Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1328

Datum uitspraak2001-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002068/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200002068/1. Datum uitspraak: 26 april 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de naamloze vennootschap "Postbank N.V.", gevestigd te Amsterdam, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 januari 2000 in het geding tussen: appellante en de Minister van Financiën. 1 . Procesverloop Bij brief van 25 mei 1998 heeft de Minister van Financiën (hierna: de minister) appellante laten weten niet in te stemmen met vervroegde aflossing van twee door de Staat der Nederlanden aan appellante verstrekte leningen. Bij besluit van 31 augustus 1998 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie, die ten behoeve van de beslissing op bezwaar is ingesteld en waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 13 januari 2000, verzonden op 21 maart 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 7 augustus 2000 heeft de minister een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.E.M. Polak, advocaat te Amsterdam, gemachtigde, bijgestaan door P. Smits en D.P. Tuinenburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.M. Weimar en T.G. Moester, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Postbankwet wordt de overgang op de Postbank N.V. van alle vermogensbestanddelen van de Staat welke aan de Postcheque- en Girodienst worden toegerekend en van de vermogensbestanddelen van de Rijkspostspaarbank, zoals bepaald in de artikelen 2 en 3, aangemerkt als storting door de Staat op aandelen of op leningen van de Staat aan de bank, welke leningen, behalve bij conversie in aandelen, niet vatbaar zijn voor verrekening, en al dan niet achtergesteld kunnen zijn bij de vorderingen van derden. Ingevolge artikel 5, eerste lid, laatste volzin, van de Postbankwet is de Postbank N.V. bevoegd in overeenstemming met de Minister van Financiën, De Nederlandsche Bank N.V. gehoord, een of meer van de leningen geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen. 2.2. Bij haar oprichting zijn aan appellante op 31 december 1985 door de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) twee leningen verstrekt. Het gaat daarbij om een achtergestelde lening van f 350.000.000,00 tegen een rentepercentage van 7,25% en een niet-achtergestelde lening van f 950.000.000,00 tegen een rentepercentage van 6,625%. Beide leningen hebben een looptijd van 25 jaar. 2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de brief van 25 mei 1998, waarin de minister heeft laten weten niet in te stemmen met de door appellante voorgestelde vervroegde aflossing van de leningen, een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht is. 2.4. Met de in artikel 4 van de Postbankwet neergelegde mogelijkheid de overgang van activa en passiva van de Postcheque- en Girodienst en de Rijkspostspaarbank naar appellante te laten geschieden bij wijze van storting op leningen, is beoogd een ongelijkwaardige solvabiliteitspositie van appellante ten opzichte van de andere banken op de Nederlandse markt te voorkomen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Postbankwet is daarbij uitsluitend beoogd de solvabiliteitspositie van appellante in de periode van haar oprichting, en niet in de periode daarna, te reguleren (Memorie van Antwoord, p. 48 e.v.). 2.4.1. Daaruit volgt dat de in artikel 5 van de Postbankwet voorgeschreven overeenstemming met de minister over het vervroegd aflossen van leningen niet ziet op het reguleren van de vermogenspositie van appellante. Anders dan appellante heeft betoogd, betreft de weigering om met vervroegde aflossing in te stemmen dan ook niet de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan het al dan niet instemmen door de minister met vervroegde aflossing geen bijzondere instructies of beperkingen zijn verbonden. Dat is anders als het gaat om de in artikel 5, derde en vierde lid, van de Postbankwet aan de minister gegeven bevoegdheid de leningen te converteren in aandelen, aangezien aan het uitoefenen van die bevoegdheid wel de beperking is gesteld dat conversie niet mag leiden tot een solvabiliteitspositie van appellante die onevenredig afwijkt van de gemiddelde solvabiliteitspositie van de Nederlandse kredietinstellingen. 2.4.2. Appellante heeft nog betoogd dat de wettelijk voorgeschreven betrokkenheid van de Nederlandsche Bank het publiekrechtelijk karakter van artikel 5 van de Postbankwet bevestigt. Terecht deelt de rechtbank dat standpunt niet. Weliswaar moet in geval van vervroegde aflossing De Nederlandsche Bank worden gehoord, maar uit de wet blijkt niet dat de aflossing dient te geschieden met inachtneming van door De Nederlandsche Bank gegeven aanwijzingen. 2.4.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de brief van 25 mei 1998 geheel moet worden gezien in het verband van de door het afsluiten van de leningen ontstane privaatrechtelijke rechtsverhouding tussen appellante en de minister en aldus niet is gericht op het in het leven roepen van enig publiekrechtelijk rechtsgevolg. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de brief geen besluit behelst in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, nu daarin geen publiekrechtelijke rechtshandeling is vervat. De minister heeft het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard. 2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat. w.g. Boukema w.g. Frenkel Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2001 206. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,