Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1260

Datum uitspraak2001-03-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 00/101
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT Sector Bestuursrecht Reg.nr.: AWB 00/101 Uitspraak in de zaak van [eiseres]te [woonplaats], eiseres, tegen het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 4 maart 1999, reg. nr. 224.479.857, heeft verweerder beslist dat eiseres met ingang van het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag en heeft verweerder besloten de over het derde kwartaal van 1998 ten onrechte betaalde kinderbijslag terug te vorderen. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 15 april 1999 een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) ingediend bij verweerder. Bij besluit van 31 december 1999, kenmerk AKW 29593 PR, heeft verweerder de bezwaren van eiseres gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 1999 ingetrokken en een nieuw, gelijkluidend besluit genomen, aangevuld met een invorderingsbepaling. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 10 februari 2000, ingekomen op 10 februari 2000, een beroepschrift ingediend bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank). De zaak is op 13 februari 2001 behandeld door een meervoudige kamer. Eiseres is ter zitting verschenen en heeft zich doen bijstaan door mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. E.A. Viertelhauzen. 2. Overwegingen Het bestreden besluit berust op de bepalingen van de zogenaamde Koppelingswet, welke met ingang van 1 juli 1998 in werking zijn getreden. Tengevolge van het in werking treden van deze wet is onder andere artikel 6 van de Algemene Kinderbijslagwet (verder te noemen: AKW) gewijzigd. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de AKW is niet verzekerd ingevolge deze wet de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (verder te noemen: Vw). Ingevolge artikel 6, derde lid, van de AKW kan, in afwijking van het tweede lid, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring van verzekerden. Het vierde lid van artikel 6 van de AKW bepaalt dat bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden afgeweken van het tweede lid ten aanzien van: a vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht; b vreemdelingen die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd dan wel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van het besluit om toelating totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist. Artikel 6a van de AKW bepaalt dat zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen: a. als verzekerde wordt aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie; b. niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is. Ingevolge artikel 9a van het Besluit uitbreiding en beperking kring volksverzekeringen verzekerden 1989 (verder te noemen: het Besluit) is verzekerd op grond van de volksverzekeringen de in Nederland wonende vreemdeling die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw: a voor beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of b binnen de termijn, genoemd in de artikelen 30, derde lid, of 33c van de Vw, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Awb toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw. Ingevolge artikel 9b van het Besluit is verzekerd op grond van de volksverzekeringen de vreemdeling die rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2,3,4, of 5 van de Vw indien hij in overeenstemming met de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV) arbeid in dienstbetrekking verricht uit hoofde waarvan hij aan de loonbelasting onderworpen is. Ingevolge artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw genieten vreemdelingen in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw bepaalt dat vreemdelingen in Nederland slechts rechtmatig verblijf genieten in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder zijn beslissing dat eiseres met ingang van het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag en zijn besluit de over het derde kwartaal van 1998 ten onrechte betaalde kinderbijslag terug te vorderen gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiseres - kort gezegd - op de in geding zijnde datum niet verzekerd was op grond van de AKW, zodat verweerder verplicht is tot terugvordering over te gaan. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij op de in geding zijnde datum wel rechtmatig arbeid in loondienst vervulde. Zij heeft voorts gesteld dat uitsluiting van haar van de AKW niet redelijk is, aangezien zij vanaf 1993 haar hoofdverblijf in Nederland heeft, sinds 1996 arbeid in loondienst verricht en haar gehele sociaal-economische leven zich in Nederland afspeelt. Voorts is het bestreden besluit volgens eiseres in strijd met het Verdrag tot bescherming van de rechten van het Kind. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiseres de Surinaamse nationaliteit heeft. Zij verblijft sinds 1993 in Nederland. Zij was gehuwd met een Nederlandse man. Aanvankelijk is aan haar een vergunning tot verblijf toegekend ‘voor verblijf bij Nederlandse partner’. Deze is in 1996 vervallen, na verbreking van de samenwoning. Het huwelijk is in 1998 ontbonden. Eiseres heeft op 11 september 1996 een nieuwe aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Deze is op 11 september 1997 afgewezen. Op 31 augustus 1998 heeft eiseres opnieuw een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Op de in geding zijnde datum was zij in afwachting van een beslissing op deze aanvraag. Zij werkte toen in dienstbetrekking, echter zonder dat er voor haar een tewerkstellingsvergunning was afgegeven. De stelling van eiseres dat zij rechtmatig arbeid in loondienst verrichtte stuit af op het feit dat er voor haar geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven en dat nergens uit blijkt dat zij van het vereiste van een tewerkstellingsvergunning was vrijgesteld. Dat, zoals eiseres heeft gesteld ‘de instanties’ op de hoogte waren van het feit dat zij werkte, maakt niet dat zij rechtmatig arbeid verrichtte. Uit het voorgaande volgt dat eiseres op de in geding zijnde datum viel buiten de personenkring van de AKW, zoals deze sinds invoering van de Koppelingswet geldt. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het bestreden besluit moet wijken voor regels van internationaal recht, in het bijzonder artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor de Burgerrechten en Politieke Rechten (verder te noemen: IVBPR), dat luidt: “Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie naar welke aard dan ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.” Naar het oordeel van de rechtbank houden de bepalingen van de Koppelingswet een rechtstreeks onderscheid naar nationaliteit in. De sinds de invoering van de Koppelingswet aan het recht op een uitkering krachtens de Abw gekoppelde voorwaarde dat betrokkene een bepaalde verblijfstitel bezit, al dan niet in combinatie met de nadere voorwaarde dat hij arbeid verricht in overeenstemming met de WAV, kan naar haar aard slechts worden tegengeworpen aan vreemdelingen. Dat niet alle vreemdelingen door dit onderscheid worden getroffen, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of dit onderscheid wordt gerechtvaardigd door redelijke en objectief te rechtvaardigen gronden. Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank voorop dat het feit dat er in de Koppelingswetbepalingen sprake is van rechtstreeks onderscheid naar nationaliteit, een van de in artikel 26 van het IVBPR met name genoemde vormen van discriminatie, betekent dat het primair aan de wetgever is de afwezigheid van discriminatie en dus de aanwezigheid van redelijke en objectieve gronden ter rechtvaardiging van dit onderscheid aan te tonen. Dit betekent voorts dat zware eisen dienen te worden gesteld aan de motivering van dit onderscheid. De rechtbank volgt hierin de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (verder te noemen: CRvB) bij toetsing aan artikel 26 van het IVBPR, zoals deze bij voorbeeld blijkt uit de uitspraak van de CRvB van 4 november 1993, AB 1994/213. Blijkens de parlementaire stukken (TK 1994-1995, 24 233, nr. 3) worden met de Koppelingswet twee doeleinden nagestreefd. 1. Het voorkomen dat illegale vreemdelingen feitelijk hun wederrechtelijk verblijf in Nederland kunnen voortzetten doordat zij verstrekkingen en uitkeringen kunnen krijgen waarbij geen verblijfspositietoets wordt aangelegd. In de parlementaire stukken is aangegeven dat het uitblijven van een horizontaal en consequent gehanteerde verblijfspositietoets de realisering van het principe van het geïntegreerde vreemdelingenbeleid, dat inhoudt dat wie als vreemdeling in Nederland wil verblijven toelating moet aanvragen en dat wie niet is toegelaten Nederland onverwijld dient te verlaten, frustreert. Met dat beginsel is niet te verenigen dat de vertrekplichtige vreemdelingen niettemin uitkeringen, ontheffingen, verstrekkingen, voorzieningen en dergelijke zouden kunnen verkrijgen, aldus de wetgever. 2. Het voorkomen dat illegalen en nog niet toegelatenen een schijn van volkomen legaliteit kunnen verwerven. Daarmee wordt, blijkens de parlementaire stukken, in het bijzonder gedoeld op het verschijnsel dat in procedure zijnde vreemdelingen in de loop van de procedure gaandeweg in staat blijken een zodanige sterke rechtspositie op te bouwen, of de schijn van een dergelijke positie, dat zij na afloop van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken. Naar het oordeel van de rechtbank vormen deze doeleinden in beginsel en in het bijzonder voor nieuwe gevallen redelijke en objectieve gronden ter rechtvaardiging van het in de Koppelingswet gemaakte onderscheid naar nationaliteit, waarbij de rechtbank er uitdrukkelijk op wijst dat naar haar oordeel er alleen dan sprake is van voldoende rechtvaardigingsgronden voor het tengevolge van de Koppelingswet gemaakte onderscheid indien beide doeleinden aan de orde zijn. De rechtbank stelt evenwel vast dat er vreemdelingen zijn ten aanzien van wie de weergegeven doeleinden niet beiden opgaan. Het gaat om vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw alsmede vreemdelingen die de uitspraak op het door hen ingestelde beroep en/of verzoek om voorlopige voorziening op de een of andere wijze in Nederland mogen afwachten en die voorts enerzijds, gelet op de duur van hun verblijf in Nederland en op hun werk- en/of uitkeringsgeschiedenis, reeds beschikken over de in de parlementaire stukken aangeduide schijn van legaliteit en voor wie anderzijds (nog) geen sprake is van de in de parlementaire stukken aangeduide vertrekplicht, nu zij in procedure zijn in verband met hun eerste aanvraag en (nog) niet zeker is dat hen geen verblijfsrecht toekomt in Nederland. De rechtbank doelt in dit verband niet op vreemdelingen die in procedure zijn in verband met de afwijzing van een beslissing op een herhaalde aanvraag tot voortgezet verblijf of toelating. Voor de hierboven aangeduide vreemdelingen bevatten de parlementaire stukken ook overigens onvoldoende argumenten ter rechtvaardiging van het in de Koppelingswet gemaakte onderscheid naar nationaliteit. Geconcludeerd moet derhalve worden dat ten aanzien van deze vreemdelingen geen sprake is van een op redelijke en objectief te rechtvaardigen gronden gebaseerd onderscheid naar nationaliteit, hetgeen in strijd is met artikel 26 van het IVBPR. Nu eiseres evenwel op de in geding zijnde datum in procedure was in verband met de afwijzing van een herhaalde aanvraag voor een vergunning tot voortgezet verblijf, is zij niet een van de hiervoor aangeduide vreemdelingen. Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding is te oordelen dat de in deze zaak aan de orde zijnde bepalingen van de Koppelingswet ten aanzien van eiseres buiten toepassing moeten blijven wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR. De grief van eiseres aangaande - kort gezegd - de onredelijkheid van haar uitsluiting uit de AKW stuit af op het voorgaande. Het beroep van eiseres op het Verdrag van het Kind faalt, aangezien de bescherming van dit verdrag niet zo ver gaat dat op de Nederlandse overheid een positieve verplichting zou rusten om in dit geval kinderbijslag te verstrekken aan eiseres ten behoeve haar dochter. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank beslist als volgt. 3. Beslissing. De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. H.T.J.F. Verhappen, voorzitter van de meervoudige kamer en mrs. J.C. Gerritse en L. de Loor-Alwin, rechters, en door de voorzitter en mr. B. Hamburger, griffier, ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op: 23 maart 2001 Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.