Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1317

Datum uitspraak2001-03-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/1349
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende oefent het levensverzekeringsbedrijf uit. Tot haar producten behoren koopsompolissen en premiebetalende verzekeringen met winstgarantie. In geschil is de berekening van de premiereserve voor deze producten. 1. De premiereserve voor de koopsompolissen moet worden berekend hetzij met inachtneming van de door belanghebbende bij de tarifering van de koopsompolissen van tijd tot tijd feitelijk gehanteerde rentevoet, hetzij op een andere wijze die bij benadering tot hetzelfde resultaat leidt. Als zodanig kan worden aangemerkt een berekening met inachtneming van een rekenrente van 4% en met activering van “rentestandskortingen” (RSK) waarvan de afschrijvingsmethode aansluit bij het feitelijke verloop van de geactiveerde RSK, en niet overeenkomstig de in het Convenant onder C gegeven methode, zoals belanghebbende voorstaat. Het Hof honoreert echter het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel, zulks gelet op de handelwijze van het Ministerie van Financiën, begin 70’er jaren, en van de inspecteur, eind 80’er jaren, welke bij belanghebbende ten minste de indruk heeft kunnen wekken dat deze kwestie door de belastingdienst op haar fiscale merites was beoordeeld en dat de terzake door de inspecteur gevolgde gedragslijn berustte op een weloverwogen standpuntbepaling waarbij de door belanghebbende (en de overige Nederlandse levensverzekeraars) gehanteerde methode in overeenstemming werd geacht met de hoofdregel van het Convenant. Het Hof overweegt ten overvloede dat, nu sprake is van een (ook door andere levensverzekeraars) sinds jaar en dag gevolgde gedragslijn, het in de rede ligt het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2000, nr. 34 169, BNB 2000/275c, van overeenkomstige toepassing te verklaren in die zin dat aan belanghebbende een termijn wordt gegund om op de thans juist bevonden berekeningsmethode van de premiereserve over te schakelen en daarbij aan te sluiten bij de door de Hoge Raad genoemde termijn van 1 september 2000 welke vervolgens door de staatssecretaris van Financiën (Besluit van 21 juli 2000, nr. B/CPP 2000/1127) is verlengd tot 1 januari 2001. 2. Ook de premiereserve voor de garantiepolissen moet worden berekend met inacht-neming van de aan de desbetreffende polis feitelijk ten grondslag liggende rentevoet en uitgaande van het totaal van de voor belanghebbende uit de polis voortvloeiende rechten en verplichtingen, derhalve inclusief de winstgarantie. Belanghebbende heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat haar verplichtingen uit hoofde van de garantiepolissen vanwege de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging meer belopen dan door de inspecteur berekend. Voor dat meerdere mag een voorziening worden gevormd conform de berekeningen van belanghebbende, welke door de inspecteur onvoldoende gemotiveerd zijn betwist.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X N.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 april 1999, aangevuld bij schrijven van 10 september 1999. Het beroep is gericht tegen de uit-spraak van de inspecteur, gedagtekend 23 april 1999, betref-fende de aan belang-hebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1994 met dagtekening 31 januari 1998. De onderhavige aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van ¦ a. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag conform de standpunten van belanghebbende tot een berekend naar een belastbaar bedrag van, primair, ¦ b dan wel, subsidiair, ¦ c. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Met toestemming van de voorzitter van de Meervoudige Belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden. Ter zitting van 20 september 2000 zijn verschenen als gemachtigden van belanghebbende mr. A (B Belastingadviseurs te Y) en mr. C (DEF te Z), tot zijn bijstand vergezeld van mr. G en vergezeld van drs. H, mr. I en J, alsmede mr. drs. K namens de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van mr. L RA en M. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. De inspecteur heeft zich over het in de pleitnota van de gemachtigden voor het eerst aangevoerde beroep op het gelijkheidsbeginsel niet ter zitting kunnen uitlaten. Het Hof heeft partijen medegedeeld dat, indien het Hof bij de beoordeling van de zaak aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel mocht toe-komen, de inspecteur daartoe nog schriftelijk in de gelegenheid zal worden gesteld. Het door belanghebbende ingestelde beroep betreffende de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1994, bij het Hof bekend onder kenmerk-nummer 99/1309, is op verzoek van partijen door het Hof gevoegd met de onderhavige zaak behandeld. De tot die procedure behorende stukken worden geacht ook in dit geding te zijn ingebracht; de tot dit geding behorende stukken worden geacht in die procedure te zijn ingebracht. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1.1. Belanghebbende oefent, door middel van vier voor de heffing van de vennootschapsbelasting met haar in een fiscale eenheid gevoegde dochtermaatschappijen, onder meer het levensverzekeringsbedrijf uit. Tot de in het kader van die bedrijfsuitoefening door belanghebbende gevoerde producten behoren koopsompolissen en premiebetalende verzekeringen met winstgarantie. 2.1.2. Belanghebbende kent drie categorieën koopsompolissen, te weten direct ingaande lijfrenten (hierna: DIL), betaalbaar aanvullend pensioenpolissen (hierna: BAP) en overige (alle polissen hierna tezamen ook: koopsompolissen). 2.2. Tussen het Ministerie van Financiën en de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van het Levensverzekeringswezen (hierna: de NVBL) is in februari 1969 een afspraak gemaakt inzake de fiscale behandeling van de premiereserve en inzake de regeling van de egalisatiereserve. Deze afspraak is neergelegd in een op 11 april 1969 door de betrokken partijen opgesteld document (hierna: het Convenant; bijlage 6 bij de aanvulling op het beroepschrift). Het Convenant luidt -voor zover hier van belang- als volgt: “ Premiereserve A. waarderingsgrondslagen Hoofdregel 1. De algemene regel is voortaan dat de grondslagen voor de berekening van de premiereserve gelijk zijn aan de grondslagen van het tarief waarop de verzekeringen zijn of worden gesloten. Niederstwertprinzip 2. Omrekening van de premiereserve naar in totaal zwaardere grondslagen (d.w.z. resulterend in een hogere uitkomst) is slechts geoorloofd op de volgende wijze: (.…) Overgangsregeling 3. De na 31 december 1964 gesloten individuele verzekeringen worden geacht te zijn gesloten op een tarief, gebaseerd op een intrestvoet van 3½% indien gesloten tegen periodieke premiebetaling, en van 4% indien gesloten tegen premie-ineens (.…). B. Rekenrente premiereserve fractieverzekeringen (.…) C. Rentekortingen op periodieke premiën en premie-ineens voor collectieve verzekeringen 1. Deze rentekortingen worden met ingang van 1 januari 1969 niet meer ineens voor 100% ten laste van het jaar gebracht waarin deze zijn verleend, maar geactiveerd (c.q. op de premiereserve in mindering gebracht), (….). De aldus geactiveerde bedragen worden ten laste van de winst gebracht in een periode van 8 jaren, te beginnen met het jaar van verlening, en wel met 15% per jaar gedurende de eerste 4 jaren en 10% per jaar gedurende de volgende 4 jaren. (.…). 2. De actiefpost “rentekortingen” wordt beschouwd als een correctie op de premiereserve en wordt mitsdien ook betrokken bij de berekening van de gemiddelde intrestvoet der premiereserve. (….)”. 2.3.1. In een brief van 18 juni 1970 (bijlage 7 bij de aanvulling op het beroepschrift) schreef de NVBL aan de Minister van Financiën onder meer: “Met verwijzing naar (….) de introductie van individuele verzekeringen met contractuele overrentedeling, geven wij in een bijlage bij deze brief aan wat naar onze mening de consequenties van een en ander zijn voor wat de fiscale premiereserve betreft. (….) Gaarne zullen wij vernemen of Uwe Excellentie met onze visie terzake (….) kan instemmen.” 2.3.2. De bijlage luidt, voor zover van belang: “In punt 3 van [het Convenant] staat dat de na 31 december 1964 gesloten individuele verzekeringen worden geacht te zijn gesloten op een tarief, gebaseerd op een intrestvoet van 4% indien gesloten tegen premie-ineens. De per 21 mei 1969 doorgevoerde verhoging van de korting op koopsommen heeft tot gevolg gehad dat - als consequentie van genoemd [Convenant] - de premiereserve voor de koopsomposten, waarop de desbetreffende kortingsregeling van toepassing werd, wordt gebaseerd op een intrestvoet van 4½%. Hiervan is aan (….) de Staatssecretaris van Financiën mededeling gedaan met brief dd. 3 juni 1969. In verband met de verdere stijging van de rentestand sindsdien, is nu een systeem van rentestandskorting op koopsommen voor individuele verzekeringen ingevoerd, waarbij de kortingspercentages van tijd tot tijd worden vastgesteld aan de hand van een objectieve parameter, een systeem dus naar analogie van de SL-korting in de collectieve sector. Doortrekking van de bestaande gedragslijn ten aanzien van de reservering is bij het nieuwe systeem niet goed mogelijk omdat dan op een telkens wisselende intrestvoet zou moeten worden gereserveerd, hetgeen administratief zeer bezwaarlijk is. Wij hebben daarom onze leden geadviseerd koopsomposten voor individuele verzekeringen, gesloten onder vigeur van het nieuwe tarief, te reserveren op basis van de intrestvoet die aan dit tarief ten grondslag ligt, dus op 4%, en de rentestandskorting te activeren en af te schrijven naar analogie van de SL-korting in de collectieve sector.”. 2.3.3. In een brief van 11 oktober 1973 (bijlage 8 bij de aanvulling op het beroep-schrift) verstrekt de NVBL aan het Ministerie van Financiën, zoals afgesproken tijdens een onderhoud naar aanleiding van de brief van 18 juni 1970, nadere informatie inzake op nieuw tarief en tegen koopsom gesloten individuele verzekeringen. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt: “De NVBL heeft haar leden geadviseerd voor verzekeringen, gesloten op nieuw tarief en tegen koopsom, te reserveren op de grondslagen van het tarief, waarbij activering en afschrijving van de rentestandkorting zou geschieden naar analogie van de SL-korting. U vroeg zich af, of deze methode verantwoord is, met name omdat de korting op de koopsom wellicht betrekking heeft op een lange periode. (….) Inderdaad kan niet worden ontkend dat, afhankelijk van de leeftijd, de duur van de periode waarover de korting wordt verleend, relatief lang kan zijn. Berekeningen wijzen overigens uit dat in een vaak voorkomend geval - de [DIL] op het leven van een 65-jarige - in 10 jaar tijd + 70% van de korting moet zijn afgeschreven. Anderzijds geldt dat de kortingen vanzelfsprekend worden afgestemd op de beleggingen die staan tegenover de premiereserve van de onderhavige verzekeringen. (….) Dit resulteert in een gemiddelde looptijd, die korter is dan 10 jaar, gegeven dat na het vijfde jaar wordt afgelost. Op grond van het bovenstaande menen wij dan ook, dat de geadviseerde methode alleszins verantwoord moet worden geacht.”. 2.4.1. Ten aanzien van koopsompolissen handelt belanghebbende als volgt. De interne administratie van belanghebbende, alsmede de Technische tariefsnota’s aan de Verzekeringkamer en aan andere instanties (bijlagen 10.1. t/m 10.7. bij de aanvulling op het beroepschrift) zijn zo ingericht dat een aan de premie(koopsom-) berekening ten grondslag liggende rente van 4% wordt verantwoord. Het automatiseringssysteem van belanghebbende (“N”) is niet in staat met een andere rente te werken dan 4%. De aldus berekende premiereserve wordt steeds gecorrigeerd met een actiefpost “rentestandskortingen” (hierna ook: RSK) die wordt afgeleid uit de daadwerkelijk verschuldigde koopsommen. De verschuldigde koopsommen worden berekend door voor een bepaalde termijn uit te gaan van een bepaald rendement dat in verband staat met de marktrente. De geboekte RSK-bedragen worden per post bepaald als: het verschil tussen de nettokoopsom op tariefsrente en de nettokoopsom op 4%; de posten worden daarna getotaliseerd. De RSK wordt overeenkomstig de in het Convenant onder C gegeven methode afgeschreven. Dit houdt onder meer in dat in het eerste jaar de geboekte RSK direct voor 15% wordt afgeschreven, ongeacht wanneer deze wordt geboekt. 2.4.2. Belanghebbende brengt niet van elke post een offerte uit, doch alleen op verzoek van een (potentiële) klant. Wel wordt van elke post intern een premie-berekening gemaakt. Deze wordt niet aan de klant bekend gemaakt. De offerten c.q. polissen van belanghebbende vermelden niet een rekenrente en niet een rentestandskorting. In de door belanghebbende overgelegde kopieën van offerten van koopsompolissen (bijlagen 9.1. e.v. t/m 9.4. bij de aanvulling op het beroepschrift) wordt gesproken van “een veronderstelde rentestand” (7%). De inspecteur wijst in zijn brief aan belanghebbende van 9 november 1998 (bijlage 6 bij het verweerschrift) op offertes van belanghebbende, sprekende onder meer van “een rekenrente van 6,5%” en van “een afbetalingskoopsom tegen 7%”. 2.5.1. Met ingang van 1 oktober 1982 heeft belanghebbende winstgaranties verstrekt voor de meeste verzekeringen tegen premiebetaling (hierna: garantiepolissen). Deze verzekeringen kennen een recht op een aandeel in de winst van belanghebbende. Een gedeelte van de winstbijschrijving, uit te keren bij in leven zijn van de verzekerde op de einddatum, is gegarandeerd. Dit te garanderen deel wordt uitgedrukt in een percentage van het verzekerde kapitaal bij leven van de hoofdverzekering. Na 1994 zijn door belanghebbende geen garantiepolissen meer gesloten. 2.5.2. Bij de berekening van het verzekerde kapitaal en van de verschuldigde premies uit hoofde van een garantiepolis hanteert belanghebbende een rente van 4%. Te dezer zake wordt geen RSK gevormd. De premiereserve wordt berekend met inachtneming van een rente van 4% over de verzekerde som, waarbij jaarlijks het bedrag van de daadwerkelijk op de desbetreffende polis bijgeboekte winstdeling eveneens tegen een rente van 4% wordt voorzien. 2.5.3. Het in de polissen toegekende recht op winstdeling is nader geregeld in de statuten van de vier onder 2.1.1. bedoelde levensverzekerings-/dochter-maatschappijen van belanghebbende. De tekst van de statuten van de belangrijkste dochtermaatschappij (O Levensverzekering Maatschappij N.V.) behoort tot de gedingstukken (bijlage 14 bij de aanvulling op het beroepschrift alsmede bijlage 6 bij de conclusie van repliek). 2.6. De (geautomatiseerde) administratie van belanghebbende is zo ingericht dat daaruit te allen tijde haar verplichtingen c.q. vermogensrechtelijke positie jegens verzekeringnemers kan worden bepaald. Die positie vloeit voort uit de verzekerings-overeenkomsten zoals die ná eventuele wijzigingen luiden. Belanghebbende bewaart de ‘oude’ gegevens, van vóór de wijziging, alsmede afdrukken van berekeningen van die vermogensposities als regel niet langer dan circa 15 maanden. Binnen die termijn zijn de ‘oude’ gegevens overgenomen in de geautomatiseerde berekening van de vermogenspositie in het daaropvolgende jaar. 2.7.1. Bij belanghebbende zijn in de loop der jaren meerdere boekenonderzoeken uitgevoerd. Naar aanleiding van een RAD-controle betreffende de vennootschaps-belasting voor de jaren 1974 t/m 1982 zijn diverse correcties tussen belanghebbende en de belastingdienst overeengekomen. In het controlerapport d.d. 14 oktober 1988 (bijlage 21 bij de aanvulling op het beroepschrift) is onder meer opgenomen, onder 3.301., Premiereserve Leven (Wiskundige reserve), 3.301.3. Netto-reserve: “De netto-reserve wordt in beginsel conform de waarderingsgrondslagen volgens de levendeal d.d. 11 april 1969 bepaald. Echter, terzake van koopsomposten voor individuele verzekeringen valt een kanttekening bij de waarderingsgrondslagen te plaatsen. Sinds enige jaren ligt aan koopsommen voor direct ingaande en uitgestelde “spaar”verzekeringen als rekenrente de “marktrente” ten tijde van afsluiting van de verzekering ten grondslag. Deze rentevoet, al of niet van de duur van de verzekering afhankelijk, wordt door het orgaan Effecten en Beleggingen vastgesteld. Ook de kostenopslagen zijn afwijkend van het Niveautarief. Het gaat met name om “grotere” verzekeringssommen en om de “fiscale” lijfrentepolissen. Ons inziens is hier sprake van speciale tarieven, die hun eigen berekeningsgrondslagen kennen. Het verschil tussen de feitelijk betaalde koopsom en de fictieve brutokoopsom volgens het Niveautarief à 4% rekenrente wordt als rentestandskorting geactiveerd. De waardering van de contante waarde van de toekomstige verplichtingen geschiedt op basis van 4% rekenrente. Verder kunnen leeftijdsterugstellingen volgens koopsomtarief en premiereserveberekening divergeren. Wij zijn de mening toegedaan, dat in de vermelde koopsomgevallen de hoofdregel van de levendeal geweld wordt aangedaan. Deze hoofdregel gebiedt, dat de premiereserve voor deze posten op basis van “marktrente” wordt bepaald. Als gevolg van het feit, dat de geactiveerde rentestandskorting in 8 jaar wordt afgeschreven en de duur van de verzekeringen doorgaans langer dan 8 jaar is, heeft de discrepantie tussen waarderings- en tariefgrondslagen voor vele jaren consequenties op het resultaat. Vooralsnog volstaan wij hier met het signaleren van deze problematiek.”. 2.7.2. De bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoeken over de jaren 1983 tot en met 1992 behelsden met name een aantal incidentele gebeurtenissen met een potentieel groot fiscaal belang. Het onderzoek over het jaar 1983 heeft geresulteerd in een controlerapport van 28 juni 1993; de jaren 1984 t/m 1986 zijn beschreven in een controlerapport van 8 juni 1994; de jaren 1987 t/m 1990 in een rapport van 22 juli 1994. Bij schrijven van 14 februari 1997 volgde vervolgens een notitie houdende een definitieve standpuntbepaling aanslagregeling 1984 t/m 1990. De jaren 1991 en 1992 zijn beschreven in een controlerapport van 7 augustus 1997; het jaar 1993 bij rapport van 25 augustus 1997 en het jaar 1994 bij rapport van 14 augustus 1998. 2.8.1. In dit laatstgenoemde rapport van 14 augustus 1998 betreffende het onderhavige jaar 1994 (bijlage 2 bij het verweerschrift) wordt het standpunt ingenomen dat de premiereserves door belanghebbende niet conform het Convenant worden berekend omdat de door belanghebbende bij de berekening van in te leggen koopsommen en premies gehanteerde rente hoger ligt dan de rekenrente van 4% welke zij voor de berekening van haar premiereserves bezigt. De inspecteur schrijft in een brief van 30 oktober 1997 aan belanghebbende onder meer (bijlage 1 bij het controlerapport, bijlage 3 bij het verweerschrift): “(…) Onlangs kregen wij de beschikking over de actuariële rapporten van [belanghebbende] over de jaren 1992 tot en met 1995 (…). Een aantal fragmenten daaruit trok onze aandacht. (….) De voorgaande citaten hebben alle betrekking op het individuele bedrijf, althans op de koopsomposten en de premiebetalende posten met winstgarantie die deel uitmaken van dat bedrijf. Wij leiden uit de citaten af dat in dit bedrijf niet een rekenrente van 4% wordt gehanteerd, maar een hogere, marktgerelateerde rente. (…) Aan de citaten uit de stukken uwerzijds ontlenen wij het vermoeden dat een hogere tariefrente bij u aan de orde is in het individuele bedrijf dan 4%. Wij leven in de veronderstelling dat door u thans gepassiveerd wordt op basis van een tariefrente van 4%. Tegen de achtergrond van de (…) hoofdregel uit [het Convenant] houden wij rekening met de mogelijkheid dat een aanzienlijke correctie zou moeten worden aangebracht op de fiscale waardering van de premiereserve. (….)”. 2.8.2. Bijlage 3 bij het controlerapport (bijlage 3 bij het verweerschrift) is een brief van belanghebbende aan de inspecteur van 11 november 1997 welke onder meer luidt: “(…) Voor de reserveringen inzake individuele verzekeringen tegen premie geldt overeenkomstig het convenant dat de grondslagen voor de berekening van de premiereserve gelijk zijn aan de grondslagen van het tarief waarop de verzekeringen zijn of worden gesloten. Voor reserveringen inzake individuele verzekeringen tegen koopsom gaat dit niet op ten aanzien van de gehanteerde rekenrente. Zowel de behandeling van de rentestandskorting individueel als de technische onderbouwing daarvan komt echter al jaren overeen met hetgeen dienaangaande collectief wordt gedaan. De daarvoor opgezette structuur alsmede de achterliggende ideeën zijn gelijk. (….) De gevoerde rentestandskorting voor individueel verwoordt, hoewel niet met zo veel woorden in het convenant beschreven, de “geest” van dit convenant. Ten tijde van de totstandkoming kwam bij individueel geen rentestandskorting voor. Ware dit wel het geval geweest dan zou naar mijn mening de rentestandskorting individueel ook in het convenant zijn opgenomen. (…)”. 2.9.1. In januari 1998 zijn door belanghebbende en de inspecteur besprekingen gevoerd omtrent de vraag hoe de correcties zouden moeten worden berekend indien mocht blijken dat de door belanghebbende gehanteerde methode van berekening van de premiereserve niet zou worden geaccepteerd. De inspecteur heeft vervolgens in samenwerking met belanghebbende een onderzoek doen instellen naar het fiscale belang van het door hem (conform 2.8.1.) ingenomen standpunt. Dit is geschied met behulp van een EDP audit (een onderzoek op het vlak van Electronic Data Processing) bij belanghebbende. Hierbij is de per ultimo 1994 bestaande situatie op benaderende wijze in kaart gebracht. 2.9.2. In het onder 2.8.1. bedoelde controlerapport is terzake onder meer vermeld dat doorgaans noch de polisdossiers, noch het geautomatiseerde “moederbestand” (O) informatie bevat omtrent het gehanteerde tarief en dat, omdat ook de netto koopsom in O ontbreekt, het terugrekenen van de rentevoet onmogelijk is. Het bestand O per ultimo 1994 was niet meer aanwezig. Wel bleken diverse rentelijsten met informatie omtrent de gehanteerde rente in een bepaalde periode voorhanden. Belanghebbende heeft de inspecteur medegedeeld dat “enige jaren geleden” voor niet-fiscale doeleinden geprobeerd is om een berekening van de wiskundige reserve op tariefsrente te maken doch dat dit om bovengenoemde redenen is opgegeven. In het controlerapport wordt voorts geconcludeerd dat belanghebbende niet voldoet aan de bewaarplicht met betrekking tot tariefsinformatie en dat hierdoor controle op de naleving van de hoofdregel van het Convenant in de vorm van een post-voor-post berekening niet mogelijk is. De door de belastingdienst over 1994 aangebrachte correcties zijn, in samenwerking met belanghebbende, benaderingswijze berekend. 2.10.1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar in november 1995 aangifte gedaan van een belastbaar bedrag van ¦ d (een belastbare winst van ¦ e en verrekenbare verliezen van ¦ g). Bij de primitieve aanslagregeling in januari 1998 heeft de inspecteur ingevolge zijn onder 2.8.1. omschreven standpunt een correctie aangebracht van ¦ i miljoen ten aanzien van de premiereserve voor koopsompolissen en ¦ k miljoen ten aanzien van de premiereserve voor garantiepolissen. 2.10.2. Het EDP onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot een brief van belang-hebbende aan de inspecteur van 16 april 1998 (bijlage 12 bij de aanvulling op het beroepschrift) waarin belanghebbende de door de inspecteur voorgestane correctie inzake de koopsompolissen berekent op een bedrag van ¦ m. Op 10 juli 1998 (bijlage 13 bij de aanvulling op het beroepschrift) zond belanghebbende de inspecteur een brief waarin nadere berekeningen van de correctie koopsompolissen zijn opgenomen uitgaande van de door de inspecteur ingenomen standpunten en uitkomende op een correctie van ¦ n. 2.10.3. Bij navorderingsaanslag van 31 augustus 1998 betreffende het onderhavige jaar 1994 heeft de inspecteur de eerder aangebrachte correctie ten aanzien van de premiereserve koopsompolissen tot ¦ o verhoogd. 3. Geschil 3.1. Ten aanzien van de koopsompolissen zijn de volgende vragen in geschil: 3.1.1. Mag belanghebbende de premiereserve berekenen als het saldo van: de passiefpost “premiereserve”, bepaald met inachtneming van een rente van 4%, en de actiefpost “rentestandskortingen”, bepaald door het verschil tussen de betaalde nettokoopsommen en de nettokoopsommen berekend op 4%, op welke actiefpost overeenkomstig de in het Convenant onder C gegeven methode wordt afgeschreven? 3.1.2. Zo de voorgaande vraag ontkennend dient te worden beantwoord, is in geschil of belanghebbende zich terecht beroept op het vertrouwensbeginsel. 3.1.3. Zo de voorgaande vraag ontkennend dient te worden beantwoord, is in geschil of belanghebbende zich terecht beroept op het gelijkheidsbeginsel. 3.1.4. Zo de voorgaande vraag ontkennend dient te worden beantwoord, is in geschil de omvang van de door de inspecteur aangebrachte correctie, waarbij de inspecteur stelt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de wettelijke administratieplicht en/of de wettelijke bewaarplicht (artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). 3.2. Ten aanzien van de garantiepolissen zijn de volgende vragen in geschil: 3.2.1. Mag belanghebbende de premiereserve berekenen als de som van: de passiefpost voor de verzekerde hoofdbedragen, exclusief winstgarantie, met inachtneming van een rente van 4%, en de passiefpost ter zake van de jaarlijks plaatsgehad hebbende winstbijschrijvingen, bepaald met inachtneming van een rente van 4%? 3.2.2. Zo de voorgaande vraag ontkennend dient te worden beantwoord, is in geschil of belanghebbende zich terecht beroept op het gelijkheidsbeginsel. 3.2.3. Zo de voorgaande vraag ontkennend dient te worden beantwoord, is in geschil de omvang van de door de inspecteur aangebrachte correctie, waarbij de inspecteur stelt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de wettelijke administratieplicht en/of de wettelijke bewaarplicht (artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). 4. Standpunten van partijen 4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de stukken van het geding. belanghebbende: 4.1.1. Belanghebbende betoogt, kort gezegd, dat berekening van de premiereserve voor individuele koopsompolissen met inachtneming van een rente van 4% in overeenstemming is met de toepasselijke bepalingen van het Convenant, omdat deze rekenrente ten grondslag ligt aan haar desbetreffende tarieven. De RSK vormt een correctiepost op de premiereserve. De afschrijving van de RSK vindt plaats analoog aan het bepaalde onder C van het Convenant. Onderdeel C van het Convenant is daar weliswaar niet voor geschreven, maar een zodanige handelwijze valt binnen de geest van het Convenant en wordt, naar aanleiding van de brieven van de NVBL aan het Ministerie uit 1970 en 1973, door alle Nederlandse levensverzekeraars gevolgd. In het jaar van afsluiting van de polis kan derhalve 15% van de RSK worden afgeschreven, ongeacht de datum van afsluiting van de polis. Belanghebbende stelt subsidiair dat de gemiddelde afsluitdatum voor DILs op ongeveer 1 mei van een jaar ligt, en voor BAPs op ongeveer 1 juni van een jaar. De gemiddelde looptijd van koopsompolissen is 12 jaren. 4.1.2. Aan de omstandigheden dat het Ministerie, na brieven van en overleg met de NVBL, in het geheel niet heeft gereageerd, dat de inspecteur reeds 24 jaren de handelwijze van belanghebbende heeft gevolgd en zulks ook nádat in 1988 door de RAD was geconcludeerd dat deze niet in overeenstemming met het Convenant zou zijn, onleent belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen dat niet vóór het jaar 1999, althans 1998, die handelwijze wordt gecorrigeerd. 4.1.3. Voor garantiepolissen geldt ook een disconteringsrente van 4%. De premie-reserve wordt berekend met een rente van 4% over de verzekerde som plus de daadwerkelijk bijgeboekte jaarlijkse winstdeling. Voor zover het gegarandeerde winstdeel aan het eind van de looptijd hoger is dan de daadwerkelijk voorziene winstdelen, vindt bij expiratie van de polis bijboeking plaats. Zulks komt overigens nauwelijks voor. De voorziening representeert te allen tijde de verplichtingen van belanghebbende onder de overeenkomst, waarbij rekening wordt gehouden met tussentijdse beëindiging. In de methode van de inspecteur kan tussentijds of tegen het eind van de looptijd sprake zijn van een aanzienlijk te lage voorziening. de inspecteur: 4.1.4. De inspecteur stelt, kort gezegd, dat belanghebbende voor haar tarifering van de koopsompolissen een hogere feitelijke rente hanteert dan 4% en dat de hoofdregel van het Convenant vereist dat de premiereserve tegen dat hogere rentepercentage (te destilleren uit de betaalde nettokoopsommen) wordt gedisconteerd. Dit verschilt met de door belanghebbende gehanteerde methode omdat de afschrijving van de RSK door belanghebbende niet plaatsvindt gedurende de gehele looptijd van de polis van, gemiddeld, 14 jaren (BAP’s), 13 jaren (DIL’s) en 8 jaren (overige), doch gedurende de vaste en veelal kortere periode van 8 jaren, terwijl bovendien de door belanghebbende gedane afschrijving deels degressief verloopt (de eerste vier jaren 15% en de volgende vier jaren 10%) in plaats van -naar in de visie van de inspecteur juist zou zijn- progressief (behoudens voor DIL’s). In de jaren van afsluiting en afloop van de polis kan de RSK volgens de inspecteur bovendien enkel tijdsevenredig worden afgeschreven, met inachtneming van de datum van afsluiting van de polis. Voor de koopsompolissen is bij de berekening van de correctie steeds voor het eerste en laatste jaar een halve jaarafschrijving gehanteerd. 4.1.5. Door het Ministerie noch door de inspecteur is jegens belanghebbende te dezer zake een standpunt ingenomen; het enkele volgen van de aangifte op dit punt, ook al is dat gedurende een reeks van jaren, kan geen te honoreren vertrouwen wekken. 4.1.6. Ook voor garantiepolissen dient te worden voorzien tegen de gecontracteerde rente, waarbij de verzekerde hoofdsom plus de winstgarantie dient te worden aan-gemerkt als de verzekerde som. Eerst indien de som van de daadwerkelijk bijgeboekte jaarlijkse winstdelingen de (totale) winstgarantie overtreft, kan het meerdere worden gepassiveerd. Bij de berekening van de premiereserve volgens de grondslagen van het tarief wordt geen rekening gehouden met de kans op tussentijdse beëindiging. Bij afkoop zal de waarde van de polis doorgaans aanmerkelijk lager zijn dan het kapitaal volgens de polis. Meer in het algemeen zal de reserve, behoudens toeval, ongelijk zijn aan het bedrag dat bij tussentijdse beëindiging daadwerkelijk moet worden uitgekeerd. 4.1.7. Door de gegevens inzake de gehanteerde rentevoet en de gegevensdragers waarop die gegevens aanwezig zijn geweest, alsmede de standen en mutaties van het O systeem niet te bewaren, voldoet belanghebbende niet aan haar administratie- en/of bewaarplicht. 4.2. Ter zitting hebben partijen daaraan het volgende toegevoegd: namens belanghebbende: 4.2.1. Bij het overleg op het Ministerie in 1970 inzake de individuele polissen met rentestandskorting waren ter zake kundigen als G. Slot en J.M. de Weger aanwezig. Normaliter is het Ministerie op zulke zaken toch zeer alert. Wellicht werd de hier getoonde houding van ‘laat-maar-zitten’ ingegeven doordat het standpunt van de NVBL niet zo zeer in strijd met een juiste wetstoepassing werd geacht dat handelen van het Ministerie noodzakelijk werd geacht. Belanghebbende heeft uit het feit dat zowel het Ministerie als later de RAD-accountants zoveel jaren hebben stilgezeten begrepen dat de opstelling van de fiscus dat geen correctie werd aangebracht was gebaseerd op een bewust ingenomen standpunt. 4.2.2. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is nieuw. Het is gebaseerd op de omstandigheid dat bij andere levensverzekeraars correcties in verband met de RSK pas over latere jaren zijn aangebracht. Alleen bij belanghebbende is al over 1994 gecorrigeerd. Bij het merendeel van de verzekeraars is overigens, naar uit telefoon-gesprekken met enkele collega-verzekeraars is gebleken, helemaal geen correctie voorgesteld. Op grond van het vertrouwensbeginsel zou de RSK-correctie op zijn vroegst over 1998 kunnen plaatsvinden; op grond van het gelijkheidsbeginsel zou dat, gelet op het arrest HR 15/3/2000, nog wel eens later kunnen zijn, bijvoorbeeld 1999. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel geldt niet alleen de RSK/ koopsompolissen, maar ook de garantiepolissen. De inspecteur is competent voor alle Nederlandse verzekeraars. Hij zou bij uitstek in staat moeten zijn de voor de beoordeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel benodigde informatie te verschaffen. 4.2.3. In het Convenant is voor de RSK bij collectieve contracten aansluiting gezocht bij de gemiddelde looptijd van de RSK onder die contracten; dat was vroeger meestal 10 jaren. Bij de onderhavige individuele contracten is de looptijd in het algemeen langer. 4.2.4. De Verzekeringskamer heeft voor de garantiepolissen extra solvabiliteitseisen gesteld. Er geldt een aparte voorziening voor de verplichtingen uit hoofde van de winstgarantie. Voor de berekening van die voorziening stelt de Verzekeringskamer de winstgarantie gelijk aan de verzekerde kapitalen. Voor het bepalen van de hoogte van de winstgaranties heeft belanghebbende de verplichtingen uit dien hoofde gelijkgesteld aan verzekerde bedragen. De jaarlijkse winstbijschrijving wordt door belanghebbende tegen 4% gepassiveerd. In principe is die jaarlijkse winstbijschrijving altijd meer dan de winstgarantie. Als de winstbijschrijving de winstgarantie overtreft, komt ook dat meerdere de polishouder toe. Bij tussentijdse beëindiging is belanghebbende gehouden het verzekerde bedrag uit te keren voor zover de verschuldigde premies zijn betaald; de polishouder heeft recht op de reeds bijgeschreven winstdelen. Dus weliswaar vervalt dan de winst-garantie, maar in de praktijk bestaat er wel een recht op een hogere uitkering omdat de winstbijschrijvingen hoger dan de winstgarantie zijn. Het verval van de garantiepolissen is circa 2%, dat wil zegen dat jaarlijks zo’n 2% van de polissen tussentijds wordt afgekocht of “vrijvalt”. Bij een looptijd van 10 jaren komt dat neer op een tussentijdse uitval van bijna 20%. 4.2.5. In de jurisprudentie wordt omkering van de bewijslast alleen toegepast bij aanmerkelijke gebreken in de administratie. Daarvan is hier geen sprake. Nu de inspecteur, al dan niet gedogend, nooit heeft gecorrigeerd, is het belanghebbende ook nooit duidelijk geweest dat bepaalde stukken -in de visie van de inspecteur- bewaard moesten worden. 4.2.6. Er bestaat dezerzijds geen bezwaar tegen toezending van de uitspraak zonder aankondiging vooraf omtrent de datum waarop de beslissing in het openbaar bekend wordt gemaakt. de inspecteur: 4.2.7. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel is nieuw. Ik begrijp dat het Hof mij in de gelegenheid zal stellen daarop schriftelijk te reageren indien het Hof aan behandeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. 4.2.8. Het Convenant noemt voor collectieve verzekeringen een afschrijvingsduur van 10 jaren (feitelijk 8) omdat dat indertijd de contractsduur was. Vermoedelijk was die maatgevend. Thans geldt voor collectieve verzekeringen meestal een contractsduur van 5 jaren. De looptijd voor individuele posten is langer, zeker voor direct ingaande lijfrenten. Het gewogen gemiddelde komt op circa 12 jaren. 4.2.9. Mijns inziens behelst zowel een koopsompolis als een garantiepolis een gegarandeerde uitkering. De winstdeling is niet als zodanig in geschil. Ik ga uit van het bedrag van het verzekerde kapitaal plus de winstgarantie; dat wordt contant gemaakt tegen de daadwerkelijk gehanteerde tariefsrente. Zodra het niveau van de winstbijschrijvingen boven de winstgarantie uitkomt, bestaat er, behoudens de disconteringsrente, geen verschil meer met de berekening van belanghebbende. 4.2.10. Er bestaat dezerzijds geen bezwaar tegen toezending van de uitspraak zonder aankondiging vooraf omtrent de datum waarop de beslissing in het openbaar bekend wordt gemaakt. 5. Beoordeling van het geschil 5.0. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van de premiereserve van belanghebbende het Convenant van toepassing is. 5.1.1. Ten aanzien van de koopsompolissen is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende gevolgde berekening van de premiereserve niet in overeenstemming is met de toepasselijke bepaling onder A, 1 (Hoofdregel) van het Convenant, omdat niet kan worden gezegd dat aan de tarifering van de koopsompolissen een rente van 4% ten grondslag ligt. Bij de berekening van de verschuldigde koopsommen is immers een aan de marktrente gerelateerde, hogere dan 4% rente gehanteerd. Zulks blijkt uit zowel de feitelijke tarifering van de koopsompolissen als de desbetreffende polisvoorwaarden (zie 2.4.1. en 2.4.2.). Voorts heeft belanghebbende dat ook erkend in haar brief aan de inspecteur van 11 november 1997 (zie onder 2.8.2.). De omstandigheid dat voor de administratie van belanghebbende steeds een reken-rente van 4% wordt verantwoord, maakt dit niet anders. Ingevolge de hoofdregel van het Convenant diende belanghebbende haar premiereserve voor koopsompolissen te berekenen met inachtneming van de -van tijd tot tijd geldende- rentevoeten waarop de in concreto overeengekomen koopsommen berustten. 5.1.2. Weliswaar vormt de actiefpost “rentestandskortingen”, welke wordt bepaald door het verschil tussen de betaalde nettokoopsommen en de nettokoopsommen berekend op 4%, een in beginsel juist berekende correctiepost op de door belanghebbende berekende premiereserve, doch de afschrijving van die actiefpost overeenkomstig de in het Convenant onder C gegeven methode veroorzaakt niette-min een per saldo onjuiste (want te hoge) premiereserve. Zulks, enerzijds, omdat deze afschrijving niet plaatsvindt gedurende de gehele looptijd van de koopsompolis van, naar belanghebbende erkent, gemiddeld circa twaalf jaren, doch gedurende de vaste en -in veruit de meeste gevallen- kortere periode van acht jaren; en, anderzijds, omdat, zoals de inspecteur onweersproken heeft gesteld, ingevolge het werkelijke verloop van de RSK, haar afschrijving eerder progressief dan degressief (zoals onder de methode van belanghebbende) zou dienen te verlopen; en voorts, omdat in de jaren van afsluiting en afloop van een koopsompolis de RSK tijdsevenredig dient te worden afgeschreven, met inachtneming van de datum van afsluiting c.q. expiratie van de polis. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de onderhavige individuele koopsompolissen zozeer met de in het Convenant onder C bedoelde collectieve polissen vergelijkbaar zijn dat reeds daarom ten aanzien van de onderhavige polissen de in het Convenant gegeven afschrijvingsmethode zou mogen worden gevolgd, wordt haar beroep verworpen. Zoals de inspecteur heeft gesteld, behelzen de genoemde collectieve verzekeringen, welke zijn gebaseerd op een gemiddelde looptijd van tien jaren, immers steeds als zodanig in de polisvoorwaarden overeengekomen rentestandskortingen. Hiervan is bij de onderhavige individuele koopsompolissen geen sprake. 5.1.3. ‘s Hofs voorgaande oordeel omtrent de in het Convenant vastgelegde hoofdregel wordt mede ondersteund door de regels van goed koopmansgebruik zoals nader ingevuld door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2000, nr. 34 169, BNB 2000/275c. Daarin is immers ten aanzien van ingegane en niet-ingegane pensioen- en lijfrenteverplichtingen beslist dat deze, evenals andere langlopende verplichtingen, op de winstbepalende balans in beginsel dienen te worden gewaardeerd tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de verplichtingen. De door de Hoge Raad aldaar gegeven motivering, dat de onbepaalbaarheid van de toekomstige rentestand onvoldoende motivering biedt om pensioen- en lijfrenteverplichtingen wat de te hanteren rekenrente betreft anders te waarderen dan andere langlopende verplichtingen, gaat naar ’s Hofs oordeel evenzeer op voor de onderhavige koopsompolissen. Goed koopmansgebruik laat, aldus de Hoge Raad, immers niet toe dat bij de jaarwinstberekening een verlies dat verband houdt met de bedrijfsuitoefening van een toekomstig jaar in aanmerking wordt genomen. Ook uit het oogpunt van de voorzichtigheid ziet het Hof geen reden in het onderhavige geval tot een andere conclusie te komen. 5.1.4. Op grond van al het vorenstaande beantwoordt het Hof de onder 3.1.1. verwoorde vraag ontkennend. Belanghebbende dient de premiereserve voor koopsompolissen te berekenen hetzij met inachtneming van de door haar bij de tarifering van de koopsompolissen van tijd tot tijd feitelijk gehanteerde rentevoet, hetzij op een andere wijze die bij benadering tot hetzelfde resultaat leidt. Als zodanig kan, naar het Hof verstaat, worden aangemerkt een berekening met inachtneming van een rekenrente van 4% en met activering van “rentestandskortingen” waarvan de afschrijvingsmethode aansluit bij het feitelijke verloop van de geactiveerde RSK. 5.2.1. Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel is het Hof van oordeel dat belanghebbende zich terecht er op beroept dat zij mocht vertrouwen dat de door haar gevolgde berekeningsmethode van de premiereserve in overeenstemming was met het Convenant respectievelijk de daarin vastgelegde regels van goed koopmansgebruik. Het Hof overweegt in deze als volgt. 5.2.2. Tot de gedingstukken behoort een tweetal brieven van de NVBL aan het Ministerie van Financiën, daterende uit 1970 en 1973 (zie 2.3.1. tot en met 2.3.3.), waarin de onderhavige kwestie uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld. De NVBL heeft het Ministerie ook expliciet verzocht om een reactie c.q. instemming met de door haar leden gehanteerde afschrijvingsmethode van de rentestands-kortingen voor individuele koopsompolissen. Op deze brieven is -kennelijk behoudens het in de brief van 1973 genoemde tussentijdse overleg- nooit inhoudelijk gereageerd. In de praktijk hebben alle Nederlandse levensverzekeraars vanaf 1970, naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, de in die brieven beschreven methode van activering en afschrijving van de RSK gevolgd. Zulks is door de (diverse eenheden van de) belastingdienst gedurende een periode van circa 25 jaren nimmer als onjuist bestreden. 5.2.3. De onderhavige kwestie is ook aan de orde gesteld in het RAD-rapport van 1988, waarin werd geconcludeerd dat de berekening van de premiereserve niet in overeenstemming was met de hoofdregel van het Convenant en dat die “discrepantie tussen waarderings- en tariefgrondslagen voor vele jaren consequenties op het resultaat” zou hebben (zie 2.7.1.). Vermeld is dat “vooralsnog” werd volstaan met “het signaleren van deze problematiek”. Vervolgens is de kwestie door de belastingdienst tot aan oktober 1997 niet aan de orde gesteld. 5.2.4. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de handelwijze van het Ministerie van Financiën, begin 70’er jaren, en van de inspecteur, eind 80’er jaren, bij belanghebbende ten minste de indruk heeft kunnen wekken dat de kwestie door de belastingdienst op haar fiscale merites was beoordeeld en dat de terzake door de inspecteur ook ná 1988 ongewijzigd gevolgde gedragslijn berustte op een wel-overwogen standpuntbepaling waarbij de door belanghebbende (en de overige Nederlandse levensverzekeraars) gehanteerde methode in overeenstemming werd geacht met de hoofdregel van het Convenant. Daarbij komt dat niet kan worden gezegd dat die methode zozeer in strijd was met een juiste toepassing van het Convenant of de wet dat belanghebbende op handhaving van dat standpunt niet mocht rekenen en evenmin, dat de berekeningsmethode van belanghebbende geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen voor de belastingheffing heeft gehad. Derhalve mocht belanghebbende naar ’s Hofs oordeel aan de handelwijze van de belastingdienst het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de inspecteur slechts voor toekomstige jaren de gedragslijn van belanghebbende ter discussie zou stellen en voor de jaren vóór 1998, althans voor het onderhavige jaar 1994, geen ander standpunt zou innemen en stond het de inspecteur niet vrij om voor 1994 tot de gewraakte correctie te komen. In zoverre is het beroep van belanghebbende gegrond. 5.2.5. Het Hof overweegt te dezen voorts en ten overvloede als volgt. Gelet op de omstandigheden dat de hoofdregel van het Convenant, conform het onder 5.1.1. en 5.1.3. overwogene, volledig aansluit bij de (herziene) principiële benadering van de Hoge Raad van 28 juni 2000, dat de belastingdienst door zijn handelwijze het hiervoor bedoelde in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt, en dat sprake is van een zowel door belanghebbende en andere levensverzekeraars als door de belastingdienst sinds jaar en dag gevolgde gedragslijn, ligt het naar ’s Hofs oordeel in de rede het arrest van de Hoge Raad in het onderhavige geval van overeenkomstige toepassing te verklaren in die zin, dat ook aan het bij belanghebbende gewekte vertrouwen wordt tegemoetgekomen door haar een termijn te gunnen om op de thans juist bevonden berekeningsmethode van de premiereserve over te schakelen. Het ligt voor de hand om daarbij aan te sluiten bij de door de Hoge Raad genoemde termijn van 1 september 2000 - welke vervolgens door de staatssecretaris van Financiën, bij het Besluit van 21 juli 2000, nr. B/CPP 2000/1127, is verlengd tot 1 januari 2001. Bij het vorenstaande heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat de door de levensverzekeraars gehanteerde rekenrente van 4% kennelijk tevens ten grondslag heeft gelegen aan de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de waardering van pensioen- en lijfrenteverplichtingen zoals die vóór 28 juni 2000 luidde. 5.3.1. Het Hof komt thans toe aan de behandeling van de garantiepolissen. Het Hof stelt voorop dat de hoofdregel van het Convenant ook hier voorschrijft dat de premiereserve dient te worden berekend met inachtneming van de aan de desbetreffende polis ten grondslag liggende rentevoet. Naar het oordeel van het Hof dient daarbij te worden uitgegaan van het totaal van de voor belanghebbende uit de polis voortvloeiende rechten en verplichtingen. Tot die verplichtingen behoort -behoudens ingeval van tussentijdse beëindiging van de polis- de uitkering van zowel de verzekerde hoofdsom als de winstgarantie. Aan de tegen-over die verplichtingen staande berekende premie ligt, gelijk de inspecteur heeft gesteld, een hogere rente ten grondslag dan 4%. Derhalve is naar ’s Hofs oordeel, overeenkomstig het onder 5.1.1. hiervoor overwogene, ook in deze de door de inspecteur gevolgde berekening van de premiereserve in beginsel de juiste. 5.3.2. Anders dan de inspecteur is het Hof echter van oordeel dat niet zonder meer kan worden gezegd dat daarbij geen rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van de polis door, in het bijzonder, premievrijmaking. In dat geval is belanghebbende immers verplicht tot uitkering van het tot de datum van beëindiging opgebouwde deel van de verzekerde hoofdsom plus de daadwerkelijk bijgeboekte jaarlijkse winstbijschrijvingen. Belanghebbende heeft in dit verband onweersproken gesteld dat feitelijk een aanzienlijk deel, circa 20%, van de polissen voortijdig wordt beëindigd en voorts, dat de jaarlijkse winstbijschrijving het gegarandeerde deel daarvan eigenlijk altijd overtreft. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat, ingeval van tussentijdse beëindiging van de verzekering, een op de wijze van de inspecteur opgebouwde voorziening niet toereikend is indien en zodra het daadwerkelijk in een jaar bijgeschreven winstdeel het gegarandeerde winstdeel overtreft, nu in de methode van de inspecteur eerst indien de som van de daadwerkelijk bijgeboekte jaarlijkse winstdelingen de totale winstgarantie overtreft, het meerdere kan worden gepassiveerd. Indien de inspecteur, wanneer nodig, jaarlijks een ophoging van het gegarandeerde winstdeel tot het daadwerkelijk bijgeschreven winstdeel zou hanteren, zou de aldus berekende premiereserve gelijk zijn aan de conform de methode van belanghebbende berekende premiereserve, aldus belanghebbende. Daarbij gaat belanghebbende er voorzichtigheidshalve van uit dat de reserve te allen tijde haar maximale verplichtingen onder de garantiepolissen dient weer te geven. Belang-hebbende heeft een en ander geadstrueerd aan de hand van door haar overgelegde vergelijkende berekeningen en een toelichting daarop (bijlagen 19.1 tot en met 19.3 bij de aanvulling op het beroepschrift). De inspecteur heeft het vorenstaande niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Hij heeft de berekeningen van belanghebbende als zodanig niet betwist. Ook heeft hij niets gesteld omtrent de mate waarin tussentijdse beëindiging voorkomt en de mogelijke gevolgen daarvan voor de premiereserve. 5.3.3. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar verplichtingen uit hoofde van de garantiepolissen, vanwege de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging, meer belopen dan het door de inspecteur berekende bedrag van de premiereserve. Derhalve is het haar op grond van de regels van goed koopmansgebruik in beginsel toegestaan voor dat meerdere een voorziening te vormen. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld (bijlage 19.2) dat de door haar voor het onderhavige jaar berekende premiereserve in dat geval geen correctie behoeft. Nu de inspecteur de door belanghebbende in dit verband overgelegde berekeningen niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, en het Hof deze berekening op zichzelf aannemelijk acht, zal het Hof belanghebbende daarin volgen. Naar ’s Hofs oordeel sluit de hoofdregel van het Convenant een zodanige berekening van de premiereserve ook niet uit. Immers, de premiereserve wordt ook in dit geval berekend met inachtneming van de rentevoet waartegen de garantiepolissen zijn gesloten (conform bijlage 19.2, methode 3). Het vorenstaande houdt in dat ook in het tweede geschilpunt het gelijk aan belanghebbende is. 5.4. Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de onderhavige aanslag overeenkomstig de primaire stelling van belanghebbende dient te worden verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ b. 6. Proceskosten Nu de uitspraak van de inspecteur alsmede de navorderingsaanslag moeten worden vernietigd acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof het bedrag van deze kosten, tezamen met die in de samenhangende zaak met kenmerk 99/1309, overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 (beroepschrift, repliek en mondelinge behandeling) x ¦ 710 x 2 (wegingsfactor) = ¦ 3.550. Deze vergoeding zal in de onderhavige procedure worden toegekend. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de inspecteur; vermindert de onderhavige aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 778.715.399; - gelast de inspecteur belanghebbende het gestorte griffierecht ad ¦ 80 te vergoeden; en - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ¦ 3.550 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen. De uitspraak is gedaan op 28 maart 2001 door mrs. Smit, Faase en Van Loon, in tegenwoordig-heid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.