekst van art. 51 is bovendien ervan uitgegaan dat naast doorbreking van de aanhouding van het eerste lid van art. 51, ook steeds doorbreking van de aanhouding van art. 50 nodig is. Dit volgt uit de tekst van het derde lid en, meer nog, de tekst van het vierde lid, waarin wordt gesproken over gelijktijdige bekendmaking van de vereiste verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in art. 51 èn 50. Dat betekent dat ook de wetgever ervan uitgaat dat er bij de doorbreking van de aanhouding ex art. 51.3 sprake is van méér dan alleen een in ambtelijke voorbereiding zijnd bestemmingsplan. Gelet op het strenge karakter van de beschermingsregeling moet voorts, zoals ook de president Utrecht heeft overwogen in zijn uitspraak van 23-09-1996 inzake no. Awb 96/2452, opgenomen onder Justexnummer 16970014 in de Materiële databank eerste aanleg, ernstig worden betwijfeld of het enkel nemen van een voorbereidingsbesluit voldoende is om de aanhouding ex art. 51.1 te kunnen doorbreken.

Gegrond beroep.
Vernietigt het bestreden besluit.



Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht eerste kamer, meervoudig Reg. nr. AWB 00/7081 WOW44 UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen de vereniging "A", gevestigd te Den Haag, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 19 maart 1999, bij verweerder ingekomen op 29 april 1999, heeft de naamloze vennootschap Woningbeheer N.V. te Den Haag bij verweerder een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor vier werkwoningen aan de Houtzagersingel 42 tot en met 48. Bij besluit van 11 november 1999 heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning verleend. Bij besluit van 9 mei 2000, verzonden op 10 mei 2000, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 27 april 2000, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 20 juni 2000, ingekomen bij de rechtbank op 21 juni 2000, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Het beroep is op 9 januari 2001 ter zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Bos, gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr M.V.I. Balázs-den Hartog. Namens de aanvrager is F. Beijes verschenen. Motivering De woningen waarop de bouwaanvraag betrekking heeft, zijn voorzien in een gebied waarvoor sinds 1994 een aanwijzing als beschermd stadsgezicht krachtens artikel 35 van de Monumentenwet 1988 geldt. De gemeenteraad is ingevolge artikel 36, eerste lid, van deze wet verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd stadsgezicht. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Stadsvernieuwingsplan Schilderswijk-West (zesde herziening)". Dit is geen ter bescherming van het beschermd stadsgezicht strekkend bestemmingsplan. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet, zoals die luidde vóór 3 april 2000, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een bouwaanvraag aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt. Krachtens het derde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders, in afwijking van het eerste lid, de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben. De in geding zijnde bouwvergunning kan alleen worden verleend langs de weg die is aangegeven in bovengenoemd artikel 51, derde lid, van de Woningwet. De vereiste verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten, verleend bij besluit van 13 oktober 1999, is voorhanden. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat evenwel niet is voldaan aan de vereisten om bouwvergunning te kunnen verlenen krachtens meergenoemd artikellid, nu er voor het gebied zelfs nog geen voorbereidingsbesluit geldt. De rechtsvraag die de rechtbank dus te beantwoorden heeft, is wat het wettelijk vereiste dat "het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan" inhoudt en, meer specifiek, wanneer sprake is van "een in voorbereiding zijnd plan" als bedoeld in dit artikellid. De rechtbank heeft geconstateerd dat de president van de rechtbank Utrecht zich in zijn uitspraak van 23 september 1996 (BR 1997, p 237) eerder over deze vraag heeft gebogen. Noch in het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, noch in het primaire besluit wordt gerept over een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan voor dit gebied. Ter zitting hiernaar gevraagd heeft verweerder aangegeven dat een nieuw bestemmingsplan in ambtelijke voorbereiding is. De aanhoudingsplicht in artikel 51 van de Woningwet is bedoeld om in een beschermd stads- of dorpsgezicht ongewenste ontwikkelingen tussen (het bekend worden van) de aanwijzing en het in werking treden van een beschermend bestemmingsplan tegen te gaan. Duidelijk is dat het gaat om een strenge beschermingsregeling ten behoeve van het stads- of dorpsgezicht. In dat verband kan er op worden gewezen dat, behoudens doorbreking van de aanhouding, die aanhouding pas eindigt bij het onherroepelijk worden van het beschermende bestemmingsplan. Dat strenge karakter volgt ook uit de samenhang met artikel 36 van de Monumentenwet 1988 en de daarin vervatte plicht een bestemmingsplan te maken dat expliciet strekt tot bescherming van het stads- of dorpsgezicht. De vraag wanneer sprake is van een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan dient dan ook in het licht van deze strenge beschermingsregeling te worden beantwoord. In de tekst van artikel 51 is er bovendien van uitgegaan dat naast doorbreking van de aanhouding van het eerste lid van artikel 51, ook steeds doorbreking van de aanhouding van artikel 50 nodig is. Dit volgt uit de tekst van het derde lid en, meer nog, de tekst van het vierde lid, waarin wordt gesproken over gelijktijdige bekendmaking van de vereiste verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 51 èn 50. Dat betekent dat ook de wetgever ervan uitgaat dat er bij de doorbreking van de aanhouding krachtens artikel 51, derde lid, sprake is van méér dan alleen een in ambtelijke voorbereiding zijnd bestemmingsplan, namelijk tenminste een ter inzage gelegd ontwerp-bestemmingsplan of een in werking getreden voorbereidingsbesluit. Concreet voor het in geding zijnde bouwplan betekent dit het volgende. Wil het vereiste in artikel 51, derde lid, van de Woningwet dat het bouwplan in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan enige betekenis hebben, is het onvoldoende dat slechts wordt meegedeeld dat zo'n bestemmingsplan ambtelijk in voorbereiding zou zijn. De rechtbank acht dit ook onverenigbaar met het strenge karakter van deze beschermingsregeling. Aangezien de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht zelfs nog niet tot een ontwerp van een bestemmingsplan met het specifieke doel het stadsgezicht te beschermen, heeft geleid - hoewel sinds 1994 een plicht daartoe op de gemeenteraad rust - kan noch eiseres, noch de rechtbank, noch enig ander vaststellen of bij de beoordeling van de bouwaanvraag de relevante belangen van dit stadsgezicht zijn meegewogen. Zoals ook de president van de rechtbank Utrecht in de hiervoor genoemde uitspraak heeft overwogen in het geval dat daarin ter beoordeling stond, overweegt de rechtbank nog het volgende. Gelet op bovengenoemd strenge karakter van de beschermingsregeling, moet ernstig worden betwijfeld of het enkel nemen van een voorbereidingsbesluit voldoende is om de aanhouding van artikel 51, eerste lid, te kunnen doorbreken. Om zekerheid te verkrijgen dat ter doorbreking van de aanhouding voldaan is aan het vereiste dat het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde plan, is het tenminste nodig dat het bouwplan in overeenstemming is met een ter inzage gelegd ontwerp van een beschermend bestemmingsplan of enig ander concreet, door het gemeentebestuur vastgesteld stuk dat een adequate planologische beoordeling, toegespitst op de bescherming van het stadsgezicht, mogelijk maakt en dat de instemming van de Provinciale Planologische Commissie heeft verkregen. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 51, derde lid, van de Woningwet. Gelet hierop behoeven de overige in beroep aangevoerde gronden geen bespreking. Nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Beslissing De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit van 9 mei 2000, kenmerk 2.1999.0340.004; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten ( 450,-, vergoedt. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mrs D.A. Verburg, D. Allewijn en J.E.M.G. van Wezel, en uitgesproken op 21 februari 2001, in tegenwoordigheid van de griffier drs A.C.P. Witsiers. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: