
Jurisprudentie
AB1283
Datum uitspraak2001-03-22
Datum gepubliceerd2001-04-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/01 t/m 01/05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-04-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/01 t/m 01/05
Statusgepubliceerd
Uitspraak
De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs AWB 01/01 t/m 01/05						22 maart 2001
	18050
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
1. A, te B, 
2. C, gevestigd te D,
3. E, gevestigd te F,
4. G, gevestigd te H, verder te noemen verzoeksters,
gemachtigde: mr J.K. de Pree, advocaat te 's-Gravenhage, 
tegen
I   de Minister van Economische Zaken (zaaknummer AWB 01/01)
II de  directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Electriciteitswet (Dte) (zaken AWB 
01/02, 01/03, 01/04, 01/05, ook namens de Minister van Economische Zaken (zaaknummer 
AWB 01/01),
hierna ook gezamenlijk aan te duiden als verweerder,
gemachtigden: mr E.J. Daalder en mr A.Th. Meijer, advocaten te 's-Gravenhage.
1.	De procedure
1.1	Het besluit tariefdrager (zaak AWB 01/01)
Bij besluit van 1 juli 1999 (Stcrt. 6 juli 1999, nr 126) heeft de Minister van Economische 
Zaken op grond van artikel 29, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998, de tariefdrager 
vastgesteld voor het transport van elektriciteit, zoals bedoeld in het eerste lid van 
voornoemd wetsartikel.
Tegen genoemde beslissing van de Minister van Economische Zaken hebben verzoeksters 
bij brief van 27 juli 1999 een bezwaarschrift ingediend. 
De Minister van Economische Zaken heeft bij besluit van 19 mei 2000 het door 
verzoeksters ingediende bezwaarschrift deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond 
verklaard. 
Op 28 juni 2000 heeft het College van verzoeksters een beroepschrift ontvangen, waarbij 
beroep wordt ingesteld tegen het besluit van 19 mei 2000.
Op 3 januari 2001 heeft de Minister van Economische Zaken in het kader van 
bovengenoemde beroepsprocedure een verweerschrift ingediend. 
1.2	Het besluit tot vaststelling van de Tarievencode (zaak AWB 01/02).
Bij besluit van 30 september 1999 (Stcrt. 4 oktober 1999, nr 190) heeft verweerder op 
grond van artikel 36 van de Elektriciteitswet 1998 de Tarievencode vastgesteld.
Tegen genoemde beslissing van verweerder hebben verzoeksters bij brief van 
10 november 1999 een bezwaarschrift ingediend. 
Verweerder heeft bij besluit van 19 juni 2000 het door verzoeksters ingediende 
bezwaarschrift ongegrond verklaard. 
Op 31 juli 2000 heeft het College van verzoeksters een beroepschrift ontvangen, waarbij 
beroep wordt ingesteld tegen het besluit van 19 juni 2000.
Op 28 februari 2001 heeft verweerder in het kader van laatstgenoemde beroepsprocedure 
een verweerschrift ingediend.
1.3	Het besluit tot vaststelling van het Landelijk Uniform Producenten transporttarief voor het 
jaar 2000, hierna: het LUP-besluit 2000 (zaak AWB 01/03) 
Bij besluit van 7 december 1999 (Stcrt. 10 december 1999, nr 239) heeft verweerder op 
grond van artikel IV, derde lid, van de Wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 het 
Landelijk Uniform Producenten transporttarief voor het jaar 2000 vastgesteld.
Tegen genoemde beslissing van verweerder hebben verzoeksters bij brief van 
12 januari 2000 een bezwaarschrift ingediend. 
Verweerder heeft bij besluit van 31 augustus 2000 het door verzoeksters ingediende 
bezwaarschrift ongegrond verklaard. 
Op 11 oktober 2000 heeft het College van verzoeksters een beroepschrift ontvangen, 
waarbij beroep wordt ingesteld tegen het besluit van 31 augustus 2000.
1.4	Het besluit tot wijziging van de Tarievencode, hierna: het Wijzigingsbesluit (zaak AWB 
01/04).
Bij besluit van 16 november 2000 (Stcrt. 17 november 2000, nr 224) heeft verweerder op 
grond van artikel 36 van de Elektriciteitswet 1998 de Tarievencode gewijzigd.
Tegen genoemde beslissing van verweerder hebben verzoeksters bij brief van 22 december 
2000 een bezwaarschrift ingediend. 
1.5	Het besluit tot vaststelling van het Landelijk Uniform Producenten transporttarief voor het 
jaar 2001, hierna: het LUP-besluit 2001 (zaak AWB 01/05).
Bij besluit van 13 december 2000 (Stcrt. 19 december 2000, nr 246) heeft verweerder op 
grond van artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998 het Landelijk Uniform Producenten 
transporttarief voor het jaar 2001 vastgesteld.
Tegen genoemde beslissing van verweerder hebben verzoeksters bij brief van 22 december 
2000 een bezwaarschrift ingediend. 
1.6 De verzoeken om voorlopige voorziening.
Verzoeksters hebben zich op 22 december 2000 tot de president van het College gewend 
met het verzoek bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de bovengenoemde 
besluiten van 19 mei 2000, 19 juni 2000, 31 augustus 2000, 16 november 2000 en 
13 december 2000 (gedeeltelijk) worden geschorst en:
-primair de voorlopige voorziening te treffen dat de bijdrage van de producenten van 
elektriciteit in de transportafhankelijke kosten op 0% wordt gesteld, in ieder geval 
totdat in Europees verband een volledige harmonisatie van de bij producenten in 
rekening gebrachte transporttarieven heeft plaatsgevonden, en daarbij te bepalen dat 
bij het op enig moment heffen van een Landelijk Uniform Producenten transporttarief 
(LUP) alle producenten met een aansluiting op het net daaraan dienen bij te dragen; 
dan wel
-subsidiair de voorziening te treffen dat de werking van het Wijzigingsbesluit en het 
LUP-besluit 2001 wordt opgeschort, in afwachting van definitieve beslissingen op de 
door verzoeksters ingediende beroepschriften tegen de desbetreffende besluiten; dan 
wel
-meer subsidiair de voorzieningen te treffen die de president meent dat behoren te 
worden getroffen, waarbij verzoeksters voorts hebben verzocht verweerder te 
veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure en tot vergoeding van het in 
deze verschuldigde griffierecht.
Op 25 januari 2001 heeft verweerder schriftelijk op de verzoeken om voorlopige 
voorziening gereageerd. Verweerder heeft op enig moment (mede) ten behoeve van de 
behandeling van de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening per afzonderlijk 
dossier de op zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, per aangeduide zaak voorzien 
van een inventarislijst en een toelichting op de die inventarislijst. Met uitzondering van de 
procedure met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het 
Besluit Tariefdrager heeft verweerder de president in het kader van de onderhavige 
verzoeken om een voorlopige voorziening, onder verwijzing naar de toelichting op de 
desbetreffende inventarislijsten en met een (kennelijk) beroep om overeenkomstige 
toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verzocht bepaalde 
producties (gedeeltelijk) vertrouwelijk te behandelen.
Bij beschikkingen van 2 maart 2001 heeft de president op de verzoeken om beperking van 
de kennisneming beslist, welke beschikkingen als bijlagen aan deze uitspraak zijn gehecht.
Hiertoe uitgenodigd door de president hebben verzoeksters bij faxbericht van 7 maart 2001 
te kennen gegeven dat zij er niet mee kunnen instemmen dat de president mede op grond 
van de stukken, waarvan de beperkte kennisneming op grond van bovengenoemde 
beschikkingen gerechtvaardigd is geoordeeld, zal beslissen op de onderhavige verzoeken 
om een voorlopige voorziening. Laatstgenoemde stukken zijn hierop uit de desbetreffende 
dossiers met betrekking tot de onderhavige verzoeken om een voorlopige voorziening 
verwijderd. 
De verzoeken om voorlopige voorziening zijn door de president behandeld ter zitting van 
12 maart 2001. 
Ter zitting hebben partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten nader 
toegelicht. 
Vervolgens is heden uitspraak gedaan.
2.	De grondslag van het geschil
2.1	De regelgeving
Artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:
"	Artikel 8:2 
Geen beroep kan worden ingesteld tegen:
a. een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een 
beleidsregel,
(.)"
Artikel 18 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie luidt als volgt:
"	Artikel 18
(.)
4. Op de bevoegdheid van het College zijn de artikelen 8:1, derde lid, 8:2, 8:3 
en 8:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing."
Artikel 27 van de Elektriciteitswet 1998 luidt als volgt:
"	Artikel 27
De gezamenlijke netbeheerders zenden aan de directeur van de dienst een 
voorstel met betrekking tot de tariefstructuren dat de elementen en de wijze van 
berekening beschrijft van het tarief waarvoor afnemers zullen worden 
aangesloten op een net, van het tarief waarvoor transport van elektriciteit, met 
inbegrip van de invoer, uitvoer en doorvoer van elektriciteit, ten behoeve van 
afnemers zal worden uitgevoerd en van het tarief waarvoor de systeemdiensten 
zullen worden verricht en de energiebalans wordt gehandhaafd."
Artikel 29 van de Elektriciteitswet 1998 luidt als volgt:
"	Artikel 29
1. Het tarief waarvoor transport van elektriciteit zal worden uitgevoerd ten 
behoeve van afnemers, heeft betrekking op de ontvangst van elektriciteit door 
een afnemer, ongeacht de plaats van opwekking van de elektriciteit en van de 
aansluiting waar de elektriciteit op het Nederlandse net is gebracht, of op het 
invoeden van elektriciteit door een afnemer, ongeacht de plaats van ontvangst 
van de elektriciteit.
2. Het tarief, bedoeld in het eerste lid, wordt in rekening gebracht bij iedere 
afnemer die een aansluiting heeft op een net dat wordt beheerd door een 
netbeheerder.
3. Onze Minister stelt vòòr 1 juli 1999 de tariefdrager vast voor het 
transportafhankelijke element van het tarief, bedoeld in het eerste lid. (.)  
(.)"
Artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998 luidde van 1 juli 1999 tot 1 januari 2001 als volgt:
"	Artikel 31
1. De gezamenlijke netbeheerders zenden aan de directeur van de dienst een 
voorstel voor de voorwaarden met betrekking tot:
a. de wijze waarop netbeheerders en afnemers alsmede netbeheerders zich 
jegens elkaar gedragen ten aanzien van het in werking hebben van de netten, het 
voorzien van een aansluiting op het net en het uitvoeren van transport van 
elektriciteit over het net,
b. de wijze waarop netbeheerders en afnemers alsmede netbeheerders zich 
jegens elkaar gedragen ten aanzien van het meten van gegevens betreffende het 
transport van elektriciteit en de uitwisseling van meetgegevens,
c. de wijze waarop de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet enerzijds 
en afnemers en de overige netbeheerders anderzijds zich jegens elkaar gedragen 
ten aanzien van de systeemdiensten,
d. de gebiedsindeling van de netbeheerders,
e. de regeling van de samenwerking tussen de netbeheerders ten aanzien van de 
uitvoering van de taken, bedoeld in de onderdelen a, b en c, alsmede ten 
behoeve van het waarborgen van het netbeheer van alle netten en het transport 
van elektriciteit in buitengewone omstandigheden,
f. de kwaliteitscriteria waaraan netbeheerders moeten voldoen met betrekking 
tot hun dienstverlening, welke in ieder geval betrekking hebben op te hanteren 
technische specificaties, het verhelpen van storingen in het transport van 
elektriciteit, de klantenservice en het voorzien in compensatie bij ernstige 
storingen.
2. In de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden in ieder 
geval de voorwaarden opgenomen met betrekking tot de programma-
verantwoordelijkheid, waarbij wordt bepaald dat de programma-
verantwoordelijkheid kan worden overgedragen aan een andere natuurlijke 
persoon of rechtspersoon, met uitzondering van een netbeheerder."
Door de (gedeeltelijke) inwerkingtreding van artikel 16 van de Overgangswet 
elektriciteitsproductiesector (Koninklijk Besluit van 21 december 2000, houdende 
vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van een aantal artikelen van de 
Overgangswet elektriciteitsproductiesector, Stb. 608) zijn met ingang van 1 januari 2001 
vijf leden aan artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998 toegevoegd, welke als volgt luiden:
"	3. In de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt in ieder 
geval een regeling opgenomen voor het bepalen van de omvang van de 
capaciteit voor het transport van elektriciteit over landsgrensoverschrijdende 
netten en voor het toewijzen van de beschikbare capaciteit op die netten,
waaronder tevens begrepen wordt het veilen van capaciteit dan wel het volgens 
een andere marktconforme methode toewijzen van capaciteit, en het toewijzen 
van capaciteit die een afnemer niet gebruikt. De voorwaarden bevatten de 
nodige voorzieningen gericht op het voorkomen van belemmeringen voor goede 
marktwering.
4. De omvang van de capaciteit die toegewezen kan worden door middel van 
een veiling of een andere marktconforme methode is ten hoogste de totale 
omvang van de capaciteit voor het transport van elektriciteit over 
landsgrensoverschrijdende netten na aftrek van:
a. de hoeveelheid capaciteit die de netbeheerder van het landelijk 
hoogspanningsnet reserveert om noodzakelijk transport van elektriciteit in het 
kader van onderlinge hulp en bijstand ten behoeve van de instandhouding van de 
integriteit van de netten te kunnen uitvoeren,
b. de hoeveelheid capaciteit die wordt toegewezen op grond van artikel 13 van 
de Overgangswet elektriciteitsproductiesector en
c. de hoeveelheid capaciteit die de directeur van de dienst op grond van artikel 
26 heeft bestemd voor bepaalde verzoekers om transport van elektriciteit.
5. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet benut de opbrengst van 
het veilen of op een andere marktconforme methode toewijzen van capaciteit 
overeenkomstig de regeling, bedoeld in het derde lid, voor het opheffen van 
beperkingen in de transportcapaciteit op landsgrensoverschrijdende netten dan 
wel voor andere, door de directeur van de dienst te bepalen doelen.
6. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet voert een afzonderlijke 
boekhouding met betrekking tot de opbrengst van het veilen of op een andere 
marktconforme methode toewijzen van capaciteit. Artikel 43 is van 
overeenkomstige toepassing.
7. Onze Minister kan, in aanvulling op de voorwaarden, bedoeld in het eerste 
lid, onderdeel b, nadere regels stellen over het meten en verstrekken van 
gegevens als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel h, waarbij kan worden 
bepaald dat de gegevens ook aan anderen dan de producenten van de daar 
bedoelde elektriciteit kunnen worden verstrekt."
Artikel 36 van de Elektriciteitswet 1998 luidt als volgt:
"	Artikel 36
1. De directeur van de dienst stelt de tariefstructuren en voorwaarden vast met 
inachtneming van:
a. het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders als bedoeld in artikel 27, 31 
of 32 van het overleg, bedoeld in artikel 33, eerste lid,
b. het belang van het betrouwbaar, duurzaam, doelmatig en milieuhygiënisch 
verantwoord functioneren van de elektriciteitsvoorziening,
c. het belang van de bevordering van de ontwikkeling van het handelsverkeer op 
de elektriciteitsmarkt,
d. het belang van de bevordering van het doelmatig handelen van afnemers en
e. het belang van een goede kwaliteit van de dienstverlening van netbeheerders.
2. De directeur van de dienst stelt de voorwaarden niet vast dan nadat hij zich 
met inachtneming van artikel 7, tweede lid, van de richtlijn ervan vergewist 
heeft dat de voorwaarden de interoperabiliteit van de netten garanderen, 
objectief en niet discriminerend zijn, aan de Commissie van de Europese 
Gemeenschappen in ontwerp zijn meegedeeld en de van toepassing zijnde 
termijnen, bedoeld in artikel 9 van de notificatierichtlijn, zijn verstreken.
3. Indien een voorstel als bedoeld in artikel 27, 31 of 32 naar het oordeel van de 
directeur van de dienst in strijd is met het belang, bedoeld in het eerste lid, 
onderdeel b, c, d of e, of met de eisen, bedoeld in het tweede lid, draagt de 
directeur van de dienst de gezamenlijke netbeheerders op het voorstel 
onverwijld zodanig te wijzigen dat deze strijd wordt opgeheven. Artikel 4:15 
van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
4. Indien de gezamenlijke netbeheerders niet binnen vier weken het voorstel 
wijzigen overeenkomstig de opdracht van de directeur van de dienst, bedoeld in 
het derde lid, stelt de directeur van de dienst de tariefstructuren of de 
voorwaarden vast onder het aanbrengen van zodanige wijzigingen dat deze in 
overeenstemming zijn met de belangen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b 
tot en met e, en met de eisen, bedoeld in het tweede lid."
Artikel 40 van de Elektriciteitswet 1998 luidt als volgt:
"	Artikel 40
1. Iedere netbeheerder zendt jaarlijks voor 1 oktober aan de directeur van de 
dienst met inachtneming van de tariefstructuren, vastgesteld op grond van 
artikel 36, en gelet op artikel 41 een voorstel met betrekking tot de tarieven die 
deze netbeheerder ten hoogste mag berekenen voor de aansluiting op een net, of 
voor het transport dan wel, indien het de netbeheerder van het landelijk 
hoogspanningsnet betreft, tevens voor het verrichten van systeemdiensten en het 
handhaven van de energiebalans.
2. Een voorstel als bedoeld in het eerste lid kan tevens betrekking hebben op 
een uitzonderlijke en aanmerkelijke investering ter uitbreiding van het door de 
desbetreffende netbeheerder beheerde net." 
Artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998 luidt als volgt:
"	Artikel 41
1. De directeur van de dienst stelt de tarieven, die kunnen verschillen voor de 
verschillende netbeheerders, vast met inachtneming van het belang dat door 
middel van marktwerking ten behoeve van afnemers een doelmatige 
bedrijfsvoering en kostenverlaging worden bevorderd, en met toepassing van de 
formule pt= (1+(cpi-xt) / (100) pt -1, waarbij:
pt = de tarieven die zullen gelden in periode t;
pt-1 = de tarieven die golden in de periode voorafgaande aan t;
cpi = de relatieve wijziging van de consumentenprijsindex (alle huishoudens), 
berekend uit het quotiënt van deze prijsindex in de vierde maand voorafgaande 
aan periode t, zoals deze maandelijks wordt vastgesteld door het Centraal 
Bureau voor de Statistiek;
xt = de korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering door 
netbeheerders.
2. De directeur van de dienst stelt de korting ter bevordering van de doelmatige 
bedrijfsvoering vast voor een periode van ten minste drie en ten hoogste vijf 
jaar.
3. De directeur van de dienst voert overleg met de gezamenlijke netbeheerders 
en met representatieve organisaties van partijen op de elektriciteitsmarkt over 
de vaststelling van de korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering 
en geeft in het besluit tot vaststelling van die korting aan welke 
gevolgtrekkingen hij heeft verbonden aan de uitkomsten van dat overleg.
4. Indien een voorstel niet binnen de termijn, als bedoeld in artikel 40, aan de 
directeur van de dienst is gezonden, stelt deze de tarieven voor de 
desbetreffende netbeheerder uit eigen beweging vast met inachtneming van het 
eerste lid."
Artikel IV van de Wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 luidt als volgt:
"	Artikel IV
1. De tarieven, vastgesteld op grond van artikel 27 van de Elektriciteitswet 
1989, gelden voor een netbeheerder als bedoeld in artikel 1 van de 
Elektriciteitswet 1998 tot en met 31 december 1999.
2. Iedere netbeheerder zendt voor 1 oktober 1999 aan de directeur van de 
dienst, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998, met 
inachtneming van de artikelen 25a tot en met 25c van die wet een voorstel met 
betrekking tot de tarieven die deze netbeheerder in 2000 ten hoogste mag 
berekenen voor de aansluiting op een net of voor het transport van elektriciteit 
alsmede, indien het de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet betreft, 
voor het verrichten van systeemdiensten en de handhaving van de energiebalans. 
In afwijking van artikel 27 van de Elektriciteitswet 1989 baseert iedere 
netbeheerder het voorstel op de vergelijkbare tarieven die bij afnemers in 
rekening werden gebracht in 1996.
3. Bij de vaststelling van de tarieven, bedoeld in het tweede lid, houdt de 
directeur van de dienst rekening met:
a. de artikelen 25a tot en met 25c van de Elektriciteitswet 1998,
b. investeringen als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Elektriciteitswet 
1998 die zijn gedaan na 1 januari 1996,
c. belangrijke kostenstijgingen na 1 januari 1996 die hun oorzaak vinden buiten 
de invloedsfeer van de desbetreffende netbeheerder, en
d. andere objectieve factoren die voor netbeheerders aantoonbaar leiden tot 
verschillen in tariefniveau's."
Artikel 82 van de Elektriciteitswet 1998 luidde van 1 juli 1999 tot 10 augustus 2000 als 
volgt:
"	Artikel 82
1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit, met uitzondering van een 
besluit als bedoeld in de artikelen 76 en 98 tot en met 101, kan een 
belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het 
bedrijfsleven.
2. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit op grond van artikel 76 is, in 
afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtbank te 
Rotterdam bevoegd.
3. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit op grond van de artikelen 98 
tot en met 101 is, in afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet 
bestuursrecht, de rechtbank te Arnhem bevoegd."
In het kader van de parlementaire behandeling van de wijziging van de Elektriciteitswet 
1998 is aan de Memorie van Antwoord (Eerste Kamer, 1998-1999, 26 303, nr. 225c, 
ontvangen op 17 mei 1999) het navolgende ontleend:
"	10. Rechtsbescherming
(.)
Op grond van artikel 62 van de Elektriciteitswet is het College van Beroep voor 
het bedrijfsleven (Cbb) de bevoegde rechter in geval van geschillen omtrent 
besluiten, genomen op grond van de Elektriciteistwet 1998. Het gaat om 
besluiten in de zin van artikel 1 van de Awb, zodat wordt aangesloten bij het 
gewone systeem van beroep op de bestuursrechter. Het is mijns inziens van 
groot belang dat niet wordt afgeweken van het gewone, geharmoniseerde 
systeem van rechtsbescherming tegen besluiten, omdat dat zij waarde heeft 
bewezen. Ik roep in herinnering dat in het verleden, voor de totstandkoming van 
de Awb, de uiteenlopende wijzen waarop administratiefrechtelijk beroep werd 
georganiseerd, leidden tot een uitermate complex en voor justitiabelen 
ondoorgrondelijk systeem. 
De besluiten omtrent de vaststelling van tariefstructuren en voorwaarden 
kunnen gezien worden als besluiten in de zin van de Awb. Zij zijn evenwel op 
grond van artikel 8:2 Awb uitgesloten van beroep op de bestuursrechter, omdat 
het gaat om algemeen verbindende voorschriften, zoals ook de leden van de 
VVD-fractie opmerkten. Ik voeg daaraan toe dat dat mijn inschatting is, maar 
dat het laatste woord is aan de bestuursrechter zelf, die beslist over zijn eigen 
bevoegdheid. Als ervan wordt uitgegaan dat het hier gaat om algemeen 
verbindende voorschriften, wijs ik op de recente wetswijziging van de Awb 
waarmee werd vastgesteld dat de uitsluiting van beroep tegen algemeen 
verbindende voorschriften vooralsnog niet zal vervallen. 
Ik zou het betreuren als in een incidenteel geval van deze lijn wordt afgeweken, 
vooral om dat beroep op de bestuursrechter tegen deze algemeen verbindende 
voorschriften zeer weinig toevoegt aan het systeem van rechtsbescherming 
tegen dergelijke besluiten.
Er staat namelijk beroep op de burgerlijke rechter open tegen algemeen 
verbindende voorschriften, met uitzondering van formele wetgeving.
(.)
Om deze redenen heeft rechtstreeks beroep tegen de door de directeur van de 
dienst vastgestelde algemeen verbindende voorschriften naar mijn oordeel geen 
toegevoegde waarde. Het heeft in tegendeel negatieve gevolgen: er ontstaat 
onzekerheid over de geldigheid van de besluiten, de procedure van vaststelling 
van deze besluiten wordt verlengd, er wordt afgeweken van de algemene lijn 
tegen aanzien van beroep tegen algemeen verbindende voorschriften en het 
systeem van rechtsbescherming op grond van de Elektriciteitswet 1998 wordt 
gecompliceerder.
Ik kan derhalve de leden van de VDD-fractie geen novelle in het vooruitzicht 
stellen waarmee rechtstreeks beroep op de bestuursrechter tegen algemeen 
verbindende voorschriften wordt mogelijk gemaakt. Een overweging hierbij is 
overigens ook dat de voorbereiding en parlementaire behandeling van een 
dergelijke novelle de afronding van de Elektriciteitswet 1998 zo lang zou 
ophouden, dat het nieuwe systeem van regulering van de elektriciteitsmarkt pas 
veel later in werking kan treden.
(.)
Wel wil ik de leden van de VDD-fractie toezeggen het systeem van 
rechtsbescherming nog een goed te bezien. Aan een wijziging van de 
Mededingingswet om de Nederlandse Mededingingsautoriteit om te vormen tot 
een zelfstandig bestuursorgaan wordt op dit moment op mijn Ministerie 
gewerkt. Dit wetsvoorstel heeft ook betrekking op de positie en de 
bevoegdheden van de Dte die als kamer deel uitmaakt van de Nma. Er zal 
daarbij zoveel mogelijk harmonisatie plaatsvinden van de rechtsbescherming 
tegen besluiten van de Nma en van de Dte."
In het kader van de parlementaire behandeling van de wijziging van de Elektriciteitswet 
1998 is aan de Nota naar aanleiding van het verslag (Eerste Kamer, 1998-1999, 26 303, nr. 
225f, ontvangen op 27 mei 1999) het navolgende ontleend:
"	Rechtsbescherming
(.)
De leden van de VVD-fractie gingen verder uitvoerig in op de discussie rond 
het al dan niet aanwijzen van het College van Beroep voor het bedrijfsleven 
(Cbb) als bevoegde rechter voor de behandeling van besluiten, strekkende tot 
vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden. Zij waren niet 
overtuigd door mijn antwoord op dat punt in de memorie van antwoord.
De discussie gaat in essentie om de vraag of een beroep tegen de genoemde 
besluiten door de burgerlijke rechter of door het Cbb behandeld moeten 
worden. Allereerst wijs ik erop dat naar mijn oordeel w‚l beroep op het Cbb 
openstaat tegen besluiten van de Dte tot vaststelling van de tarieven. Dat heb ik 
ook aangegeven in de memorie van antwoord (kamerstukken I, 1998/99, 26 
303, nr. 225c, blz. 40, 2e alinea). Het gaat daarbij namelijk om individuele 
besluiten, niet om algemeen verbindende voorschriften. Het verschil van mening 
bestond dus alleen ten aanzien van de besluiten tot vaststelling van 
tariefstructuren en voorwaarden voor gebruik van het net.
In de memorie van antwoord was opgemerkt dat een aanwijzing van het Cbb 
zou leiden tot afwijking van het systeem van de Awb en dat daaraan meer 
nadelen dan voordelen zijn verbonden. De leden van de VVD-fractie betoogden 
in het verslag evenwel uitvoerig dat er wel degelijk voordelen zijn verbonden 
aan het aanwijzen van het Cbb. Zij wezen juist op de nadelen die verbonden zijn 
aan het door mij voorziene systeem. Na afweging van deze voor- en nadelen ben 
ik tot de slotsom gekomen dat de aanwijzing van het Cbb als rechter waarbij 
ook tegen tariefstructuren en voorwaarden beroep kan worden ingesteld 
inderdaad verdedigbaar is. Mede gelet op het belang dat de leden van de VDD-
fractie hechten aan het aanwijzen van het Cbb, ben ik bereid op dit punt een 
toezegging te doen. Ik kan evenwel niet toezeggen met een novelle te komen, 
aangezien dat de afronding van dit wetsvoorstel zodanig zou vertragen, dat 
invoering van het nieuwe tariefsysteem per 1 januari 2000 illusoir zou worden. 
Uitstel van de invoering leidt tot onzekerheid en onduidelijkheid voor 
marktpartijen en (beschermde) afnemers, wat ik onwenselijk acht. Wel zeg ik 
toe dat de aanwijzing van het Cbb bij een spoedige en geschikte gelegenheid zal 
geschieden. In de memorie van antwoord noemde ik daarbij al de wijziging van 
de Mededingingswet die wordt voorbereid om de Nederlandse 
mededingingsautoriteit om te vormen tot een zelfstandig bestuursorgaan, 
aangezien daarbij ook de inpassing van de Dte als kamer in de Nma nader 
geregeld wordt." 
Aan de Handelingen van de Eerste Kamer (Handelingen I, 1999, blz 1449-1483, 
vergaderdata 31 mei 1999 en 1 juni 1999) is het navolgende ontleend:
"	De heer LOUDON (VVD): (.)
In de nadere memorie van antwoord is de minister de VVD-fractie op het punt 
van de rechtsbescherming in belangrijke mate tegemoetgekomen. De minister 
heeft toegezegd, het College van beroep voor het bedrijfsleven alsnog aan te 
wijzen als eerste en enige rechter voor de behandeling van geschillen over 
besluiten tot vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor 
voor gebruik van het net. De VVD-fractie heeft met instemming van deze 
toezegging kennis genomen. De aanwijzing van het College van beroep voor het 
bedrijfsleven zal plaatsvinden door middel van wijziging van de Elektriciteitswet 
1998. De Minister wordt verzocht, bij de implementatie van haar toezegging de 
tekst van het amendement op stuk nr. 48, zoals in de Tweede Kamer ingediend 
bij de behandeling van dit wetsvoorstel, als uitgangspunt te hanteren. De tekst 
van dit amendement geeft op correcte wijze uitdrukking aan datgene wat de 
VDD-fractie beoogt. Is de minister hiertoe bereid?
(.)
Hoe staat de minister er tegenover, de aanwijzing van het CBB te regelen in het 
kader van de Gaswet? In dit wetsvoorstel, dat momenteel bij de Tweede Kamer 
in behandeling is, wordt de Elektriciteitswet 1998 immers ook op enkele punten 
gewijzigd. Verwezen zij naar artikel 43 van de Gaswet. Gaarne een reactie van 
de Minister.
(.)
Uit de toelichting op de Algemene wet bestuursrecht volgt dat artikel 8:2 van de 
Algemene wet bestuursrecht, tenzij anders bepaald, voorrang heeft boven een 
andersluidende bepaling in een bijzondere wet, zoals de Elektriciteitswet 1998. 
Het is evenwel mogelijk om in de bijzondere wet, de Elektriciteitswet, te 
bepalen dat een artikel opgenomen in deze wet, waaronder artikel 62 van de 
Elektriciteitswet 1998, voorrang krijgt boven artikel 8:2 Algemene wet 
bestuursrecht. Een dergelijke voorrang van de bijzondere wet, in casu de 
Elektriciteitswet 1998, boven de Algemene wet bestuursrecht dient bij voorkeur 
te blijken uit een uitdrukkelijke wetsbepaling. Dit is blijkens de wetgeschiedenis 
evenwel geen absolute eis. Ook op andere wijze, bijvoorbeeld uit de 
parlementaire behandeling van de wet, kan blijken dat de bepaling in de 
bijzondere wet, in casu de Elektriciteitswet 1998, in zijn onderlinge verhouding 
met de Algemene wet bestuursrecht voorrang dient te krijgen boven artikel 8:2 
van de Algemene wet bestuursrecht. Met andere woorden: het is mogelijk de 
toepasselijkheid van artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht op 
vaststellingsbesluiten uit te sluiten. 
Dit is mogelijk doordat de wetgever dit bij de parlementaire behandeling van 
deze wet ondubbelzinnig te kennen geeft. In dat geval wordt de reikwijdte van 
artikel 62 Elektriciteitswet 1998 dat, zoals reeds gesteld in beginsel ook geldt 
voor vaststellingsbesluiten, niet door artikel 8:2 AWB beperkt.  
Een dergelijke uitleg heeft tot gevolg dat het College van beroep voor het 
bedrijfsleven op grond van artikel 62 van de Elektriciteitswet 1998 bevoegd 
wordt een beroep inzake een vaststellingsbesluit te toetsen.
Teneinde het College van beroep voor het bedrijfsleven ook in de 
overgangsperiode aan te wijzen als bevoegde rechter voor de behandeling van 
geschillen over besluiten tot vaststelling van tariefstructuren, tarieven en 
voorwaarden voor het gebruik van het net, is de VDD-fractie van mening dat 
artikel 62 Elektriciteitswet 1998 zodanig moet worden uitgelegd dat dit artikel 
voorrang heeft boven artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij 
wijziging van de Elektriciteitswet 1998 kan deze uitleg van artikel 62 nader 
worden ge‰xpliciteerd. Naar de mening van de VVD-fractie kan de minister met 
deze uitleg van artikel 62 instemmen, omdat deze interpretatie geheel in lijn is 
met de door de minister gedane toezegging. Kan de minister zich vinden in de 
door de VDD-fractie voorgestane uitleg van artikel 62 van de Elektriciteitswet 
1998? 
(.)
Minister Jorritsma-Lebbink: (.)
Wat de rechtsbescherming tegen genomen besluiten betreft, gaat het om het 
beroep tegen tariefstructuren en voorwaarden voor het beheer van netwerken. 
Zowel de heer Loudon als de heer Van Dijk ging in op mijn toezegging in de 
nota naar aanleiding van het verslag om het college van beroep voor het 
bedrijfsleven alsnog aan te wijzen als bevoegde rechter in geschillen over 
besluiten tot vaststelling van de tariefstructuren en voorwaarden. De heer 
Loudon vroeg bij het wettelijk vastleggen van die toezegging uit te gaan van 
amendement nr. 48 dat door de heer Van den Akker in de Tweede Kamer was 
ingediend. Ik wil dat graag toezeggen. Dat amendement geeft aan wat moet 
gebeuren.
(.)
De heer Loudon vroeg vervolgens of die aanwijzing bij de wijziging van de 
Mededingingswet of al bij de ontwerp-Gaswet kon worden opgenomen. Ook de 
heer Van Dijk ging daarop in. Ik had een voorkeur voor een aanwijzing bij de 
wijziging van de Mededingingswet omdat daarbij het systeem van de 
rechtsbescherming tegen besluiten van de DTE toch al opnieuw zal worden 
geregeld. Mijn streven is erop gericht die wetswijziging nog dit kalenderjaar in 
de Tweede Kamer aanhangig te maken. Ik heb op zich geen grote bezwaren 
tegen het opnemen van die aanwijzing bij de ontwerp-Gaswet die momenteel 
aanhangig is bij de Tweede Kamer, maar wat mij betreft gebeurt het maar bij de 
wet die het eerst in de Kamer wordt behandeld. 
(.)
In de derde plaats verschilde de heer Loudon met mij van mening over het 
beroep tegen het tariefbesluit. Ik ben van mening dat dit een individueel tot een 
netbeheerder gericht besluit is, maar dat laat onverlet dat besluit gevolgen heeft 
voor anderen omdat de netbeheerders de tarieven moeten hanteren in hun 
contracten met afnemers. Desalniettemin ben ik het wel eens met de heer 
Loudon dat onomstotelijk moet zijn dat tegen deze tariefbesluiten beroep op het 
CBB open staat. Desnoods zal ik dat uitdrukkelijk regelen in artikel 62 van de 
Elektriciteitswet. Ten slotte gaf de heer Loudon een voorstel voor beroep op 
het CBB in de overgangsperiode, dat wil zeggen totdat de aanwijzing van de 
rechter in de Elektriciteitswet is vastgelegd. Hij gaf een interpretatie van artikel 
62 van de Elektriciteitswet die inhoudt dat dit artikel voorrang heeft op artikel 
8:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Een dergelijke interpretatie betekent 
dat ook thans het CBB de bevoegde rechter zou zijn voor geschillen over 
tariefstructuren en voorwaarden. Ik vind dat een goede suggestie en ben het met 
de heer Loudon eens en naar ik aanneem met de hele Kamer dat beroep op de 
bestuursrechter tegen tariefsstructuren en voorwaarden mogelijk moet zijn en 
ondersteun dan ook de door hem gegeven interpretatie. Ik zal ook bevorderen 
dat die interpretatie wordt volgehouden bij de behandeling van beroepen door 
het CBB, maar het is natuurlijk uiteindelijk het CBB dat een uitspraak over zijn 
bevoegdheid moet doen. Ik verwacht overigens dat het college, gelet op de 
uitspraken van de Kamer en nu ook van mijzelf, zichzelf bevoegd zal verklaren 
om de besluiten tot vaststelling van de tariefstructuren, de tarieven en de 
voorwaarden te behandelen."
Bij Koninklijk Besluit van 20 juli 2000, houdende vaststelling van het tijdstip van 
inwerkingtreding van een aantal artikelen van de Gaswet, Stb. 318) is onder meer bepaald 
dat op 10 augustus 2000 artikel 69, onderdeel O, van de Gaswet (Wet van 22 juni 2000, 
houdende regels omtrent het transport en de levering van gas, Stb. 305) in werking treedt, 
bij welk artikel 82 van de Elektriciteitswet 1998 wordt gewijzigd. Artikel 82 van de 
Elektriciteitswet 1998 luidt sedertdien als volgt:
"	Artikel 82
1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit, met uitzondering van een 
besluit als bedoeld in de artikelen 76 en 98 tot en met 101, kan een 
belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het 
bedrijfsleven. Voorzover een besluit, genomen op grond van artikel 27 of 31, 
aangemerkt wordt als algemeen verbindend voorschrift, kan een belang-
hebbende in afwijking van artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht 
beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
2. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit op grond van artikel 76 is, in 
afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtbank te 
Rotterdam bevoegd.
3. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit op grond van de artikelen 98 
tot en met 101 is, in afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet 
bestuursrecht, de rechtbank te Arnhem bevoegd."
Aan de nota van wijziging (Tweede Kamer, 1999-2000, 26 463, nr.7) met betrekking tot de 
Gaswet is het navolgende ontleend:
"	De wijziging in de artikel 43, onderdeel 4 (NB nadien vernummerd tot artikel 
69, onderdeel O, van de Gaswet) vloeit voort uit de behandeling van het 
wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van het 
stellen van nadere regels ten aanzien van netbeheer en de levering van 
elektriciteit aan beschermde afnemers (Kamerstukken II 1998/99, 26 303) in de 
Eerste Kamer. Tijdens die behandeling zegde de Minister van Economische 
Zaken toe bij de eerste gelegenheid in de Elektriciteitswet 1998 de mogelijkheid 
op te nemen om bezwaar en beroep in te stellen tegen de vaststelling van 
tariefstructuren en voorwaarden (Kamerstukken I 1998/99 26 303, nr 225f, blz. 
1-2, en Handelingen I 1999, blz. 1482-1483)."
2.2	Bij de beoordeling van de verzoeken om voorlopige voorziening gaat de president uit van 
de volgende feiten en omstandigheden.
2.2.1	Ten aanzien het Besluit Tariefdrager:
- Bij besluit van 1 juli 1999 (Stcrt. 6 juli 1999, nr 126) heeft de Minister van 
Economische Zaken (voorzover in deze relevant) het navolgende besloten:
"	Artikel 1
1. De tariefdrager voor het transportafhankelijke element van het tarief, bedoeld 
in artikel 25b (thans 29) van de Elektriciteitswet 1998 is:
a. voor afnemers die elektriciteit invoeden op het extra hoogspanningsnet of het 
hoogspanningsnet en voor afnemers met een opgesteld vermogen van meer dan 
150 MW die elektriciteit invoeden op een net met een lager spanningsniveau: 
kWh;
(.)"
-	Bij brief van 27 juli 1999 hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen het besluit van 
1 juli 1999.
-	Op 12 januari 2000 hebben verzoeksters hun bezwaar mondeling toegelicht.
-	Bij besluit van 19 mei 2000, ten aanzien van welk besluit thans om een voorlopige 
voorziening wordt gevraagd, heeft verweerder het door verzoeksters ingediende 
bezwaarschrift deels niet-ontvankelijk en deel ongegrond verklaard. In dit besluit staat 
ter motivering van de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar onder meer het 
navolgende vermeld:
"	Uw bezwaren betreffen het op dit moment reeds vaststellen van een
tariefdrager voor een producententarief. U bent van mening dat gewacht moet   
worden tot meer duidelijkheid bestaat over de systematiek die de overige
Europese Lidstaten zullen gaan hanteren.
(.)  
Uw eerste bezwaar kan geen doel treffen. Artikel 25b, derde lid, (thans artikel   
29, derde lid), van de Elektriciteitswet 1998 schrijft dwingend voor dat de in     
het eerste lid bedoelde tariefdrager vòòr 1 juli 1999 wordt vastgesteld. Tegen    
dit wettelijk voorschrift staat geen bezwaar open.
Bovendien heeft de enkele vaststelling van een tariefdrager op zichzelf nog niet 
de rechtsgevolgen waartegen u zich verzet. Die gevolgen doe zich immers         
eerst voor nadat door de directeur DTe de Tarievencode en het                          
producententarief zijn vastgesteld.
Bezwaren die verband houden met het nettarief en de tariefstructuur dienen tot 
gelding te komen in de door u reeds aangespannen procedures tegen het            
desbetreffende besluit van de directeur DTe.
Argumenten door u ontleend aan de parlementaire behandeling van de               
Elektriciteitswet gaan niet op. In de eerste plaats omdat de tekst van artikel       
25b (29) geen nadere interpretatie behoeft en in de tweede plaats om de reden   
als hiervoor aangegeven, aangezien de door u gebezigde citaten alle betrekking 
hebben op het producententarief en niet op de onderliggende tariefdrager."
2.2.2	Ten aanzien van het besluit tot vaststelling van de Tarievencode:
-	Op 5 juli 1999 heeft verweerder op grond van artikel 25 juncto artikel 26c (thans 
respectievelijk artikel 27 en 34) van de Elektriciteitswet 1998 van de gezamenlijke 
netbeheerders een voorstel ontvangen met betrekking tot de tariefstructuren. Dit 
voorstel bevat onder meer het artikel 5.4.1.1, dat luidt als volgt:
"	Het percentage toegerekende kosten aan de producenten aangesloten op EHS 
en HS wordt op 0% gezet tot het moment waarop de directeur DTe op voorstel 
van de gezamenlijke netbeheerders een hoger percentage, doch niet hoger dan 
25%, heeft vastgesteld vanwege het feit dat invoering van producententarieven 
in het buitenland zodanig heeft plaatsgevonden dat door de invoering van het 
Nederlandse producentarief het "level playing field" niet wordt be‹nvloed."
Bij dit voorstel is onder meer een artikelsgewijse toelichting gevoegd, waarin met 
betrekking tot de invoering van het transporttarief voor producenten onder meer het 
navolgende staat vermeld:
"	3.3.2.1
Voorwaarde voor het invoeren van een transporttarief voor producenten is, dat 
het level playing field voor de Nederlandse producenten t.o.v. van producenten 
in de ons omringende landen niet wordt verstoord. In de huidige situatie wordt 
hieraan nog niet voldaan. Daarom worden de aan producenten toe te rekenen 
transportkosten voorlopig op 0% gezet.
(.)
5.4.1.1
In de Tarievencode is vastgelegd dat zowel producenten als verbruikers een 
transporttarief in rekening krijgen gebracht. Voorwaarde voor het invoeren van 
een transporttarief voor producenten is, dat het level playing field voor de 
Nederlandse producenten t.o.v. van producenten in de ons omringende landen 
niet wordt verstoord. In de huidige situatie wordt hieraan nog niet voldaan. 
Daarom worden de aan producenten toe te rekenen transportkosten voorlopig 
op 0% gezet."
-	Aan de Handelingen van de Tweede Kamer (Handelingen II, vergaderjaar 1998-1999, 
Aanhangsel) is het navolgende ontleend:
"	1759
Vragen van de leden Marijnissen en Poppe (beiden SP) aan de minister van 
Economische Zaken over de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. 
(Ingezonden 21 juni 1999)
1
Is het waar dat Tradis bij de uitwerking van een tariefsysteem voor de 
transportkosten van elektriciteit, rekening houdend met het amendement Crone, 
als uitgangspunt hanteert dat er op geïmporteerde elektriciteit geen heffing 
wordt gelegd?
2
Ontstaat hierdoor voor de importeurs van buitenlandse elektriciteit een 
concurrentievoordeel in de orde van 0,45 cent/kWh?
3
Is dit in lijn met de Europese (en Nederlandse) doelstelling om bij de 
liberalisering van de elektriciteitsmarkt een "level playing field" (gelijke 
voorwaarden) te creëren voor alle binnen- en buitenlandse producenten? Zo 
neen, bent u bereid om Tradis op dit punt te corrigeren?
(.)
Antwoord van minister Jorritsma-Lebbink (Economische Zaken). (Ontvangen 
15 juli 1999)
1
Op basis van de Elektriciteitswet 1998 hebben de aangewezen netbeheerders 
een voorstel voor de tarieven bij de dienst uitvoering en toezicht 
Elektriciteitswet (DTe) ingediend. Rekening houdend met artikel 25c, vierde lid, 
zoals geamendeerd door het lid Crone, wordt door de gezamenlijke 
netbeheerders voorgesteld om ook aan producenten een transporttarief in 
rekening te brengen. Zolang andere lidstaten echter nog geen producententarief 
kennen zal zo'n tarief de concurrentiepositie van de Nederlandse producenten 
aantasten. Naar verwachting zal dan ook de eerste jaren een nultarief worden 
vastgesteld. Intussen wordt gezocht naar een correctiemogelijkheid "aan de 
grens" om dit concurrentienadeel op te heffen. Daarbij moet rekening worden 
gehouden met mogelijke mededingingsrechtelijke effecten.
Zodra vaststaat dat het concurrentienadeel niet meer bestaat, respectievelijk kan 
worden opgeheven zonder inbreuk te maken op het (inter-)nationale 
mededingingsrecht, zal het transporttarief voor producenten in Nederland 
worden geëffectueerd.
DTe is momenteel gestart met de procedure ter vaststelling van de 
tariefstructuur, waarvan het transporttarief voor producenten deel uitmaakt. Bij 
de beoordeling en vaststelling van de tariefstructuur zal DTe naar verwachting 
recht doen aan alle belangen die hierbij een rol spelen. Ik wacht de uitkomsten 
van deze procedure af.
2
Nee.
Zolang een nultarief wordt gehanteerd ontstaat geen concurrentievoordeel voor 
importeurs van buitenlandse elektriciteit, respectievelijk een concurrentienadeel 
voor Nederlandse producenten van elektriciteit. Voor een goede marktwerking 
is het van belang dat wanneer een transporttarief voor producenten wordt 
overeengekomen, het uitgangspunt wordt gehanteerd dat dit tarief de onderlinge 
concurrentiepositie van producenten in de verschillende EU-lidstaten niet mag 
be‹nvloeden.
3
De wijze waarop naar verwachting het transporttarief voor producenten door de 
directeur van de DTe wordt vastgesteld, zal in lijn zijn met de doelstelling om 
een level playing field te cre‰ren voor producenten van elektriciteit.
(.)"
-	In het kader van de besluitvorming op grond van artikel 36 van de Elektriciteitswet 
1998 heeft, met toepassing van de openbare voorbereidingsprocedure op grond van 
afdeling 3.4 Awb, op 29 juli 1999 een hoorzitting plaatsgevonden waar 
belangstellenden hun zienswijzen naar voren hebben kunnen brengen. 
-	Bij brief van 26 augustus 1999 heeft verweerder de gezamenlijke netbeheerders met 
toepassing van artikel 36, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998, verzocht het door 
hen op 5 juli 1999 ingediende voorstel te wijzigen. In dit verzoek tot wijziging staat 
met betrekking tot de invoering van het transporttarief voor producenten onder meer 
het navolgende vermeld:
"	De directeur DTe beschouwt het voorstel om het transporttarief voor                
producenten te baseren op 25% van de desbetreffende netkosten, als de prijs     
die producenten moeten betalen wanneer zij gebruik maken van de door de       
netbeheerder verzorgde transportdiensten (van de EHS- en HS-netten naar de    
marktplaats). De directeur DTe acht het voorgestelde systeem simpel en            
transparant. Bovendien sluit het aan bij de uitkomsten van het overleg in 
EU-kader (Electricity Regulatory forum), waar in beginsel consensus bestaat    
dat producenten moeten meebetalen aan de transportdienst. Het percentage       
van 25% is een ruwe schatting van de daadwerkelijk veroorzaakte kosten die    
producenten veroorzaken. 
De directeur DTe constateert echter dat het voorstel ligt binnen de                     
bandbreedte zoals gehanteerd in een aantal landen waar men een                        
producententarief kent (Noorwegen 50%, Zweden 35%, Verenigd Koninkrijk   
25%, Finland 10%). Het voorstel van de netbeheerders loopt vooruit op            
Europese harmonisatie, maar de directeur DTe acht dat feit geen reden om het  
voorstel niet over te nemen. Wel zal de tariefstructuur moeten worden               
aangepast wanneer overeenstemming bestaat over harmonisatie en deze             
aanleiding geeft tot wijziging.
De directeur DTe is van oordeel dat invoering van een producententarief 
non-discriminatoir is, aangezien het level playing field op de binnenlandse        
markt niet wordt verstoord wanneer de transportafhankelijke kosten van het      
hoogspanningsnet (EHS en HS) voor een deel worden toegerekend aan de         
producenten. Hiervoor is wel essentieel, dat dit zowel geldt voor de                   
binnenlandse producenten als voor partijen die via de                                         
landsgrensoverschrijdende netten zijn aangesloten op het Nederlandse               
hoogspanningsnet. Ook deze partijen dienen bij te dragen aan de                        
transportafhankelijke kosten van het Nederlandse hoogspanningsnet,                
waaronder die van de aanleg en instandhouding van de netinfrastructuur, het     
oplossen van transportbeperkingen en de operationele kosten.
Ingevolge het overgangsartikel (artikel 5.4.1.1 van het voorstel) wordt het         
percentage aan producenten toe te rekenen kosten voorlopig op 0% gesteld tot  
het moment waarop de directeur DTe op voorstel van de gezamenlijke               
netbeheerders een hoger percentage (maar niet hoger dan 25%) heeft                 
vastgesteld. Deze bepaling beoogt, volgens de toelichting daarop, het level        
playing field voor de Nederlandse producenten ten opzichte van de                    
producenten in de ons omringende landen niet te verstoren.
Het voorstel van de netbeheerder om het producententarief uit hoofde van een   
internationaal level playing field voorlopig op 0% te stellen, betekent feitelijk   
dat de directeur DTe gevraagd wordt argumenten van industriepolitieke aard     
te betrekken bij het vaststellen van de Tariefstructuur. Dat is niet in lijn met      
zijn bevoegdheden en de taken die de wet aan hem oplegt. Daarom dient dit      
artikel uit het voorstel te worden verwijderd. Bovendien zou het handhaven      
van artikel 5.4.1.1 van het voorstel er toe leiden dat het principe van                  
kostenveroorzaking wordt verlaten. Daarbij heeft de directeur DTe mede acht   
geslagen op het feit, dat artikel 25b, eerste lid, van de E-wet bij amendement is 
gewijzigd na uitvoering overleg met de Tweede Kamer, waarbij juist aan de      
orde was de positie van producenten die op lagere spanningsniveau's invoeden, 
die van de daarmee gepaard gaande aantoonbare kostenvoordelen zouden          
moeten profiteren. Deze belangen en overwegingen hebben er juist toe geleid,  
dat in de E-wet de mogelijkheid is opgenomen om de producenten te laten        
meebetalen aan het transport. Mede ook om die redenen is in de                         
uitgangsnotitie dit expliciet benadrukt." 
-	Op 23 september 1999 hebben de gezamenlijke netbeheerders verweerder een, 
conform diens wijzigingsvoorstel, aangepast voorstel doen toekomen.
-	Bij besluit van 30 september 1999 (Stcrt. 4 oktober 1999, nr 190) heeft verweerder de 
Tarievencode op grond van artikel 36 van de Elektriciteitswet 1998 vastgesteld, 
waarbij (voorzover in deze relevant) het navolgende is besloten:
"	Artikel 3.2.2
  De kosten, welke worden bepaald conform de normen en eisen van de DTe 
worden ingedeeld in twee categorie‰n:
	-	de transportafhankelijke kosten, zijnde
	- 	de afschrijvingslasten van de netinfrastructuur;
	- 	een redelijk rendement op het ge‹nvesteerde vermogen in de 
netinfrastructuur;
	- 	de kosten van aanleg en instandhouding van de netinfrastructuur
  	- 	de kosten van inkoop van energie voor de dekking van netverliezen, het    
oplossen van transportbeperkingen en de handhaving van de spannings- en 
blindvermogenshuishouding;
	- 	de gecascadeerde kosten van netten op een hoger spanningsniveau;
	- 	de operationele kosten in verband met het vorenstaande;
(.)
Artikel 3.4.1
Voor de bepaling van het transport-afhankelijk tarief vindt een toerekening van 
de in 3.2.2, onder a, genoemde kosten plaats tussen producenten enerzijds, 
verbruikers anderzijds, aldus dat:
a.	aan producenten die zijn aangesloten op een net op EHS-niveau of op een 
net op HS-niveau 25 procent van de som van de transportafhankelijke kosten 
met betrekking tot die netvlakken wordt toegerekend; onder producenten moet 
in dit verband tevens worden verstaan partijen die via de landsgrens 
overschrijdende netten zijn aangesloten op het Nederlandse hoogspanningsnet 
(EHS en HS)
 
b.	aan verbruikers 75 procent van de som van de transport-afhankelijke kosten 
van EHS en HS netten alsmede de transport-afhankelijke kosten met betrekking 
tot de overige netvlakken wordt toegerekend, een en ander volgens het cascade-
beginsel, bedoeld in 3.6.1 en volgende.
Artikel 3.5.1
Voor producenten met produktiemiddelen die zijn aangesloten op een net op 
EHS- of HS-niveau geldt een landelijk uniform producenten transporttarief 
(LUP).
Artikel 3.5.2
Het LUP wordt bepaald volgens de breuk
Toegerekende kosten aan producenten EHS+HS
-----------------------------------------------------
Totale invoeding op EHS+HS in kWh
Artikel 3.5.3
De tariefdrager voor het LUP is de hoeveelheid op een net ingevoerde energie, 
uitgedrukt in kWh.
Artikel 3.5.4 
De netbeheerders van de netten op EHS en HS niveau brengen het LUP 
periodiek in rekening bij de op hun netten aangesloten producenten op basis van 
in hun net werkelijke ingevoede kWh."
-	Bij brief van 10 november 1999 hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen het 
besluit van 30 september 1999.	
-	Op 23 maart 2000 hebben verzoeksters hun bezwaar mondeling toegelicht.
-	Bij besluit van 19 juni 2000, ten aanzien van welk besluit thans om een voorlopige 
voorziening wordt gevraagd, heeft verweerder het door verzoeksters ingediende 
bezwaarschrift ongegrond verklaard.
2.2.3	Ten aanzien van het besluit tot vaststelling van het LUP voor het jaar 2000:
-	Op 6 oktober 1999 heeft verweerder van de netbeheerder van het landelijk 
hoogspanningsnet (TenneT) een voorstel ontvangen met betrekking tot het landelijk 
uniform producenten transporttarief voor het jaar 2000, als bedoeld in paragraaf 3.5 
van de door de directeur DTe vastgestelde Tarievencode, welk voorstel nadien op 
verzoek van de directeur DTe is aangepast conform diens zienswijze.
-	Bij besluit van 7 december 1999 (Stcrt. 10 december 1999, nr 239) heeft verweerder 
op grond van artikel IV, derde lid, van de Wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 
1998 het landelijk uniform producenten transporttarief voor het jaar 2000 vastgesteld, 
waarbij (voorzover in deze relevant) het navolgende is besloten:
"	Gelet op het bovenstaande stelt de directeur DTe het LUP-transporttarief, 
berekend bij een afzetvolume van 80 000 GWh op jaarbasis, voor het jaar 2000 
vast op 0,195 cent per kWh."
-	Bij brief van 12 januari 2000 hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen het besluit 
van 7 december 1999.	
-	Op 6 juni 2000 hebben verzoeksters hun bezwaar mondeling toegelicht.
-	Bij besluit van 31 augustus 2000, ten aanzien van welk besluit thans om een 
voorlopige voorziening wordt gevraagd, heeft verweerder het door verzoeksters 
ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
2.2.4	Ten aanzien van het besluit tot wijziging van de Tarievencode:
-	Op 4 augustus 2000 heeft verweerder op grond van artikel 32, tweede lid, van de 
Elektriciteitswet 1998 de gezamenlijke netbeheerders een voorstel doen toekomen 
met betrekking tot gedeeltelijke wijziging van de Tarievencode.
-	Onder toepassing van de openbare voorbereidingsprocedure op grond van afdeling 
3.4 Awb, heeft de directeur DTe dit ontwerpbesluit met ingang van 12 augustus 2000 
voor een periode van vier weken ter inzage gelegd. 
-	Bij besluit van 16 november 2000 (Stcrt. 17 november 2000, nr 224) heeft verweerder 
de Tarievencode op grond van artikel 36 van de Elektriciteitswet 1998 gewijzigd, 
waarbij (voorzover in deze relevant) het navolgende is besloten:
"	Artikel 3.4.1
Voor de bepaling van het transport-afhankelijk tarief vindt een toerekening van 
de in 3.2.2, onder a, genoemde kosten plaats tussen producenten enerzijds, 
verbruikers anderzijds, aldus dat:
a.	aan producenten die zijn aangesloten op een net op EHS-niveau of op een 
net op HS-niveau 25 procent van de som van de transportafhankelijke kosten 
met betrekking tot die netvlakken wordt toegerekend; 
b.	aan verbruikers 75 procent van de som van de transport-afhankelijke kosten 
van EHS en HS netten alsmede de transport-afhankelijke kosten met betrekking 
tot de overige netvlakken wordt toegerekend, een en ander volgens het cascade-
beginsel, bedoeld in 3.6.1 en volgende."
In dit besluit staat onder de rubriek "IV Inhoud besluit" onder meer het navolgende 
vermeld:
"	Het besluit strekt tot wijziging van de TarievenCode op twee punten. Met de 
wijziging met betrekking tot het LUP wordt beoogd partijen die via de 
landsgrensoverschrijdende netten elektriciteit invoeren ten behoeve van de 
Nederlandse markt vrij te stellen van het betalen van het LUP.
(.)
De wijziging van de TarievenCode met betrekking tot het LUP heeft betrekking 
op art. 3.4.1 van de Tarievencode, waarbij het tweede gedeelte onder a. komt te 
vervallen. Op deze wijze wordt onder producenten niet meer begrepen partijen 
die via de landsgrens-overschrijdende netten zijn aagnesloten op het Nederlands 
hoogspanningsnet. De achtergrond van deze wijziging is als volgt. In Europees 
verband zijn in het kader van het zogenaamde Florence-overleg afspraken 
gemaakt om de vrijmaking van de intracommunautaire handel in elektriciteit 
verder te bevorderen. Onderdeel daarvan is een voorlopig systeem om de 
kosten, die de nationale Transmissie- en Systeembeheerders (de TSO's), dienen 
te maken ten behoeve van landsgrensoverschrijdende elektriciteitstromen, nader 
te identificeren, te berekenen en te verrekenen. Daarbij is vastgelegd dat de 
wijze van verrekening naar de nationale gebruikers van de transmissiediensten 
overgelaten wordt aan de nationale autoriteiten en dat dit op een wijze dient te 
geschieden die niet discrimineert tussen gebruikers en de handel niet verstoort. 
Bedoelde afspraken houden tevens in dat de landsgrensoverschrijdende stromen 
niet apart zullen worden belast. Bovendien zullen de afspraken verder worden 
uitgewerkt door de verhouding tussen dat deel van de transmissiekosten dat 
door producenten wordt betaald en dat deel wat door eindverbruikers wordt 
betaald op Europees niveau te harmoniseren. Afgesproken is het voorlopig 
verreken-systeem in werking te doen treden op 
1 oktober 2000 en te laten gelden voor een periode van een jaar. In dat jaar zal 
een permanent systeem worden uitgewerkt voor de kostenverdeling en tarifering 
van de landsgrensoverschrijdende handel in elektriciteit. Ook zullen in die 
periode verdere afspraken worden gemaakt over de harmonisatie van de 
eerdergenoemde verdeling tussen producenten en eindverbruikers. De afspraken 
zijn onderschreven door de Raad van Ministers (energie) van de Europese Unie 
tijdens hun bijeenkomst op 30 mei 2000.
De directeur DTe is van oordeel dat de nationale uitvoering van deze afspraken 
een aanpassing van de TarievenCode vereist door in art. 3.4.1 van de 
TarievenCode eerdergenoemde wijziging aan te brengen. Gevolg daarvan is dat 
vanaf het moment van inwerkingtreding van de wijziging het LUP niet meer van 
toepassing zal zijn op import van elektriciteit in Nederland. Dat heeft tot gevolg 
dat de totale invoeding van producenten op het EHS en HS net voor wat betreft 
het LUP uitsluitend betrekking heeft op invoeding van producenten in 
Nederland. Gevolg van de wijziging zal enerzijds zijn dat het aantal kWh's in de 
noemer van de formule in art. 3.5.2. kleiner wordt. Anderzijds is te verwachten 
dat het totale bedrag aan toegerekende kosten in de teller van die formule 
eveneens kleiner zal worden. Deze verlaging hangt daarmee samen dat tussen de 
TSO's de kosten en opbrengsten van landgrensoverschrijdende transporten 
worden verrekend op basis van werkelijke transporten en elektriciteitstromen. 
Uit de berekeningen van de TSO's is gebleken dat uit het voorlopige systeem 
voor TenneT een positief saldo resulteert. De voorgenomen wijziging van de 
Tarievencode leidt er dan ook toe dat het niveau van het LUP zal dienen te 
worden aangepast. Conform de daarvoor gemaakt afspraken heeft de directeur 
DTe deze wijzigingen gemeld aan de Europese Commissie. Tijdens de 
bijeenkomst van het Florence-overleg in november 2000, waar de voortgang 
van de desbetreffende afspraken aan de orde was, heeft de Commissie laten 
weten, dat zij de wijze van invoering van de afspraken door de directeur DTe 
niet beschouwt als discriminerend tussen de netgebruikers noch als 
handelsverstorend. Hoewel het beoogde systeem niet, zoals de oorspronkelijke 
bedoeling was, op 1 oktober 2000 in werking is getreden, dient dit in ieder 
geval op grond van de afspraken in Europees verband uiterlijk begin 2001 het 
geval te zijn. De directeur DTe heeft dan ook besloten de voorgenomen 
wijziging van de TarievenCode op 1 januari 2001 in te laten gaan. (.)
De internationale afspraken brengen naar het oordeel van de directeur DTe niet 
met zich mee, dat vrijstelling van de betaling van het LUP ook moet worden 
verleend bij export van elektriciteit, zoals de Produktiebedrijven in de 
voorbereidingsprocedure hebben gesteld. Dit zou er namelijk in bepaalde 
gevallen toe kunnen leiden, dat in het geheel geen producententarief dient te 
worden betaald (afhankelijk van de in het buitenland gekozen constructies). De 
Europese afspraken streken ertoe de producenten in het eigen land te laten 
betalen voor het transport, ongeacht of de elektriciteit bestemd is voor het 
buitenland of niet. Dit heeft mede ten doel ontduiking van het LUP tegen te 
gaan door uit- en weer in te voeren. De directeur DTe is dan ook van oordeel, 
dat door de voorgestelde wijziging de binnenlandse producenten niet worden 
gediscrimineerd en er (anders dan in het jaar 2000) mede als gevolg van deze 
wijziging in het jaar 2001 sprake zal zijn van een Europees level playing field."
-	Bij brief van 22 december 2000 hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen het 
besluit van 16 november 2000.
2.2.5	Ten aanzien van het besluit tot vaststelling van het LUP voor het jaar 2001:
-	Op 30 september 2000 heeft verweerder van de netbeheerder van het landelijk 
hoogspanningsnet (TenneT) een voorstel ontvangen als bedoeld in artikel 40 van de 
Elektriciteitswet 1998. Dit voorstel heeft betrekking op het LUP-transporttarief, dat 
in het jaar 2001 ten hoogste in rekening mag worden gebracht voor het transport van 
elektriciteit ten behoeve van producenten, die zijn aangesloten op elektriciteitsnetten 
met een spanning van 110 kV en hoger. Dit voorstel is nadien op verzoek van de 
directeur DTe aangepast conform diens zienswijze.
-	Bij besluit van 13 december 2000 (Stcrt. 19 december 2000, nr 246) heeft verweerder 
op grond van artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998 het landelijk uniform 
producenten transporttarief voor het jaar 2001 vastgesteld, waarbij (voorzover in deze 
relevant) het navolgende is besloten:
"	Gelet op het bovenstaande stelt de directeur DTe het LUP-transporttarief voor 
het jaar 2001 vast op 0,27164 cent per kWh (0,12326 Eurocent per kWh)."
-	Bij brief van 22 december 2000 hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen het 
besluit van 7 december 1999.
3.	Het standpunt van verzoeksters
Verzoeksters hebben in hun verzoekschrift, gedeeltelijk onder verwijzing naar de in 
voorkomende gevallen ingediende beroepschriften, onder aanvoering van de daartoe 
leidende argumenten in den brede betoogd dat het besluit ten aanzien waarvan thans om een 
voorziening wordt gevraagd niet in stand kan blijven wegens strijdigheid met het 
gemeenschapsrecht c.q. met verschillende artikelen van de Elektriciteitswet 1998, alsmede 
de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. 
In dit verband is aan het verzoekschrift het navolgende ontleend:
"	Zoals vermeld brengen de netbeheerders tarieven in rekening voor het transport 
van elektriciteit over hun netwerken Hoewel uit de systematiek van het 
cascadestelsel logischerwijs zou voortvloeien dat het tarief uitsluitend bij de 
afnemers van elektriciteit in rekening wordt gebracht, heeft de Tweede Kamer 
bij amendement de mogelijkheid in de E-wet opgenomen dat ook van 
producenten een bijdrage in de transportkosten wordt gevraagd.
(.)
De mogelijkheid om een producententarief te heffen werd overigens niet zonder 
slag of stoot in de E-wet opgenomen. Tijdens de parlementaire behandeling van 
de E-wet is door de Minister van Economische Zaken benadrukt dat de 
invoering van een dergelijk tarief niet mocht leiden tot concurrentieverstoring. 
De Minister heeft in antwoord op Kamervragen aangegeven dat de eerste jaren 
een nultarief zou worden gehanteerd teneinde concurrentieverstoring te 
voorkomen.
(.)
Desalniettemin werd door de directeur DTe in de op basis van artikel 27 E-wet 
vastgestelde TarievenCode opgenomen dat de producenten met een aansluiting 
op EHS- of HS-niveau dienen bij te dragen aan de transportafhankelijke kosten. 
Het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders om het producententarief 
voorlopig op 0% te stellen, werd door de directeur DTe niet aanvaard. Daarbij 
overschreed hij zijn bevoegdheden onder de E-wet, omdat hij niet aangaf en ook 
in het geheel niet duidelijk is welke van de in artikel 36, lid 1 E-wet genoemde 
belangen een dergelijke wijziging noodzakelijk maakte of kan rechtvaardigen. 
(.). Daarbij negeerde hij tevens de toezegging van de Minister om de 
producentenbijdrage op 0% te stellen.
(.)
Verzoekers hebben zich om verschillende redenen tegen deze oordelen verzet. 
Zij hebben er bijvoorbeeld op gewezen dat de heffing van een LUP bij import 
mogelijkerwijs onverbindend is vanwege strijd met het Europese recht. Zij 
vreesden daarom dat het LUP bij import uiteindelijk zou komen te vervallen en 
dat zij als enige producenten kosten van het landelijk hoogspanningsnet in 
rekening zouden krijgen gebracht. In dat geval zou de concurrentievervalsing 
die de Minister en de directeur DTe (.) vreesden, toch optreden.
Ter voorkoming van misverstand: De mogelijke onverbindendheid van het LUP 
wegens strijd met het Europese recht vloeit niet zozeer voort uit het feit dat van 
gebruikers van het net een bijdrage wordt gevraagd in de kosten daarvan, maar 
veeleer uit het feit dat van binnenlandse producenten met een aansluiting op een 
lager spanningsniveau geen en van buitenlandse producenten met een aansluiting 
op een lager spanningsniveau wel LUP wordt geheven. Daardoor is de heffing 
van het LUP discriminerend en in strijd met het EG-verdrag.
(.)
De voorspelling van de producenten dat het LUP terzake van importen 
uiteindelijk niet zou blijven bestaan, is - overigens tot hun grote spijt - al snel 
uitgekomen. In het Wijzigingsbesluit heeft de directeur DTe het LUP op 
importen namelijk, wederom met een beroep op in Europees verband gemaakte 
afspraken, afgeschaft. Datgene wat hij eerder "essentieel" noemde om het level 
playing field op de binnenlandse markt niet te verstoren, wordt zonder veel 
omhaal van woorden van de tafel geveegd.
(.)
De gevolgen van de DTe-besluiten zijn bovendien in strijd met de 
Elektriciteitsrichtlijn en de E-wet. In de eerste plaats wordt door de directeur 
DTe een onderscheid gemaakt tussen verschillende partijen die overigens 
gewoon in concurrentie met elkaar staan. Die situatie is in strijd met het 
non-discriminatiebeginsel dat is neergelegd in de Elektriciteitsrichtlijn en met 
artikel 29, lid 2 E-wet. Die laatste bepaling maakt het niet mogelijk om, indien 
een producententarief wordt geheven, bepaalde invoeders op het net daarvan uit 
te zonderen. Daarenboven is het uitsluitend heffen van een producententarief 
van een zeer beperkte groep gebruikers van het net in strijd met het belang van 
de ontwikkeling van het handelsverkeer op de elektriciteitsmarkt (artikel 36, lid 
1, sub (c) E-wet) en met het belang van de bevordering van het doelmatig 
handelen van afnemers (artikel 36, lid 1, sub (d) E-wet).
Immers, het LUP leidt tot verhoging van de kosten van Verzoekers. Die hogere 
kosten zullen ongetwijfeld op enigerlei wijze tot uitdrukking komen in de door 
Verzoekers geoffreerde elektriciteitsprijzen. Dit leidt er toe dat elektriciteit van 
andere aanbieders, in binnen- of buitenland, verhoudingsgewijs goedkoper 
wordt. Er ontstaat dus een stimulans om van die andere aanbieders af te nemen. 
Die stimulans is er niet omdat het doelmatiger is van die andere aanbieders af te 
nemen: in Nederland is sprake van overcapaciteit; afname van op grotere 
afstand gevestigde producenten leidt slechts tot het verder onbenut laten van die 
overcapaciteit en transport over grotere afstanden, met als onvermijdelijk 
gevolg een toename van de de transportverliezen. De door de directeur DTe 
ontworpen tariefsystematiek houdt daarmee ten onrechte geen rekening.
Het verlies van marktaandeel van de LUP-plichtige producenten leidt bovendien 
tot een verhoging van het LUP. Dit omdat dezelfde transportafhankelijke kosten 
over minder kilowatturen moeten worden omgeslagen. Daardoor wordt het 
LUP nog hoger. Het Wijzigingsbesluit heeft 
- zo blijkt uit het LUP-besluit 2001 - al een dergelijk effect. Een gelijksoortig 
effect treedt op als de LUP-plichtige producenten verder marktaandeel 
verliezen.
Doordat elektriciteit uit het buitenland goedkoper wordt dan de steeds duurder 
wordende in Nederland geproduceerde elektriciteit, zal een toenemende druk op 
de toch al schaarse importcapaciteit ontstaan. Die capaciteit wordt door TenneT 
geveild. Men mag aannemen dat de veiling tot hogere opbrengsten zal leiden als 
de druk op de capaciteit toeneemt. Dergelijke opbrengsten dienen 
overeenkomstig paragraaf 5.6.15.2 van de door de directeur DTe vastgestelde 
NetCode en artikel 31, lid 5 E-wet (na wijziging door de Overgangswet 
elektriciteitsproductiesector) in beginsel te worden aangewend ter opheffing van 
de importbeperkingen.
De niet op doelmatigheidsoverwegingen gebaseerde prikkels door de 
tariefsystematiek die is ontworpen door de directeur DTE, zorgt uiteindelijk 
voor het ontstaan van elkaar versterkende bewegingen:
het steeds verder afkalven van de marktpositie van Verzoekers;
 toenemende overcapaciteit in Nederland;
 het daardoor steeds verder stijgen van het LUP;
het ten gevolge van de hoge prijzen van in Nederland geproduceerde    
  elektriciteit steeds groter worden van de druk op de importcapaciteit;
 hogere veilingopbrengsten voor TenneT; en
 voortdurende investeringen in de uitbreiding van importcapaciteit.
Met een goede marktwerking of het bevorderen van doelmatigheid heeft dit 
alles niets van doen.
(.)
Tijdens het Florence-overleg van het afgelopen voorjaar was nog geen 
overeenstemming bereikt over de wijze waarop de door de nationale 
netbeheerders aan het fonds te betalen bedragen zouden worden doorberekend 
aan de gebruikers van het net. Duitsland, Frankrijk en Belgi‰ waren van plan om 
exporten hiervoor specifiek te belasten. Andere lidstaten - waaronder Nederland 
- hadden het voornemen om de opbrengsten uit c.q. uitgaven aan het fonds ten 
goede respectievelijk ten laste van de algemene kosten van de netbeheerder te 
laten komen. Op deze wijze - het zogenaamde "socialiseren" - zouden de kosten 
of opbrengsten over alle gebruikers van het net worden omgeslagen.
Dit onderwerp stond op de agenda voor het Florence-overleg van 9 en 
10 november 2000. De verwachting was dat de betrokkenen zouden besluiten 
het aan de Lidstaten over te laten om een oplossing te vinden (subsidiariteit). 
Tijdens het overleg in november bleek echter dat de Europese Commissie grote 
bezwaren had tegen een dergelijke gang van zaken.
(.)
Vanwege deze bezwaren van de Commissie kon in Florence geen definitieve 
overeenstemming worden bereikt. De Commissie gaf daarop aan dat zij in 
gesprekken met individuele toezichthouders en nationale autoriteiten zou 
trachten tot een oplossing te komen. De Commissie streefde ernaar dat het 
voorziene systeem van betalingen aan en uitkeringen uit het fonds per begin 
2001 alsnog zou worden gerealiseerd.
(.)
Deze uitvoerige uiteenzetting over het Florence-overleg is noodzakelijk om aan 
te tonen dat de directeur DTe zich in het Wijzigingsbesluit op in Florence 
gemaakte afspraken beroept die niet gemaakt zijn en die - zouden ze wel 
gemaakt zijn - geen offici‰le status hebben en waarvan het derhalve op zijn 
minst twijfelachtig is of ze op zichzelf richtinggevend voor de DTe mogen zijn. 
Bovendien gaat het om "afspraken" waarvan de inhoud op zijn minst onduidelijk 
is (.) en die op dit moment nog volop ter discussie staan. Dergelijke 
"afspraken" kunnen het Wijzigingsbesluit van de directeur DTe dan ook niet 
dragen.
Bovendien zien de in Florence gemaakte afspraken niet op tarieven zoals het 
LUP. Uit hetgeen in Florence is besproken kan geenszins worden afgeleid dat 
het LUP ter zake van importen dient te worden afgeschaft. Het LUP is namelijk 
een vergoeding voor het gebruik van het hoogspanningsnet ter dekking van (een 
deel van) de nationale netkosten. In Florence werd aanvankelijk (.) niet over 
dit soort kosten gesproken, maar over de specifiek aan transit verbonden kosten 
(deze component wordt vaak aangeduid als de zogenaamde "T"). Dergelijke 
kosten vormen slechts een zeer gering deel van de totale netkosten.
(.)
Er is dan ook geen enkel logisch verband tussen de invoering van een systeem 
zoals men in Florence had willen overeenkomen en de afschaffing van het LUP 
op importen.
(.)
Tijdens het Florence-overleg is wel gesproken over de afschaffing van tarieven 
wegens grensoverschrijding. De afschaffing van dergelijke tarieven is in lijn met 
de opvatting van de Commissie zoals verwoord in een mededeling aan het 
Europees Parlement.
"Tijdens de vergadering van maart 2000 heeft het proces van Florence een 
principe-akkoord tussen de deelnemers opgeleverd over een voorlopig 
grensoverschrijdend tariferingsmechanisme, hetgeen een belangrijke stap 
voorwaarts betekent. Dit mechanisme zal 1 oktober 2000 voor een periode van 
‚‚n jaar in werking moeten treden en voorzien in onderlinge vergoedingen 
tussen systeemexploitanten. Op deze datum zullen alle bestaande nationale 
invoer- en uitvoerheffingen worden afgeschaft." 
Het LUP is echter geen invoerheffing maar een betaling voor het gebruik van 
het net. In dit opzicht kan zij worden vergeleken met tolheffing op snelwegen. 
Ook dergelijke heffingen beschouwt men niet als importheffingen.
Zou het LUP ter zake van ge‹mporteerde elektriciteit w‚l als importheffing 
moeten worden gezien, dan zou het LUP ter zake van ge‰xporteerde 
elektriciteit als exportheffing moeten worden beschouwd. Dan had de directeur 
DTe toch ten minste moeten besluiten dat ter zake van ge‰xporteerde 
elektriciteit evenmin een LUP wordt geheven.
De directeur DTe vermeldt in het Wijzigingsbesluit dat hij het oordeel van de 
Europese Commissie heeft gevraagd.
(.)
Dit oordeel is echter niet neergelegd in enig officieel besluit, genomen op basis 
van een bestaande bevoegdheid van de Europese Commissie, en kan daarom het 
Wijzigingsbesluit niet dragen. Verzoekers hebben zelfs geen inzage gehad in de 
vragen die de directeur DTe aan de Commissie heeft gesteld of in enige 
schriftelijk stuk waarin de Commissie haar opvatting weergeeft. Onder die 
omstandigheden dient aan de verwijzing naar de opvatting van de Europese 
Commissie geen enkele waarde te worden toegekend.
(.)
Harmonisatie van tarieven heeft nog niet plaatsgevonden en is - voor zover 
Verzoekers bekend - ook niet op korte termijn te verwachten. Zelfs de 
afspraken over de compensatie voor transitkosten zijn - zo geeft de directeur 
DTe in het LUP-besluit 2001 aan - nog niet in werking getreden. Onder die 
omstandigheden kan aan de bezwaren tegen het LUP alleen volledig tegemoet 
worden gekomen door de bijdrage van producenten in de transportafhankelijke 
kosten voorlopig op 0% te stellen. Dat zou dienen te gelden totdat in Europees 
verband (of  ten minste in samenspraak met de buurlanden van Nederland) 
volledige harmonisatie heeft plaatsgevonden. Mocht dit verzoek niet kunnen 
worden gehonoreerd, dan zou ten minste de werking van het Wijzigingsbesluit 
dienen te worden opgeschort. Mede om Europeesrechtelijke bezwaren tegen het 
LUP bij import te ondervangen, zou tegelijkertijd moeten worden bepaald dat, 
op het moment dat een LUP wordt geheven, alle producenten met een 
aansluiting op het net daaraan gelijkelijk dienen bij te dragen, ongeacht het 
niveau van aansluiting."
Ter zitting van de president op 12 maart 2001 is door verzoeksters met betrekking tot de 
bevoegdheid van (de president van) het College om kennis te nemen van de onderhavige 
geschillen, conform de (terzake) overgelegde pleitnota het navolgende betoogd:
"	(.)
Ten aanzien van de tariefbesluiten bestond eigenlijk geen twijfel. Dergelijke 
besluiten richten zich op een specifiek omschreven netbeheerder; in ieder geval 
van de besluiten tot vaststelling van het Landelijk Uniform Producententarief 
("LUP") tot TenneT. De LUP-besluiten zijn derhalve niet aan te merken als 
algemeen verbindende voorschriften. Bezwaar en beroep zijn mogelijk.
Vgl. TK 1998-1999, 26 303, nr. 7, p. 47. Zie ook EK 1998-1999, 26 303, 
nr. 225c, p. 40. Zie tenslotte EK 1998-1999, 26 303, nr. 225f, p. 2.
In het parlement is discussie geweest over de vatbaarheid van bezwaar en 
beroep van besluiten tot vaststelling van tariefstructuren en voorwaarden. Er 
was discussie over de vraag of dergelijke besluiten moeten worden gezien als 
algemeen verbindende voorschriften. Aanvankelijk was de Minister van oordeel 
dat dit soort besluiten niet voor bezwaar en beroep vatbaar zijn.
	Vgl. EK 1998-1999, 26 303, nr. 225c, p. 39.
In de loop van het debat werd die visie echter door haar bijgesteld. Het Eerste 
Kamerlid Loudon heeft een interpretatie van de relevante bepaling van de 
Elektriciteitswet 1998 gegeven waaruit zou voortvloeien dat beroep mogelijk 
zou zijn. De Minister heeft aangegeven die interpretatie te ondersteunen en 
ernaar te zullen streven dat ook uw College een dergelijke interpretatie volgt. 
De Minister gaf aan te verwachten dat het CBB zichzelf bevoegd zou verklaren 
om de besluiten tot vaststelling van de tariefstructuren, de tarieven en de 
voorwaarden te behandelen. Voor zover nodig werd een wetswijziging 
aangekondigd, waarin dit zou worden verduidelijkt. Vanwege de haast om de 
Elektriciteitswet 1998 in te voeren, kwam die wetswijziging er pas bij 
inwerkingtreding van de Gaswet.
Vgl. EK 1998-1999, 26 303, nr. 225f, p. 2 en Handelingen EK 1 juni 1999, 
EK 33, pp.33-1482/1483.
Artikel 82 Elektriciteitswet 1998 is bij inwerkingtreding van de Gaswet 
aangepast om buiten twijfel te stellen dat bezwaar en beroep tegen dit soort 
besluiten mogelijk zijn. Die bepaling is - wellicht door de grote haast waarmee 
de energiewetgeving tot stand komt - wat ongelukkig geformuleerd omdat niet 
naar de juiste artikelen wordt verwezen, maar de bedoeling is duidelijk; beroep 
tegen de tariefstructuren is mogelijk, ook indien dit als dit algemeen 
verbindende voorschriften zouden zijn.
De aanvankelijke opvatting van de Minister en het Parlement dat de 
tariefstructuren en voorwaarden algemeen verbindende voorschriften zijn en dat 
daarom bezwaar en beroep misschien niet mogelijk zouden zijn, is niet juist. Het 
besluit Tariefdrager en de TarievenCode richten zich namelijk tot de 
netbeheerders. Het gaat hier om een bepaalde, gesloten en bekende groep 
personen. De netbeheerders zijn allen op basis van artikel 10 Elektriciteitswet 
1998 voor tien jaar aangewezen. Daarmee staat vast dat het niet gaat om een 
algemeen verbindend voorschrift. Van een algemeen verbindend voorschrift is 
geen sprake als een besluit "beoogt rechten en verplichtingen in het leven te 
roepen voor een beperkt aantal aanwijsbare natuurlijke of rechtspersonen met 
uitzondering van andere, en niet voor groepen die in hun geheel en in abstracto 
worden aangeduid".
	
Het cao-criterium; zie Voorzitter Afdeling Geschillen 20 december 1971, AB 
1972, 95. Zie ook Pres. CBB 30 september 1997, nr. AWB 97/1139 12500, 
UCB 1997/2, nr. 81  
Maar zelfs al zou mogelijk sprake zijn van een algemeen verbindend voorschrift, 
dan nog zou de opvatting van de Minister en het Parlement aanleiding moeten 
zijn om in dit geval bezwaar en beroep tegen het Besluit Tariefdrager en tegen 
de TarievenCode mogelijk te maken. Het was uitdrukkelijk de bedoeling van de 
wetgever om bezwaar en beroep mogelijk te maken. Uit de rechtspraak van Uw 
College en van de Afdeling Bestursrechtspraak blijkt dat met een dergelijke 
bedoeling in het bestuursrecht rekening kan worden gehouden.
Zie CBB 27 december 1995, nr. 94/0586/098/159, UCB 1995, nr. 73 en 
Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 26 juni 2000, AB 2000, 47. Zie ook 
Afdeling Geschillen van Bestuur RvS 6 april 1992, AB 1992, 457 en Vz 
Afdeling Bestursrechtspraak RvS 26 januari 1994, AB 1994, 305.
Dit geldt temeer nu, na de oorspronkelijke vaststelling van de TarievenCode, 
artikel 82 van de Elektriciteitswet 1998 is aangepast. Op grond van deze 
bepaling is buiten twijfel gesteld dat tegen dit soort besluiten bezwaar en beroep 
openstaat. Indien U zou oordelen dat tegen het besluit Tariefdrager en tegen de 
v¢¢r 10 augustus 2000 vastgestelde TarievenCode geen bezwaar en beroep 
openstaat, dan ontstaat de ongewenste situatie dat tegen dezelfde soort, 
onlosmakelijk verbonden besluiten de ene keer wel en de andere keer geen 
beroep zou openstaan, afhankelijk van de datum waarop het besluit is genomen 
en in weerwil van de uitdrukkelijke bedoelingen van de wetgever. Tegen het 
besluit tot wijziging van de TarievenCode zou dan gewoon bezwaar en beroep 
openstaan bij Uw College, maar om de geldigheid van de oorspronkelijke 
TarievenCode aan te vechten zouden Verzoekers naar de burgerlijke rechter 
moeten. Uit rechtspraak van administratieve rechters blijkt dat het ontstaan van 
een dergelijke ongwenste situatie reden kan zijn om beroep bij ‚‚n 
administratieve rechter open te stellen, ook als op het eerste gezicht minder 
voor de hand zou liggen dat die rechter bevoegd is.
Vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 26 juni 2000, AB 2000, 407; 
Afdeling Geschillen van Bestuur RvS 6 april 1992, AB 1992, 457; 
		Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 24 juli 1998, AB 1999, 346 en 
		Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 18 juni 1998, AB 1998, 425.
Kortom, de aangevochten besluiten zijn allen vatbaar voor bezwaar en beroep. 
(.)"
4.	Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft hetgeen verzoeksters ten gronde hebben aangevoerd gemotiveerd 
bestreden. Aan de schriftelijke reactie op het verzoekschrift om voorlopige voorziening is 
het navolgende ontleend:
"	De aanleiding van verzoeksters om een voorlopige voorziening te vragen is 
gelegen in de afschaffing van het LUP op import in het Wijzigingsbesluit. Het 
gevolg hiervan - aldus verzoeksters - is dat vrijwel alleen verzoeksters het aan 
producenten toegerekende deel van de kosten van het landelijk 
hoogspanningsnet in rekening gebracht krijgen. Terwijl alle andere producenten 
(verzoeksters doelen met name op de producenten die invoeden op het niveau 
middenspanning (MS) of lager) en importeurs gratis gebruik zouden maken van 
het Nederlandse net. Dit leidt tot een aanzienlijke stijging van het LUP met 
ongeveer 40%. Volgens verzoeksters komt dit neer op een absolute verhoging 
van ongeveer NLG 40 miljoen per jaar. Naast deze verhoging van de 
transportkosten verwachten verzoeksters marktaandeel te zullen verliezen, als 
zij deze extra kosten in hun tarieven tot uitdrukking zullen laten komen.
Verzoekster stellen dat de gevolgen van die besluiten niet zijn terug te draaien, 
indien de aangevochten besluiten uiteindelijk worden vernietigd. Bij het 
buitenwerking stellen van de gehele LUP door een vernietiging van de 
Tarievencode zullen de door het LUP gedekte kosten met terugwerkende kracht 
moeten worden verhaald op de verbruikers van elektriciteit. Bij het op een later 
tijdstip buitenwerking stellen van het Wijzigingsbesluit en het LUP-besluit 2001 
zal met terugwerkende kracht alsnog een LUP moeten worden geheven terzake 
van importen van elektriciteit. Dit alles - aldus verzoeksters - is misschien niet 
onmogelijk, maar wel buitengewoon gecompliceerd en leidt naar de 
verwachting van verzoeksters tot chaotische situaties.
De directeur DTe deelt deze laatste opvatting niet. Een onverhoopte 
vernietiging van een of meer van de vijf in deze procedures bestreden besluiten 
leidt naar zijn oordeel niet tot onomkeerbare situaties. Alle gevolgen van 
zodanige vernietigingen lossen zich op in schadevergoeding (zo er al sprake is 
van geleden schade: zie hierna). Op grond van de door verzoeksters 
aangevoerde argumenten is de directeur DTe er niet van overtuigd dat niet ten 
aanzien van ieder van de vijf bestreden besluiten de bodemprocedure zou 
kunnen worden afgewacht.
(.)
DTe gaat ervan uit dat verzoeksters het LUP waarschijnlijk inmiddels in de 
elektriciteitstarieven hebben versleuteld. Daarmee zijn de transportkosten reeds 
feitelijk gedragen door de verbruikers. Zelfs al zou de Tarievencode of het 
Wijzigingsbesluit op dit punt worden vernietigd, dan nog zullen verzoeksters in 
zoverre geen schade blijken te hebben geleden. Het is denkbaar dat achteraf zal 
blijken dat sommige verbruikers een te groot deel van de transportkosten 
toegerekend hebben gekregen. Echter, of en zo ja op welke wijze deze kosten 
tussen verbruikers moeten worden verrekend, doet in dit kader niets toe of af 
aan het spoedeisend belang van verzoeksters en is in zoverre irrelevant. De 
stelling van verzoeksters als zou het LUP alsnog achteraf geheven moeten 
worden bij verbruikers berust in ieder geval op een misvatting.
Het enige belang dat aldus resteert is de vrees om marktaandeel te verliezen als 
gevolg van het feit dat verzoeksters de (hogere) LUP in hun tarieven moeten 
doorberekenen. Nog daargelaten het feit dat verzoeksters in hun verzoek om 
voorlopige voorziening hiertoe met slechts zeer algemene opmerkingen maken, 
merkt de directeur DTe op dat deze vrees ook niet aannemelijk is.
(.)
In de onderlinge concurrentie tussen Nederlandse producenten en buitenlandse 
importstroom wordt de minder gunstige concurrentiepositie van de Nederlandse 
producenten met name veroorzaakt door de aanzienlijk lagere productiekosten 
van de ge‹mporteerde elektriciteit. Om een voorbeeld te geven: de prijs van
- bijvoorbeeld - Duitse elektriciteit bedraagt ca. 5 … 5,5 cent per kWh tegen ca. 
7 cent per kWh voor in Nederland opgewekte elektriciteit. Het moge duidelijk 
zijn dat een LUP van 0,27164 cent per kWh (vgl. het LUP-besluit 2001) slechts 
zeer beperkt van invloed is op de concurrentie.
(.)
Verzoeksters dienen voorts niet ontvankelijk te worden verklaard in hun 
verzoek om voorlopige voorziening tegen het LUP-besluit 2000, althans dient 
dit verzoek te worden afgewezen. In het LUP-besluit 2000 beperkt de directeur 
DTe zich tot het vaststellen van een LUP voor het kalenderjaar 2000. Dit tarief 
is op dit moment (eind januari 2001) niet langer van kracht.
(.)
Verzoeksters zijn van mening dat het LUP voorlopig op 0% dient te worden 
gesteld. De directeur DTe is van mening dat dit in strijd is met het 
kostenveroorzakingsprincipe en met artikel 29 van de Ewet '98, De directeur 
DTe wijst in dat verband op de wetgeschiedenis, in het bijzonder dat het 
invoeren van een producententarief via amendement in de Ewet '98 is 
opgenomen.
(.)
In de visie van de wetgever is het transportnetwerk er niet alleen ten behoeve 
van de verbruiker, maar ook ten behoeve van de elektriciteitsproducenten. Het 
transportnetwerk stelt de producenten immers in staat om de door hen 
opgewekte elektriciteit te transporteren naar de marktplaats. Zoals gezegd 
schrijft artikel 29 Ewet '98 uitdrukkelijk voor dat de transportkosten deels 
worden toegerekend aan de producenten. Door het LUP op 0% stellen zou 
artikel 29 Ewet '98 feitelijk buiten werking worden gesteld.
De invoering van een producententarief sluit bovendien aan bij de uitkomsten 
van het Florence-overleg. In dat kader bestaat overeenstemming over het feit 
dat de lidstaten bij het vaststellen van de nationale transporttarieven het 
kostenveroorzakingsbeginsel in acht zullen nemen. Dit is neergelegd in het 
"Report on the harmonisation of the split of charges to access the essential 
transport facilities between generators and load"
(.)
Bovendien bestaat er in het kader van het Florence-overleg overeenstemming 
over het feit dat een G charge (of LUP) van 25% van de totale transportkosten 
verenigbaar is met het kostenveroorzakingsprincipe. In het zojuist aangehaalde 
rapport (paragraaf 6) wordt het navolgende voorstel geformuleerd voor de 
harmonisatie van de verdeling van het transporttarief over producenten en 
verbruikers:
"Network infrastructure cost (.) should  be recovered in a fair and 
least-distortive way. On te assumption that generation is more sensitive 
than load to differences in transmission charges, the most economically 
efficient way would be to recover all such costs through a charge on load. 
However, since the transmission network provides electricity transport 
services for the joint benifit of generators and load, it may [be] considered 
fairer to allocate to generators more of the infrastructure costs than what 
would be implied by the extra revenues associated with losses and 
congestion charge. In this case, moves to harmonisation may be pursued 
on the basis that generators pay a share of total network infrastructure 
which does nog exceed 25%.
Met betrekking tot de bezwaren betreffende het level playing field merkt de 
directeur DTe op dat in 2000 de invoering van een LUP niet tot een verstoring 
van het level playing field op binnenlandse markt leidde, aangezien op dat 
moment in de Tarievencode was bepaald dat onder producenten in dit verband 
tevens moet worden verstaan de partijen die via de landsoverschrijdende netten 
zijn aangesloten op het Nederlandse hoogspanningsnet (vgl. artikel 3.4.1 sub a 
Tarievencode). Ook op de import van elektriciteit moest derhalve een LUP 
worden betaald. De afschaffing van het LUP op import per 1 januari 2001 leidt 
niet tot een aantasting van het level playing field, aangezien deze wijziging van 
de tariefstructuur strekt tot implementatie van de in Europees verband gemaakte 
afspraken over de harmonisatie van de tariefstructuren in de verschillende 
lidstaten. Een en ander wordt hieronder nader toegelicht.
(.)
De wijziging van de Tarievencode met betrekking tot het LUP heeft betrekking 
op artikel 3.4.1 van de Tarievencode, waarbij het tweede gedeelte onder a. 
komt te vervallen. Hierdoor wijze wordt onder producenten niet meer begrepen 
partijen die via de landgrensoverschrijdende netten zijn aangesloten op het 
Nederlandse hoogspanningsnet. Deze wijziging is ingegeven door gemaakte 
afspraken in het kader van het zogenaamde Florence-overleg afspraken (zie 
hierboven).
Onderdeel van die afspraken is om bij de vaststelling van de nationale 
tariefstructuren en tarieven het kostenveroorzakingsprincipe tot uitgangspunt te 
nemen. Dit betekent dat de kosten in rekening gebracht worden op de plaats 
waar zij worden veroorzaakt. Voor een Nederlandse Producent is dat in 
Nederland. Voor een buitenlandse producent is dat in zijn eigen lidstaat. De 
harmonisatie van de verschillende tariefstructuren zal ertoe leiden dat 
producenten alleen nog meebetalen aan de kosten van het transportnetwerk in 
de eigen lidstaat. Daarbij maakt het geen verschil of het gaat om elektriciteit die 
wordt geleverd aan een binnenlandse of buitenlandse verbruiker.
De directeur DTe is van oordeel dat de nationale uitvoering van deze afspraken 
een aanpassing van de Tarievencode vereist door in artikel 3.4.1 van de 
Tarievencode eerder genoemde wijziging aan te brengen. Gevolg daarvan is dat 
vanaf het moment van inwerkintreding van de wijziging het LUP niet meer van 
toepassing zal zijn op import van elektriciteit Nederland. Dat heeft tot gevolg 
dat de totale invoeding van producenten op het EHS- en HS-net voor wat 
betreft het LUP uitsluitend betrekking heeft op de invoeding van producenten in 
Nederland. Gevolg van de wijziging zal enerzijds zijn dat het aantal kWh's in de 
noemer van de formule in artikel 3.5.2 kleiner wordt. Anderzijds is te 
verwachten dat het totale bedrag aan toegerekende kosten in de teller van die 
formule eveneens kleiner zal worden. Deze verlaging hangt daarmee samen dat 
tussen de netwerkbeheerders de kosten en opbrengsten van landsgrens-
overschrijdende transporten worden verrekend op basis van werkelijke 
transporten en elektriciteitsstromen.
Dit is een uitvloeisel van andere afspraken die in het kader van het Florence-
overleg zijn gemaakt. Deze afspraken hebben betrekking op de invoering van 
een voorlopig systeem om de kosten, die de nationale Transmissie en 
systeembeheerders (de TSO's) dienen te maken ten behoeve van 
landsgrensoverschrijdende elektriciteitsstromen, nader te identificeren, te 
berekenen en te verrekenen. Daarbij is vastgelegd dat de wijze van verrekening 
naar de nationale gebruikers van de transmissiediensten overgelaten wordt aan 
de nationale autoriteiten en dat dit op een wijze dient te geschieden die niet 
discrimineert tussen gebruikers en de handel niet verstoort. Bedoelde afspraken 
houden tevens in dat de landsgrensoverschrijdende stromen niet apart zullen 
worden beleast. Deze afspraken zijn onderschreven door de raad van Ministers 
(energie) van de Europese Unie tijdens een bijeenkomst op 30 mei 2000.
Conform de daarvoor gemaakte afspraak heeft de directeur DTe deze 
wijzigingen gemeld aan de Europese Commissie (bij brief van 4 augustus 
2000.nr.0049586). Tijdens de bijeenkomst van het Florence-overleg in 
november 2000, waar de voortgang van de desbetreffende afspraken aan de 
orde was, heeft de commissie laten weten, dat zij de wijze van invoering van de 
afspraken door de directeur DTe niet beschouwd als discriminerend tussen de 
netgebruikers noch als handelsverstorend.
Hoewel het verrekensysteem niet, zoals de oorspronkelijke bedoeling was, op 
1 oktober in werking is getreden, dient dit in ieder geval op grond van de 
afspraken in Europees verband uiterlijk begin 2001 het geval te zijn. In de 
transporttarieven voor 2001 zijn de verwachte opbrengsten uit het 
verrekensysteem nog niet verdisconteerd. Zodra de omvang van deze 
opbrengsten bekend is, zal de directeur DTe ofwel besluiten tot een aanpassing 
van het LUP in 2001, dan wel die opbrengsten verdisconteren bij de vaststelling 
van de transporttarieven voor 2002. Uit de berekeningen van de TSO's is 
gebleken dat uit het voorlopige verrekensysteem voor TenneT een positief saldo 
resulteert van naar schatting NLG 11 miljoen."
Ter zitting van de president op 12 maart 2001 is door verweerder met betrekking tot de 
bevoegdheid van (de president van) het College om kennis te nemen van de onderhavige 
geschillen, conform de (terzake) overgelegde pleitnota en onder verwijzing naar een bij deze 
pleitnota behorende bijlage (betreffende in hoofdzaak een weergave van de parlementaire 
behandeling van de wijziging van de Elektriciteitswet 1998) het navolgende betoogd:
"	(.)
Het Besluit Tariefdrager is een besluit op grond van artikel 29, derde lid, E-wet. 
Dit artikel geeft de Minister de verplichting de tariefdrager voor het transport 
onafhankelijke elementen van het tarief als bedoeld in het eerste lid vast te 
stellen. Omdat het op zichzelf niet van belang is of een besluit is aan te merken 
als een beschikking of een besluit van algemene strekking (bas) is relevant de 
vraag of het Besluit Tariefdrager is te beschouwen als een algemeen verbindend 
voorschrift.
Gangbare elementen van een algemeen verbindend voorschrift zijn:
	het moet gaan om een regeling die een overheidsorgaan heeft uitgevaardigd 
krachtens een wetgevende bevoegdheid
	het moet gaan om een regeling waarin algemene regels zijn opgenomen met 
rechtsnormen
	de regeling moet externe werking hebben
		Zie:
Van Wijk/Konijnenbelt en van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 
elfde druk, õ 6.64.
Door het gebruik van de bewoordingen "stelt vast" in het derde lid van artikel 
29 E-wet is in ieder geval aan het eerste vereiste niet voldaan. Verder kan men 
zich de vraag stellen of een tariefdrager moet worden beschouwd als een 
algemene regel met rechtsnormen. Daarom lijkt het besluit Tariefdrager op 
zichzelf een bas te zijn.
Het LUP-besluit 2000 en het LUP-besluit 2001 vinden hun grondslag in 
repectievelijk artikel IV tot wijziging van de E-wet (wet van 3 juni 1999, Stb. 
261) en artikel 41 E-wet. Tariefbesluiten zijn als regel aan te merken als 
beschikkingen.
Problematischer is het rechtskarakter van de Tarievencode en het besluit tot 
wijziging daarvan, het Wijzigingsbesluit. Deze besluiten vinden hun grondslag in 
de artikelen 27 en 31 E-wet, waar wordt gesproken over "tariefstructuren". 
(.)
Uit deze bijlage blijkt dat de vraag of tariefstructuren als bedoeld in artikelen 27 
en 36 E-wet - en daarmee de Tarievencode -  zijn aan te merken als een avv of 
een bas voorwerp van uitvoerig debat zijn geweest. Duidelijk is dat de Minister 
op zichzelf (uiteindelijk) het standpunt heeft ingenomen dat er, naar haar 
oordeel, sprake is van een avv. Anderzijds heeft de Minister ook steeds 
aangegeven dat de rechter hierover het laatste woord heeft. Evident is wel dat 
de wetgever - aanvankelijk leden van de Tweede Kamer en een meerderheid in 
de Eerste Kamer, maar, met de wet van 22 juni 2000, ook de wetgever - het in 
ieder geval wenselijk en noodzakelijk heeft gevonden om beroep tegen besluiten 
als de Tarievencode open te stellen. De huidige wetstekst vormt de resultante 
van dit proces: voor zover een besluit, genomen op grond van artikel 27 of 31, 
aangemerkt wordt als een algemeen verbindend voorschrift kan beroep worden 
ingesteld bij het College. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat een dergelijk 
besluit een bas kan zijn, maar dat het zekere voor het onzekere is genomen.  
De directeur DTe gaat er van uit dat de Tarievencode een bas is. De directeur 
DTe heeft geen wetgevende bevoegdheden uitgeoefend. Het feit dat de 
gezamenlijke netbeheerders een voorstel doen, is een wel heel bijzondere wijze 
van voorbereiding van de uitoefening van een verregaande bevoegdheid. Voorts 
kunnen vraagtekens worden gezet bij de vraag of de Tarievencode ook 
rechtsnormen bevat. Rechtsnormen zijn immers niet hetzelfde als "gericht op 
rechtsgevolg".
Daarmee ontstaat een dilemma. Zou de president (en het College) van oordeel 
zijn dat de Tarievencode moet worden aangemerkt als een avv dan zou het 
College bevoegdheid ontberen voor de Tarievencode, maar gelet op de 
wijziging van artikel 82, eerste lid, E-wet die bevoegdheid wel hebben ten 
aanzien van het Wijzigingsbesluit. Dat zou leiden tot een chaotische - en door 
de wetgever in ieder geval niet gewilde - situatie.
		In dezelfde richting gaat:
CBB 28 februari 2001, Awb 99/212 (overgangsrecht Wet OPTA en 
Telecommunicatiewet)
Uitkomst zou mogelijk kunnen bieden de hantering van het zogenaamde 
strategisch beschikkingenbegrip. Dit is een leerstuk dat ontwikkeld is door 
Konijnenbelt.
		Zie:
		Van Wijk/Konijnenbelt en van Male, t.a.p., õ 6.44.
De gedachtegang is dat de in de Awb gegeven definities van de begrippen 
beschikking, bas en avv algemeen zijn en dat de rechter de mogelijkheid moet 
hebben om hiermee in zekere zin creatief om te gaan. Aan de hand van de vraag 
of rechtsbescherming al dan niet is geboden, wordt gekomen tot een verlegging 
of inperking van de grenzen van dergelijke begrippen. Nu onomstotelijk 
vaststaat dat het de uitdrukkelijke wens is geweest van (aanvankelijk) de Eerste 
Kamer en uiteindelijk de wetgever dat dit soort besluiten voor beroep vatbaar 
zijn, kan aan de hand van het leerstuk van het strategisch beschikkingsbegrip 
worden gekomen tot de conclusie dat het bij de Tarievencode (en daarom ook 
bij het Wijzigingsbesluit) om een bas gaat.
Hierbij is ook nog het volgende van belang. Bij het College zijn op dit moment 
zeer omvangrijke beroepszaken aanhangig tegen de Tarievencode en de 
Technische Code. Het gaat daarbij om besluiten die dateren van voor 
10 augustus 2000. Deze codes worden door vele partijen op allerlei punten 
aangevallen. De door uw College te geven uitspraken zullen richtinggevend zijn 
voor een belangrijk aantal vragen waarmee de elektriciteitsmarkt op dit moment 
kampt. Beantwoording van die vragen is van groot belang voor die sector en het 
zou te betreuren zijn wanneer die vragen niet binnen afzienbare tijd tot een 
antwoord zouden leiden. Uit de procedures tegen de Tarievencode en de 
Technische Code blijkt van grote belangen tegenstellingen tussen partijen. 
Indien het CBB zich niet bevoegd zou achten, heeft dit mogelijk vele 
procedures tot gevolg voor verschillende civiele rechters, waarbij steeds een of 
enkele belangen ter toetsing zullen voorliggen en er een groot risico van 
tegenstrijdige uitspraken bestaat.
Ten overvloede zij nog opgemerkt dat wanneer de Tarievencode zou moeten 
beschouwd als een algemeen verbindend voorschrift de rechtmatigheid daarvan 
indirect, via de exceptieve toetsing, bij de beoordeling van het LUP-besluit 2001 
aan de orde zou (kunnen) komen.
Bevoegdheid van de President
Gelet op het bepaalde in artikel 82 E-wet is de bevoegdheid van de President 
terzake van het Besluit Tariefdrager en de beide LUP-besluiten gegeven. 
Datzelfde geldt voor het Wijzigingsbesluit, nu de tweede volzin van artikel 82 
E-wet uitdrukkelijk beroep openstelt tegen besluiten op grond van artikel 
27 E-wet. Daarbij is niet van belang of de Tarievencode een avv of een bas is.
Wel problematisch is de Tarievencode, indien de President van oordeel zou zijn 
dat de Tarievencode als een avv moet worden aangemerkt. Het besluit tot 
vaststelling van de Tarievencode dateert van 30 september 1999. Op dat 
moment was de wijziging van artikel 82 E-wet nog niet in werking getreden. 
Daarom bestond er evenmin de mogelijkheid tot het indienen van een 
beroepschrift en - zo zou de consequente redenering dan moeten zijn - kon 
tegen de Tarievencode geen bezwaarschrift worden ingediend. De beslissing op 
het bezwaar is van 19 juni 2000. Weliswaar is een beslissing op bezwaar ook 
een besluit, maar ook dit besluit dateert van voor 10 augustus 2000.
De wet van 22 juni 2000, Stb. 305 bevat geen overgangsrecht. Wanneer de 
achterliggende gedachtegang van de wetgever zou worden gevolgd, zou wel 
kunnen worden betoogd dat aan de inwerkingtreding van deze wet feitelijk 
terugwerkende kracht moet worden verleend.
(.)"
5.	De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet 
bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op een ingediend 
bezwaarschrift dan wel indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de 
president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde 
spoed, gelet op de betrokken belangen, dit vereist. 
Alleen indien het College bevoegd is of zal worden om van een geschil kennis te nemen, ligt 
het treffen van een voorlopige voorziening binnen het bereik van de president. Met 
betrekking tot de onderhavige verzoeken om een voorlopige voorziening ziet de president 
zich met name geconfronteerd met de vraag wat de consequentie is van de omstandigheid 
dat de besluiten in primo in de onderhavige zaken eventueel moeten worden aangemerkt als 
algemeen verbindende voorschriften.
In afwijking van artikel 8:2 Awb juncto artikel 18, vierde lid, van de Wet bestuurs-
rechtspraak bedrijfsorganisatie (Wbb), is op grond van het huidige artikel 82, eerste lid, van 
de Elektriciteitswet 1998 bij het College de mogelijkheid geopend van beroep tegen 
bepaalde categorie‰n van algemeen verbindende voorschriften genomen op basis van de 
Elektriciteitswet 1998.
In artikel 82, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 wordt wat betreft besluiten genomen 
op grond van artikel 27 en 31 van de Elektriciteitswet 1998 bepaald dat ook indien deze 
besluiten algemeen verbindende voorschriften inhouden in afwijking van artikel 8:2 Awb 
beroep kan worden ingesteld bij het College. Nog afgezien van de omstandigheid dat voor 
het College artikel 8:2 Awb van toepassing is via artikel 18, vierde lid, Wbb constateert de 
president dat op grond van artikel 27 en 31 van de Elektriciteitswet 1998 geen besluiten 
worden genomen maar dat deze wetsbepalingen slechts betrekking hebben op 
voorbereidingshandelingen voor besluiten, te weten respectievelijk het voorstel van de 
gezamenlijke netbeheerders met betrekking tot de tariefstructuren en het voorstel van de 
gezamenlijke netbeheerders met betrekking tot de voorwaarden. (Eventuele) besluiten naar 
aanleiding van deze voorstellen worden eerst genomen op grond van artikel 36 van de 
Elektriciteitswet door de directeur DTe. 
De president constateert voorts dat in het huidige artikel 82, eerste lid, van de 
Elektriciteitswet 1998 niet is voorzien in de mogelijkheid van beroep tegen tariefbesluiten 
op grond van artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998, voorzover deze zijn aan te merken 
als algemeen verbindende voorschriften.
De president concludeert gelet op het bovenstaande dat de letterlijke tekst van de wijziging 
van artikel 82, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 de mogelijkheid van beroep bij het 
College tegen algemeen verbindende voorschriften, genomen op basis van de 
Elektriciteitswet 1998, uitsluit, waardoor de wijziging zonder inhoud zou zijn. Naar het 
oordeel van de president zou het aanbeveling verdienen op zo kort mogelijke termijn door 
middel van een wetswijziging aan de bevoegdheid van het College, zoals die door de 
wetgever verkieslijk wordt geacht, duidelijker gestalte te geven. 
Uit de nota van wijziging (Tweede Kamer, 1999-2000, 26 463, nr.7) met betrekking tot het 
wetsontwerp voor de Gaswet, waarbij artikel 82, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 in 
bovenbedoelde zin is gewijzigd, blijkt volgens de president onmiskenbaar dat de wetgever 
met laatstgenoemde wijziging in ieder geval met ingang van 10 augustus 2000 de 
mogelijkheid heeft willen introduceren van bezwaar en beroep (bij het College) tegen de 
vaststelling van tariefstructuren en voorwaarden, zijnde besluiten op grond van artikel 36 
van de Elektriciteitswet 1998, zodat naar voorlopig oordeel van de president dergelijke 
besluiten van na laatstgenoemde datum appellabel moeten worden geacht.
Met betrekking tot dergelijke besluiten van v¢¢r 10 augustus 2000 kan evenwel naar 
voorlopig oordeel van de president uit de parlementaire behandeling van de wijziging van de 
Elektriciteitswet 1998 niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat de wetgever de bedoeling 
heeft gehad om (met terugwerkende kracht) reeds vanaf het moment van inwerkingtreding 
van de Elektriciteitswet 1998 bezwaar en beroep (bij het College) mogelijk te maken tegen 
de vaststelling van de tariefstructuren en voorwaarden. De Minister zegt immers eerst 
tijdens de behandeling van de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 door de Eerste Kamer 
toe de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen dergelijke algemeen verbindende 
voorschriften te zullen bevorderen. Tijdens de behandeling door de Tweede Kamer heeft 
kamerbrede steun hiervoor nog ontbroken, getuige de geschiedenis met betrekking tot het 
amendement nr. 48 dat door Van den Akker was ingediend, welk amendement de Minister 
toen heeft ontraden omdat dit het bestaande systeem van rechtsbescherming zou 
doorkruisen. 
Nu in de nota van wijziging, ter onderbouwing van de wijziging van artikel 82,  
uitdrukkelijk is verwezen naar de bovengenoemde toezegging van de Minister en nu de 
wijziging van artikel 82 wel de ondubbelzinnige de steun geniet van de wetgever, zijn naar 
voorlopig oordeel van de president in de geschiedenis van de wijziging van de 
Elektriciteitswet 1998 in combinatie met de totstandkomingsgeschiedenis van de wijziging 
van artikel 82, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zelf, argumenten te vinden voor het 
oordeel dat de wetgever met deze wijziging van artikel 82 geen onderscheid heeft willen 
maken voor besluiten van v¢¢r en na 10 augustus 2000. Immers: in de wetsgeschiedenis zijn 
geen aanknopingspunten te vinden voor het maken van onderscheid wat betreft de 
appellabiliteit van de bedoelde algemeen verbindende voorschriften op grond van 
totstandkoming van deze voorschriften v¢¢r 10 augustus 2000.
Voor wat betreft de tariefbesluiten op grond van artikel 41 van de Elektriciteitswet, kan, 
indien deze besluiten zijn aan te merken als algemeen verbindende voorschriften, naar het 
voorlopig oordeel van de president worden verdedigd dat de omstandigheid dat het huidige 
artikel 82 van de Elektriciteitswet dienaangaande geen uitdrukkelijke voorziening van 
beroep bij het College kent, op een onbedoelde omissie van de wetgever berust. Uit de 
parlementaire behandeling van de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 kan niet worden 
afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om besluiten die voorheen wel aan 
rechterlijke toetsing waren onderworpen hieraan te onttrekken. De president merkt in dit 
verband op dat de tarieven onder vigeur van de Elektriciteitswet 1989 wel door het College 
werden getoetst, zij het via toetsing van de door de Minister op grond van de artikelen 25 
respectievelijk 26 van de Elektriciteitswet 1989 gegeven goedkeuring van tarieven.
De omstandigheid dat de Minister zich op het standpunt heeft gesteld dat een tariefbesluit 
naar zijn aard geen algemeen verbindend voorschrift is, kan naar voorlopig oordeel van de 
president niet leiden tot de conclusie dat de wetgever besluiten op grond van dit artikel niet 
appellabel heeft willen maken voorzover deze besluiten algemeen verbindende voorschriften 
zouden betreffen. 
De president acht voorts niet zonder belang dat tussen verweerder en de in voorkomende 
gevallen betrokken justitiabelen tot op heden unanimiteit bestaat voor wat betreft 
gewenstheid van de rechtsmacht van het College in deze gevallen. 
Voorts acht de president van belang dat uit het oogpunt van ‚‚nheid van rechtspraak 
ongewenst is dat als gevolg van bevoegdheidsverdelingen bij verschillende gerechtelijke 
instanties toetsing zou dienen plaats te vinden van naar hun aard en inhoud vergelijkbare 
besluiten, nu uit de wetgeschiedenis niet blijkt dat deze situatie bewust door de wetgever is 
gewild.
Aangezien naar het voorlopig oordeel van de president, gelet op al het vorenstaande, in de 
parlementaire geschiedenis en in het systeem van rechtsbescherming onder de 
Elektriciteitswet 1989 aanknopingspunten zijn om via een extensieve interpretatie van 
artikel 82 van de Elektriciteitswet 1998 te concluderen tot bevoegdheid van het College om 
kennis te nemen van geschillen omtrent besluiten betreffende de vaststelling van 
tariefstructuren en voorwaarden, daterende van v¢¢r 10 augustus 2000, en van geschillen 
omtrent tariefbesluiten, indien deze tariefbesluiten zijn aan te merken als algemeen 
verbindende voorschriften, acht de president niet geheel uitgesloten dat het College deze 
ruime uitleg in de bodemprocedure zal volgen teneinde te bewerkstelligen dat de toetsing 
van de rechtmatigheid van deze besluiten niet wordt onttrokken aan het rechtscollege, waar 
de wetgever de beoordeling van beroepen tegen dit soort besluiten kennelijk heeft willen 
concentreren. Derhalve zal de president tot verdere voorlopige beoordeling van deze 
besluiten overgaan.
Met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening in het kader van het Besluit 
Tariefdrager, leidt het bovenstaande naar voorlopig oordeel van de president niet tot de 
verwachting dat het College zich bevoegd zal verklaren om kennis te nemen van het 
desbetreffende geschil. 
Hiertoe wordt overwogen dat naar voorlopig oordeel van de president het Besluit 
Tariefdrager moet worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift. Bij 
voornoemd oordeel is in aanmerking genomen dat de Minister de bevoegdheid tot het 
nemen van voornoemd besluit rechtstreeks ontleent aan artikel 29, derde lid, van de 
Elektriciteitswet 1998. Het besluit draagt voorts onmiskenbaar het karakter van materi‰le 
wetgeving. Daarbij is van doorslaggevend belang dat dit besluit algemene abstracte 
(rechts)regels geeft, welke een bindend karakter hebben en geschikt zijn voor herhaalde 
toepassing. De geldigheid van deze regels is bovendien niet beperkt in tijd, plaats of subject, 
aangezien zij zich voor onbepaalde tijd  richten tot alle (potenti‰le) afnemers. 
De president overweegt voorts dat het Besluit Tariefdrager geen besluit betreft inhoudende 
de vaststelling van tariefstructuren of voorwaarden als bedoeld in artikel 36 van de 
Elektriciteitswet 1998 en evenmin kan worden aangemerkt als een tariefbesluit 
(als bedoeld in artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998), zodat het besluit niet valt onder de 
reikwijdte van artikel 82 van de Elektriciteitswet 1998, hoe extensief ook ge‹nterpreteerd. 
Hierbij zij nog opgemerkt dat het Besluit Tariefdrager is vastgesteld door de Minister van 
Economische Zaken. 
Naar verzoeksters zelf hebben betoogd is de directe aanleiding tot het verzoeken van de 
gevraagde voorlopige voorzieningen geweest het besluit tot wijziging van de Tarievencode 
van 16 november 2000. Als gevolg van dit besluit werd het LUP terzake van importen van 
elektriciteit vanaf 1 januari 2001 afgeschaft. Het besluit tot vaststelling van de Tarievencode 
zelf, noch de beslissing op het bezwaar is aanleiding geweest tot het indienen van een 
verzoek om voorlopige voorziening. Hetzelfde geldt voor de primaire beslissing en het 
besluit op bezwaar met betrekking tot het LUP voor het jaar 2000. De president leidt hieruit 
af dat verzoeksters het opheffen van de door hen gesignaleerde voorsprong voor diegenen 
die niet op het (extra-) hoogspanningsnet invoeden niet als zodanig klemmend hebben 
ervaren dat zij meenden dat hun belang onverwijld een voorziening vereiste. 
Hiervan uitgaande is niet in te zien dat na de wijziging van 16 november 2000 met de 
opheffing van deze gesignaleerde voorsprong opeens wel onverwijlde spoed zou zijn 
betrokken. Hier komt nog bij  dat de door verweerder ontvouwde redenering volgens welke 
het extra-hoogspanningsnet en het hoogspanningsnet transportnetten zijn en de overige 
netten (met lagere spanning) direct op de markplaats zijn aangesloten, op het eerste gezicht 
niet alle deugdelijkheid mist.
Ook hebben verzoeksters niet aangetoond dat de door hen aangeduide mogelijkheid dat 
door elektriciteitsproducenten die invoeden op lagere spanningsnetten (onder (E)HS-
niveau) meer elektriciteit wordt geleverd dan door verbruikers op diezelfde netten (conform 
het markplaatsbeginsel) wordt afgenomen, zich in niet te verwaarlozen mate voordoet.
Voorts is de positie van verzoeksters naar voorlopig oordeel van de president niet zonder 
meer vergelijkbaar met de producenten van elektriciteit die onder (E)HS-niveau invoeden. 
In het algemeen leveren op de lagere spanningsnetten immers producenten die op andere 
wijze dan verzoeksters, te weten door middel van windmolens en warmtekrachtinstallaties, 
stroom opwekken en dus andere kosten hebben.
Bij het verzoek om voorlopige voorziening wat betreft het besluit tot vaststelling van de 
Tarievencode is derhalve geen spoedeisend belang gemoeid, zodat dit verzoek afgewezen 
zal worden.
Hetzelfde geldt mutadis mutandis voor het besluit tot vaststelling van het LUP voor het jaar 
2000, welk besluit thans geheel is uitgewerkt. Ter zitting van de president is door 
verzoeksters nog betoogd dat het verzoek om voorlopige voorziening in het kader van het 
LUP-besluit voor het jaar 2000 nog immer opportuun is, aangezien de president met 
toepassing van artikel 8:86 Awb eventueel onmiddellijk uitspraak zou kunnen doen in de 
hoofdzaak. Nog daargelaten dat de aard van de zaak zich hiertegen naar het oordeel van de 
president verzet, overweegt de president dienaangaande evenwel dat het rechtsmiddel van 
de voorlopige voorziening niet het ge‰igende instrument is wanneer een verzoeker in wezen 
slechts beoogt de behandeling van het ingestelde beroep te bespoedigen.  
Met betrekking tot de verzoeken om voorlopige voorziening betreffende de wijziging van 
de Tarievencode en het LUP-besluit 2001 overweegt de president als volgt.
Verzoeksters hebben ter onderbouwing van de spoedeisendheid van de voorlopige 
voorziening(en) als door hen gevraagd, met name gewezen op hun financi‰le en 
bedrijfseconomische belangen. Naar het oordeel van de president is evenwel onvoldoende 
aannemelijk geworden dat deze financi‰le belangen door het besluit tot wijziging van de 
Tarievencode en het LUP-besluit 2001 thans zozeer in het gedrang zouden komen dat het 
treffen van een voorlopige voorziening ge‹ndiceerd is. De president heeft hierbij in 
aanmerking genomen, hetwelk door verzoeksters ter zitting van de president niet 
nadrukkelijk is bestreden, de omstandigheid  dat verzoeksters de kosten van het 
producenten transporttarief vanaf heden kunnen doorberekenen aan hun afnemers. 
Door verzoeksters is weliswaar tevens gewezen op de omstandigheid dat de heffing van een 
producenten transporttarief, als in zijn huidige vorm en in internationaal perspectief bezien, 
afbreuk doet aan hun concurrentiepositie en zij dientengevolge marktaandeel (dreigen te) 
verliezen, doch naar het oordeel van de president noopt dit argument evenmin tot het treffen 
van een voorlopige voorziening. Hierbij zij als eerste opgemerkt dat niet zozeer de hoogte 
van het LUP 2001 als wel andere prijsverschillen met buitenlandse elektriciteitsproducenten 
de marktpositie van verzoeksters lijken te bepalen. Voorts heeft de president in aanmerking 
genomen dat een eventueel verlies van marktaandeel ten gevolge van een verslechtering van 
de concurrentiepositie van verzoeksters ten opzichte van buitenlandse 
elektriciteitsproducenten, nog eens in belangrijke mate in omvang wordt beperkt door de 
vooralsnog beperkte transportcapaciteit voor de import van elektriciteit vanuit het 
buitenland.
Naar het oordeel van de president draagt de vraag naar de rechtmatigheid van de in casu 
bestreden besluiten bovendien een dermate complex en, mede gelet op de noviteit van het 
onderhavige rechtsgebied, principieel karakter, dat de voorlopige voorzieningsprocedure 
zich voor de beantwoording van deze vraag niet goed leent. De president acht hierbij mede 
van belang dat bij de beantwoording van deze vraag mogelijkerwijs tevens complexe punten 
van uitleg van communautaire regelgeving aan de orde zijn, in welk verband bijvoorbeeld 
onder meer de vraag aan de orde kan komen of de heffing van een producenten 
transporttarief op de export van elektriciteit niet een verboden kwantitatieve 
uitvoerbeperking of een maatregel van gelijke werking inhoudt.
Deze vraag komt slechts aan de orde omdat in de wetgeving van de Lidstaten het 
transporttarief voor producenten verschilt. Het is de vraag of een zodanige dispariteit, die 
niet noodzakelijk het gevolg is van de wetgeving van Lidstaat Nederland, op zichzelf reeds 
een inbreuk op het communautaire recht met zich brengt. Onbetwist is immers dat Lidstaat 
Nederland voor het gebruik van de transportnetten van producenten een redelijke 
vergoeding mag vragen voorzover dit gebruik de landsgrenzen niet overschrijdt. 
Het hiervoor overwogene met betrekking tot de bevoegdheid van het College om kennis te 
kunnen nemen van de onderliggende geschillen, alsmede het complex en principieel karakter 
van de in casu relevante rechtsvragen, noopt de president tot terughoudendheid bij het 
treffen van een voorlopige voorziening. Dit zou eventueel slechts anders zijn als het gelijk 
onomstotelijk en onmiskenbaar aan de zijde van verzoekers zou zijn. Hiervan is gelet op de 
stand van het huidig recht naar voorlopig oordeel van de president evenwel geen sprake.
De president acht geen grond aanwezig voor een veroordeling in de kosten van deze 
procedure met toepassing van het bepaalde bij en krachtens artikel 8:75 van de Awb.
6.	De beslissing
7.	
De president wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af:
Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2001.
w.g. D. Roemers					w.g. R.P.H. Rozenbrand
 
 

