Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1234

Datum uitspraak2001-04-17
Datum gepubliceerd2003-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200000823/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingevolge artikel 8 van de Wet op de adeldom (wet van 10 mei 1994, houdende regeling inzake de adeldom, hierna: de wet) kan inlijving in de Nederlandse adel plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en daartoe een verzoek om inlijving hebben gedaan binnen vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet.


Uitspraak

Raad van State 200000823/1. Datum uitspraak: 17 april 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 5 januari 2000 in het geding tussen: appellant en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. 1 Procesverloop Bij besluit van 28 oktober 1996 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (hierna: de minister) het verzoek van appellant om inlijving in de Nederlandse adel afgewezen. Bij besluit van 24 november 1997 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 5 januari 2000, verzonden op 6 januari 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 16 mei 2000 heeft de minister een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2001, waar appellant, vertegenwoordig door mr. R.A.U. Quast, gemachtigde, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, en mr. O. Schutte, secretaris van de Hoge Raad van Adel, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8 van de Wet op de adeldom (wet van 10 mei 1994, houdende regeling inzake de adeldom, hierna: de wet) kan inlijving in de Nederlandse adel plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en daartoe een verzoek om inlijving hebben gedaan binnen vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet. 2.2. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming geldt als uitgangspunt van de wet dat met de inwilliging van verzoeken om inlijving terughoudendheid wordt betracht. De adel wordt slechts als historisch instituut gehandhaafd. Beoogd is een einde te maken aan de vóór de inwerkingtreding van de wet bestaande mogelijkheid personen in te lijven die afkomstig zijn uit landen waar de adel niet langer wettelijk is erkend (Kamerstukken II, 1992-1993, 21 485, Nota naar aanleiding van het eindverslag, nr. 8, p. 4 en 5). 2.3. Appellant heeft verzocht om inlijving in de Nederlandse adel, omdat hij, naar hij stelt, in wettelijke lijn afstamt van een Duits adellijk geslacht. Deze adellijke afstamming kan volgens hem worden afgeleid uit het feit dat [voorouder] op 5 juli 1749 door Maria Theresia, keizerin van het Heilig Roomse Rijk, in de Boheemse ridderstand is verheven. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat het geslacht, waartoe hij stelt te behoren, niet behoorde tot de Tsjechische adel, maar tot de Duitse. 2.4. De rechtbank heeft evenwel terecht geen aanleiding gevonden om de minister niet te volgen in diens conclusie dat het geslacht, waartoe appellant stelt te behoren, tot de Tsjechische adel behoorde. Deze conclusie heeft de minister gebaseerd op rapportages van de Hoge Raad van Adel alsmede op een advies van professor dr. Z.R. Dittrich van 17 april 1997, waarin wordt gesteld dat appellant zijn adeldom ontleent aan het Koninkrijk Bohemen, dat destijds deel uitmaakte van het Heilig Roomse Rijk. Na het uiteenvallen van dit rijk in 1806 zijn Oostenrijk-Hongarije en vervolgens, na het uiteenvallen van dat keizerrijk aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, de Republiek Tsjechoslowakije en sinds 1992 de Republiek Tsjechië als rechtsopvolgers van het Koninkrijk Bohemen te beschouwen. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat de minister op basis van genoemde rapportages en genoemd advies terecht heeft geconcludeerd dat Tsjechoslowakije de adel in 1918 bij wet heeft afgeschaft en dat thans de Republiek Tsjechië geen wettelijk erkende adel kent. Gelet hierop heeft de rechtbank dan ook met juistheid overwogen dat artikel 8 van de wet zich verzet tegen inwilliging van het verzoek van appellant om inlijving in de Nederlandse adel. 2.4.1. Het betoog van appellant dat personen uit landen waar de adel is afgeschaft, niettemin ingevolge de wet zijn ingelijfd, is door de rechtbank terecht voor onjuist gehouden. De door appellant genoemde staten België, Denemarken en Spanje kennen immers wel een wettelijk erkende adel. Voorts is niet gebleken dat de gevallen van inlijving, waarop appellant zich beroept, niet overeenkomstig artikel 8 van de wet zijn geschied. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Reeds hierom bestaat geen grond voor toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht en dient het verzoek daartoe te worden afgewezen. 2.6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Van Duuren Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2001 77-293. Verzonden: 17 april 2001.