Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1331

Datum uitspraak2001-04-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02075/00 E
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 2075/00 Mr Machielse Zitting: 5 december 2000 Conclusie inzake: [Verzoekster=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij arrest van 22 december 1999 is verzoekster door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld ter zake van - kort gezegd - een drietal overtredingen van de Wet milieubeheer en een tweetal overtredingen van artikel 225 Wetboek van Strafrecht tot een geldboete van honderdvijftigduizend gulden. Voorts is de gehele stillegging van de onderneming voor de duur van één maand gelast, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. 2. Het cassatieberoep is ingesteld door mr. J. Hielkema, advocaat te Rotterdam. Namens verzoeker heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's Gravenhage, zes middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met een vijftal andere zaken, bekend onder griffienummers 02076/00 E, 02077/00 E, 02078/00 E, 02079/00 E en 02080/00 E, waarin ik heden eveneens conclusie neem. 3.1 Het eerste middel klaagt blijkens de toelichting daarop erover dat het hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard wegens schending van de redelijke termijn ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. 3.2. De raadsman van verzoekster heeft ter terechtzitting in hoger beroep een verweer gevoerd dat door het hof in de bestreden uitspraak als volgt is weergegeven en verworpen: "1. Redelijke termijn. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, met name gelet op het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De meervoudige economische kamer voor strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft de verdachte op 20 november 1997 veroordeeld. Tegen dit vonnis is op 26 november 1997 hoger beroep ingesteld namens verdachte. De stukken van het geding zijn op 4 augustus 1998 bij de griffie van het hof binnengekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 december 1999. Tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting is derhalve een periode van meer dan 24 maanden verstreken. Het hof is van oordeel - gelet op de hierboven omschreven gang van zaken - dat de vervolging en berechting van de verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, -lid 1, EVRM. Het hof is tevens van oordeel dat bij afweging van het belang dat de maatschappij heeft bij verdere vervolging - ook nadat bedoelde redelijke termijn is overschreden - tegen het belang dat de verdachte heeft bij niet verdere vervolging, het eerste belang dient te prevaleren. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk is in zijn vervolging, maar dat het hof bij de eventueel op te leggen straf rekening zal houden met de overschrijding van de redelijke termijn." 3.3. Aldus heeft het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid toereikend gemotiveerd verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de stukken acht maanden en één week na het instellen van het hoger beroep zijn ingezonden ter griffie van het gerechtshof. De redelijke termijn is aldus geschonden. Voorts blijkt uit 's hofs vaststellingen dat het geding in appel eerst twee jaren en bijna één maand na het instellen van het appel is afgehandeld.(1) In aanmerking genomen dat dit slechts een geringe overschrijding van de redelijke termijn is, terwijl de sanctie van niet-ontvankelijkheid de zwaarst denkbare is en derhalve slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden toegepast, zoals wanneer in een eenvoudige zaak een zeer ernstige overschrijding van de redelijke termijn is voorgevallen, is 's hofs oordeel dat in casu strafvermindering de toepasselijke sanctie is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. 3.4. Hetgeen de raadsman ter terechtzitting bij pleidooi heeft aangevoerd - dat naderhand door Gedeputeerde Staten de vergunning waarvan verzoekster de daaraan verbonden voorschriften heeft overtreden is vernietigd - kan hieraan niet afdoen. 4.1 Het tweede middel bevat de klacht dat het onder 1. bewezenverklaarde niet kan volgen uit de daartoe gebezigde bewijsmiddelen. Het middel doelt daarbij op de tenlastegelegde passage "[tot een totaal van (ongeveer) 676,9 ton]". 4.2. Het middel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de onder 4.1. aangegeven passage doorgestreept, zodat het hof dit onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen heeft verklaard. 4.3. Het tweede middel kan derhalve niet tot cassatie leiden. 5.1. Het derde middel bevat in de eerste plaats een klacht over de bewezenverklaring van feit 2, te weten dat het hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat verzoekster ([verdachte]) aangemerkt kan worden als "een persoon bedoeld in artikel 10.19, tweede lid, onder a en/of b van de Wet milieubeheer". 5.2.1. Onder 2. is - kort gezegd en zakelijk weergegeven - aan verzoekster verweten dat zij niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 4.3.3.16 tweede lid van de Provinciale Milieuverordening Utrecht 1995 (PMV) op haar rustende plicht om de aflevering van de afvalstoffen te melden. Zulks op grond van het feit dat verzoekster bevoegd was om die stoffen in ontvangst te nemen dan wel deze te verwijderen. 5.2.2. Artikel 10.19, tweede lid van de Wet milieubeheer (Wm) luidt - voor zover hier van belang - : "1. Het is verboden zich door afgifte aan een ander te ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of van afgegeven of ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen. 2. Het verbod geldt niet indien die afvalstoffen worden afgegeven aan een persoon: a die krachtens artikel 10.21 bevoegd is de betrokken afvalstoffen in te zamelen; b die krachtens hoofdstuk 8, een krachtens artikel 10.2, tweede lid, verleende vrijstelling, dan wel een krachtens artikel 10.27 verleende vergunning bevoegd is de betrokken afvalstoffen te verwijderen." 5.2.3. Het hof heeft, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, vastgesteld dat aan [verdachte] op 30 december 1996 een vergunning is verleend ingevolge de Wet milieubeheer voor, onder meer, het in werking hebben van een inrichting, die bestemd is tot het bewaren en bewerken van de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval, het bewaren en bewerken van andere bedrijfsafvalstoffen en de opslag van zand, grind en compost. Omdat door verzoekster bezwaar is aangetekend tegen de weigering van de vergunning ten aanzien van recyclingbrekerszand en sorteerzeefzand, is de vergunning niet terstond van kracht geworden. Teneinde de werkzaamheden van [verdachte] ondertussen wel te kunnen voortzetten, is door de provincie Utrecht op 11 februari 1997 een gedoogverklaring afgegeven, die inhield dat de provincie niet handhavend zou optreden tegen het inwerking zijn van de inrichting van [verdachte], mits [verdachte] de aan de vergunning van 30 december 1996 verbonden voorschriften nauwgezet zou naleven. 5.2.4. Artikel 4.3.3.16 van de Provinciale Milieu Verordening Utrecht 1995(PMV) luidt - voor zover hiervan van belang - als volgt: "1. Voor de in artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet bedoelde verstrekking van gegevens met betrekking tot de afgifte van bedrijfsafvalstoffen wordt gebruik gemaakt van een gegevensdrager die is goedgekeurd door gedeputeerde staten of een door hen aangewezen instantie. De gegevens worden verstrekt voorafgaand aan de daadwerkelijke afgifte. 2. De persoon aan wie de afvalstoffen worden afgegeven, verstrekt: a. voorafgaand aan de afgifte een afvalstroomnummer voor de afgifte van die afvalstoffen aan degene die zich van de afvalstoffen ontdoet; b. de in het eerste lid bedoelde gegevens alsmede het afvalstroomnummer aan een door gedeputeerde staten aan te wijzen instantie." De bevoegdheid van de provincie om bij verordening dergelijke regels te stellen is gebaseerd op art. 10.20 jo art. 10.35 lid 1 Wmb. De in het eerste lid van art. 4.3.3.16 PMV bedoelde wet is de Wet milieubeheer, zo blijkt uit artikel 1.1. van de Verordening. 5.3. Het hof heeft - gelet op de inhoud van bewijsmiddel 9 - vastgesteld dat het omschrijvingsformulier bedrijfsafvalstoffen de volgende gegevens behelst: "2. Adres van herkomst: [b-straat 1], Nieuwveen 4. Gegevens omtrent de afvalstoffen: afvalgroep en code: Bouw- en sloopafval C01 Samenstelling van het afval: betonpuin 25%; metselpuin 25%; puin n.e.g. 50% 5. Be-/verwerker van de stoffen: [verdachte]., [vestigingsplaats]; Be-/verwerkingscode C01/breken. 7. Ontdoener/inzamelaar verklaart dat dit formulier naar waarheid is ingevuld plaats/datum: niet ingevuld handtekening: niet ingevuld firmastempel: niet ingevuld 8. Be-/verwerker verklaart dat de afvalstoffen mogen worden aangeboden plaats/datum: niet ingevuld handtekening: niet ingevuld firmastempel: niet ingevuld" 5.4. Uit het vorenoverwogene kan worden opgemaakt dat aan verzoekster voorafgaande aan de daadwerkelijk afgifte van bedrijfsafvalstoffen een omschrijving daarvan is verstrekt, luidende "betonpuin 25%, metselpuin 25%, puin n.e.g. 50%". Op grond van de aan haar verleende vergunning en de gedoogbeschikking was zij bevoegd om dergelijke afvalstoffen te accepteren in haar inrichting. Ten aanzien van de omschrijving "puin n.e.g." (niet eerder genoemd), merk ik daarbij op dat al het in het formulier omschreven puin valt onder de categorie Bouw- en sloopafval C01, zodat ook met dit "niet eerder genoemde puin" bouw- en sloopafval is bedoeld, dat verzoekster bevoegd was in haar inrichting te accepteren. Nu de in artikel 4.3.3.16, tweede lid PMV neergelegde meldingsplicht - gelet op het eerste lid van dat artikel - ziet op de gegevens zoals de ontdoener die vóór de afgifte verstrekt aan degene aan wie hij de afvalstoffen afgeeft, was verzoekster ten aanzien van de aangegeven afvalstoffen derhalve "een persoon als bedoeld in artikel 10.19, tweede lid onder a en/of b van de Wet Milieubeheer". Het onder 1 bewezenverklaarde heeft betrekking op de acceptatie en bewaring van afval waarvoor geen vergunning was. Het onder 2 bewezene betreft het nalaten van een melding aan de autoriteiten. Die melding geschiedt via het omschrijvingsformulier en is in wezen een vooraanmelding.(2) Verdachte was wel bevoegd de afvalstoffen zoals vooraangemeld te ontvangen, maar was niet bevoegd de werkelijk afgeleverde afvalstoffen aan te nemen. Daarmee is de klacht dat verdachte niet een persoon was als bedoeld in art. 10.19 lid 2 onder a en/of b Wmb toereikend verworpen. Maar de telastelegging omschrijft ook nader de verplichting van verdachte. De telastelegging houdt immers in dat verdachte niet heeft voldaan aan haar verplichting een omschrijving van aard, eigenschappen en samenstelling van de werkelijk afgegeven stoffen te verstrekken aan de provinciale autoriteiten. En op die verplichting ziet in het onderhavige geval art. 4.3.3.16 PMV niet; verdachte moest immers de gegevens melden aan de provincie zoals aan verdachte door vooraanmelding op het omschrijvingsformulier bekend waren. De telastelegging omschrijft dus naar mijn mening de verplichting die op verdachte rustte op een verkeerde wijze. Het bestaan van een verplichting zoals de telastelegging vermeldt kan niet worden bewezenverklaard. 5.5. De eerste klacht in het middel geeft mij derhalve aanleiding Uw Raad voor te stellen het arrest te vernietigen. 5.6. Het middel bevat nog de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 ontoereikend is gemotiveerd nu niet blijkt dat verzoekster "opzettelijk" niet heeft voldaan aan haar meldingsplicht. 5.7. Uit het voorgaande volgt dat deze klacht doel treft, zij het op andere gronden dan voorgesteld. Art. 4.3.3.16 PMV legde op verdachte niet de verplichting de werkelijke aard van de geaccepteerde afvalstoffen aan de autoriteiten te melden, zodat verdachte ook niet opzettelijk die verplichting kan hebben verzuimd. 5.8. Het derde middel treft dus in zoverre doel. 6.1. Het vierde middel behelst een tweetal klachten met betrekking tot het onder 4. bewezenverklaarde feit. Het hof zou ten eerste als bewijsmiddel 17 een verklaring hebben opgenomen die niet redengevend is voor het bewijs dat verzoekster het tenlastegelegde heeft begaan en ten tweede zou uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet zijn af te leiden op grond waarvan het feit kan worden toegerekend aan verzoekster. 6.2. Als feit 4. is ten laste van verzoekster bewezen verklaard dat: "zij op of omstreeks 5 juni 1997, te [vestigingsplaats] en/of te Papendrecht, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse faktuur van haar, verdachte, genummerd [..] en gericht aan Wilchem B.V. te Papendrecht, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij die faktuur ter betaling heeft doen toekomen aan Wilchem B.V. te Papendrecht, en bestaande die valsheid hierin dat op die faktuur telkens in strijd met de waarheid als omschrijving onder "Betreft: werk Nieuwveen. Afgevoerd" was vermeld: "metsel- en betonp.>30%"en/of "metsel/betonpuin"." 6.3. Het in het middel genoemde bewijsmiddel betreft een verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster. Die verklaring houdt in: "Tegen met name het hoofdstuk uit de milieuvergunning van 30 december 1996 waarin de acceptatie voorwaarden van zeefzand worden beschreven heeft [verdachte] bezwaar aangetekend." 6.4. Het hof heeft de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen met betrekking tot feit 4: "Het hof leidt uit de hierop betrekking hebbende bewijsmiddelen af dat, terwijl hij wist dat op de transportbegeleidingsbrieven 'zand' dan wel 'zand/grond' naast 'metselpuinwerk' en 'asfalt' was ingevuld, de omschrijving op de faktuur niet overeenkomstig de waarheid was en het daardoor een valse faktuur is, die [verdachte] aan Wilchem B.V. verzonden heeft met het verzoek deze faktuur binnen 30 dagen te betalen." 6.5. De bedoelde verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster betreft zeefzand, een materiaal dat verdachte niet mocht accepteren. Bewijsmiddel 4 houdt in dat één van de partijen grond die vanaf Nieuwveen was aangevoerd was vermengd met zeefzand. Klaarblijkelijk heeft het hof aangenomen dat ook die (gemengde) partij uit Nieuwveen afkomstig was. 6.6. Het hof heeft blijkens de inhoud van de bewijsoverweging vastgesteld dat verzoekster wist dat op de transportbegeleidingsbrieven 'zand' dan wel 'zand/grond' was ingevuld. Uit de onder 6.3. weergegeven verklaring valt - in samenhang met de aan verzoekster verleende vergunning en gedoogbeschikking, zoals weergegeven onder 5.2.3. - af te leiden dat verzoekster wist dat zij zeefzand niet in haar inrichting mocht accepteren. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de partij afvalstoffen door de inrichting van verzoekster is geaccepteerd, hetgeen volgt uit bewijsmiddel 4, inhoudende het betreffende relaas van de verbalisant. 6.7. Uit hetgeen het hof heeft vastgesteld valt af te leiden dat het opmaken van de valse factuur voor Wilchem B.V. is geschied met de bedoeling om te verhullen dat verzoekster de betreffende partij afvalstoffen - illegaal - had geaccepteerd. In dat licht is de als bewijsmiddel 17 gebezigde verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster naar mijn mening dan ook wel degelijk redengevend voor het bewijs, zodat deze klacht faalt. 6.8 De tweede klacht in het middel miskent dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te volgen hoe het feit aan verzoekster wordt toegerekend. 6.9. Ambtshalve merk ik wel op dat in ieder geval het bewijs voor het opzettelijk gebruikmaken van de valse factuur ontbreekt. Nergens blijkt dat verdachte de factuur heeft aangewend ter misleiding van een derde, bijvoorbeeld door die factuur naar Wilchem BV te versturen zoals is telastegelegd. Voorts heeft het hof niet vastgesteld dat de factuur, als bewijsmiddel 16 in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen, betrekking heeft op het transport waarop bijvoorbeeld bewijsmiddel 4 doelt. De bewezenverklaring van feit 4 is daarom naar mijn mening onvoldoende met redenen omkleed. 7.1. Het vijfde middel klaagt over 's hofs nadere bewijsoverweging met betrekking tot de monstername in de zaak die heeft geleid tot het onder 5. tenlastegelegde feit. 7.2. Bedoelde bewijsoverweging luidt als volgt: "De raadsman heeft terzake van het onder 5 tenlastegelegde feit verweren gevoerd die in essentie gelijk zijn aan het hierboven besproken verweren. Het hof is ook hier van oordeel dat de monsterneming als gerelateerd in het proces-verbaal van de verbalisanten Mulder en Siegersma als voldoende representatief is aan te merken. Door de verdediging zijn onder andere feiten geschied, die maken dat ook aan de juistheid van de monsterneming moet worden getwijfeld, mede in het licht van het feit, dat de bemonsterde partij in de vorm van één berg blijkens hetzelfde proces-verbaal afkomstig was van een plek aan de Keulse Kade, waar de bodem bestond uit ernstig verontreinigde grond en niet uit puin als door de verdediging gesteld. Dit betekent dat ook hier het desbetreffende verweer faalt." 7.3. De overweging is inderdaad - zoals in cassatie wordt gesteld - enigszins verminkt in de bestreden uitspraak terecht gekomen, maar daardoor is de verwerping van het verweer nog niet onbegrijpelijk. Ik wijs daartoe op het volgende. 7.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 8 december 1999 heeft de raadsman van verzoekster aldaar het verweer gevoerd - kort samengevat - dat geen sprake is geweest van een representatieve monsterneming (welke plaatsvond in de partij afvalstoffen die door verzoekster was afgevoerd van het terrein aan de Keulse Kade naar haar eigen terrein, AM), omdat alleen een beperkte hoeveelheid van een samengevoegde deelpartij is bemonsterd en de aldus verkregen monsters niet representatief zijn voor de deugdelijke karakterisering van de totale partij afval. 7.5. Er kan mijns inziens geen misverstand over bestaan dat het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat het van oordeel was dat de monsterneming voldoende representatief is geweest.(4) 's Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen het hof op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen heeft vastgesteld. Uit bewijsmiddel 19 volgt namelijk dat door de milieuambtenaren een op grond gelijkende massa werd aangetroffen. De monsterneming zelf is geschied door uit deze partij - die de vorm van een berg had - op acht punten over het gehele oppervlak verdeeld telkens acht monsters te nemen. Daaruit is een verzamelmonster verkregen door alle hoeveelheden materiaal samen te voegen. De aan het laboratorium aangeboden monsters zijn verkregen door het verzamelmonster te splitsen in drie gelijke hoeveelheden die bovendien homogeen van samenstelling waren. 7.6. Ten overvloede wijs ik er nog op dat het hof een vrijwel identieke motivering heeft gebezigd ter verwerping van het verweer van de raadsman met betrekking tot de monsterneming terzake van het onder 1. tenlastegelegde feit. Het hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat sprake was van een afzonderlijke partij grond en niet van steenachtige fractie uit sloopafval zoals de pleitnota in hoger beroep stelde, en dat de wijze van bemonstering derhalve voldoende representatief was. 7.7. Het middel faalt dus. 8.1. Het zesde middel bevat de klacht dat het hof niet uitdrukkelijk heeft gerespondeerd op een kwalificatieverweer met betrekking tot het onder 2. bewezenverklaarde feit. 8.2. Aan verzoekster is onder 2. bewezenverklaard dat: "zij in de periode van 27 mei 1997 tot en met 30 mei 1997, te [vestigingsplaats], opzettelijk, als een persoon bedoeld in artikel 10.19, tweede lid, onder a en/of b van de Wet milieubeheer, aan wie bedrijfsafvalstoffen, te weten hoeveelheden van een materiaal bestaande uit, in elk geval bevattende (sterk) verontreinigde (zanderige) grond en/of zand, waren afgegeven, niet aan haar verplichting heeft voldaan om de in art. 4.3.3.16 lid 1 van de Provinciale Milieuverordening Utrecht 1995 bedoelde gegevens, te weten een omschrijving van aard en/of eigenschappen en/of samenstelling van die afvalstoffen, te verstrekken aan een door gedeputeerde staten van de provincie Utrecht aan te wijzen instantie." 8.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 december 1999 is aldaar door de raadsman het volgende verweer gevoerd: "Ten aanzien van het onder sub 2 tenlastegelegde overtreding van de Wm is voorts subsidiair betoogd dat niet blijkt van een strafbaar feit aangezien niet blijkt dat een eventuele overtreding van de Provinciale Milieuverordening (PMV) Utrecht 1995 terzake van de onderhavige bedrijfsafvalstoffen een economisch delict op zou leveren nu artikel 1a sub 2 en sub 3 WED er niet (zonder meer) in voorzien dat een dergelijke overtreding in samenhang met artikel 10.20 en 10.32 Wm een economisch delict opleveren.(...) Alsnog dient [verdachte] terzake te worden ontslagen van alle rechtsvervolging." 8.3.2. Het verweer komt er in de kern op neer dat de wet er niet in voorziet dat ten aanzien van de bedrijfsafvalstoffen waar de tenlastelegging op ziet de provincie een strafbaarstelling kan creëren. 8.3.3. Het hof heeft op dit verweer niet gerespondeerd. Voor zover de steller van het middel dan ook klaagt over schending van artikel 358 lid 3 Sv., is dat dus terecht. Dit verzuim behoeft echter niet tot cassatie te leiden aangezien het hof bedoeld verweer - gelet op het navolgende - slechts had kunnen verwerpen(5). 8.4.1. Artikel 10.20 van de Wet milieubeheer luidt: "Bij de provinciale milieuverordening kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van afvalstoffen bepalingen van paragraaf 10.5.2 met betrekking tot de melding inzake de afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen van overeenkomstige toepassing worden verklaard, indien dat in het belang van de doelmatige verwijdering van die categorieën van afvalstoffen noodzakelijk is. Bij de verordening kan worden bepaald dat de daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen." 8.4.2. De onder 8.4.1. genoemde paragraaf - die mede artikel 10.32 Wmb omvat - is in artikel 4.3.3.14 van de Provinciale Milieuverordening 1995 Utrecht van overeenkomstige toepassing verklaard voor de categorieën bedrijfsafvalstoffen die worden genoemd in Bijlage 4 onder B bij de Verordening. Eén van die categorieën is categorie C "Bouw- en sloopafval van aannemers" en omvat C01 "Bouw- en sloopafval" en C02 "Grond". Art. 10.32 Wmb is genoemd in art. 1a onder 2 WED. Overtreding van art. 10.32 Wmb is dus een economisch delict. 8.5. De meldingsplicht van verzoekster geldt - zoals hierover onder 5.4. gezegd - voor de gegevens op het omschrijvingsformulier bedrijfsafvalstoffen. Die gegevens houden in: Gegevens omtrent de afvalstoffen: afvalgroep en code: Bouw- en sloopafval C01; Samenstelling van het afval: betonpuin 25%; metselpuin 25%; puin n.e.g. 50%. 8.6. Het middel is dus vergeefs voorgesteld. 9. Het eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde middel lenen zich naar mijn smaak voor de zogenoemde 101a RO-afdoening. Op de ambtshalve onder 5.4 tot en met 5.7 en onder 6.9 uiteengezette gronden meen ik dat de bewezenverklaring van de feiten 2 en 4 onvoldoende met redenen is omkleed. 10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen over de onder 2 en 4 telastegelegde feiten en de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Amsterdam ter berechting en afdoening. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Zie het arrest HR 3 oktober 2000, NJB 2000, 132, rov. 3.16 en 3.17. 2 http://www.gevudo.nl/html/formulier/toelichting.htm. 4 Vgl. HR 25 juli 2000, griffienummer 00311/00/U. 5 Vgl. HR NJ 1993/674.


Uitspraak

17 april 2001 Strafkamer nr. 02075/00 E Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 22 december 1999, parketnummer 23/000311-98, in de strafzaak tegen: [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 20 november 1997, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 eerste lid van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon", 2. "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.32 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon”, 4. “opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl de schuldige weet dat het geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, begaan door een rechtspersoon”, 5. “opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon” en 6. “opzettelijk het valse geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van strafrecht voorhanden hebben als ware het echt en onvervalst, terwijl de schuldige weet dat het geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een geldboete van éénhonderdvijftigduizend gulden. Voorts heeft het Hof de gehele stillegging van de onderneming gelast voor de duur van één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover het de beslissingen over de onder 2 en 4 tenlastegelegde feiten en de strafoplegging betreft, en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre opnieuw berecht en afgedaan zal worden. 3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het derde middel en ambtshalve 4.1. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat zij - zakelijk weergegeven - opzettelijk ter zake van een aan haar afgegeven hoeveelheid materiaal bestaande uit, in elk geval bevattende (sterk) verontreinigde (zanderige) grond en / of zand niet heeft voldaan aan de verplichting de gegevens die zijn bedoeld in art. 4.3.3.16, eerste lid, van de Provinciale Milieuverordening Utrecht 1995 (verder te noemen PMV) te verstrekken aan een door Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht aan te wijzen instantie. 4.2. Het volgende wettelijke kader is van belang. Art. 10.20 Wet milieubeheer (verder te noemen Wm): “Bij de provinciale milieuverordening kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van afvalstoffen bepalingen van paragraaf 10.5.2 met betrekking tot de melding inzake de afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen van overeenkomstige toepassing worden verklaard, indien dat in het belang van de doelmatige verwijdering van die categorieën van afvalstoffen noodzakelijk is. Bij de verordening kan worden bepaald dat de daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen”. Art. 10.32 Wm, opgenomen in paragraaf 10.5.2. van de Wm: “Degene die zich van gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door afgifte aan een persoon als bedoeld in artikel 10.30, tweede lid, onder a tot en met d, is voorts verplicht: a. aan deze persoon een omschrijving te verstrekken van aard, eigenschappen en samenstelling van die afvalstoffen; b. aan degene die opdracht heeft de afvalstoffen naar die persoon te vervoeren, een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.34, te verstrekken”. Art. 10.33 Wm, opgenomen in paragraaf 10.5.2. van de Wm: “1. Een persoon als bedoeld in artikel 10.30, tweede lid, onder a of b, aan wie gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven, is verplicht met betrekking tot elke aan hem verrichte afgifte aan een door de provincie waarin hij die afvalstoffen in ontvangst neemt, aan te wijzen instantie te melden: a. de datum van afgifte; b. de naam en het adres van degene van wie de afvalstoffen afkomstig zijn; c. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van de afvalstoffen; d. de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven; e. de wijze waarop de afvalstoffen worden verwijderd; f. ingeval de afgifte geschiedt door tussenkomst van een ander die opdracht had de afvalstoffen naar hem te vervoeren: diens naam en adres en de naam en het adres van degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt. 2. Het is een persoon als bedoeld in het eerste lid, verboden gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst te nemen zonder dat hem daarbij een omschrijving als bedoeld in artikel 10.32, onder a, en een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.34, worden verstrekt. (...)”. Artikel 10.35 Wm, opgenomen in paragraaf 10.5.2. van de Wm: “1. Bij de provinciale milieuverordening worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop aan de artikelen 10.31 tot en met 10.34 uitvoering dient te worden gegeven. 2. Bij de provinciale milieuverordening wordt bepaald of de melding, bedoeld in de artikelen 10.31 en 10.33, voorafgaand aan de afgifte, onderscheidenlijk de ontvangst van afvalstoffen dient plaats te vinden of erna. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt naar categorie van gevaarlijke afvalstoffen. (...)”. Art. 1.1. PMV: “In deze verordening wordt verstaan onder: a. wet: de Wet milieubeheer; (...)” Art. 4.3.3.14 PMV: “Paragraaf 10.5.2. van de wet met betrekking tot de melding inzake de afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de categorieën bedrijfsafvalstoffen die in bijlage 4, onderdeel B, zijn aangewezen, met dien verstande dat a. voor “persoon als bedoeld in art. 10.30, tweede lid,” wordt gelezen “persoon als bedoeld in art. 10.19, tweede lid, onder a tot en met d”; b. de datum van afgifte niet behoeft te worden vermeld”. Art. 4.3.3.16 PMV: "1. Voor de in artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet bedoelde verstrekking van gegevens met betrekking tot de afgifte van bedrijfsafvalstoffen wordt gebruik gemaakt van een gegevensdrager die is goedgekeurd door gedeputeerde staten of een door hen aangewezen instantie. De gegevens worden verstrekt voorafgaand aan de daadwerkelijke afgifte. 2. De persoon aan wie de afvalstoffen worden afgegeven, verstrekt: a. voorafgaand aan de afgifte een afvalstroomnummer voor de afgifte van die afvalstoffen aan degene die zich van de afvalstoffen ontdoet; b. de in het eerste lid bedoelde gegevens alsmede het afvalstroomnummer aan een door gedeputeerde staten aan te wijzen instantie. (...)". Art. 4.3.3.19 PMV: “1. Een melding als bedoeld in artikel 10.33 van de wet wordt gedaan aan een door gedeputeerde staten aan te wijzen instantie. 2. Een melding vindt plaats uiterlijk twee weken na afloop van het kwartaal waarin de afgifte heeft plaatsgevonden. 3. Voor de melding wordt gebruik gemaakt van een gegevensdrager die is goedgekeurd door gedeputeerde staten of een door hen aangewezen instantie”. 4.3. De tenlastelegging is, voorzover het betreft feit 2, innerlijk tegenstrijdig, nu zij a) in het laatste gedeelte daarvan, waar gesproken wordt over “de aard en/of eigenschappen en/of samenstelling van die afvalstoffen”, kennelijk ziet op de eerder genoemde aan de verdachte afgeleverde “(sterk) verontreinigde (zanderige)grond en/of zand”, ten aanzien waarvan ingevolge art. 4.3.3.19 PMV een verplichting tot melding is ontstaan, zij het dat die melding diende te geschieden binnen een termijn welke in de tenlastegelegde periode nog niet was verstreken, terwijl zij b) anderzijds is toegespitst op art. 4.3.3.16, tweede lid onder b, PMV, waarin is vervat de verplichting van de ontvanger om de in het eerste lid van dat artikel bedoelde gegevens - te weten de gegevens die degene die zich van de afvalstoffen ontdoet voorafgaande aan de daadwerkelijke aflevering verstrekt aan de ontvanger - aan de desbetreffende instantie te verstrekken. 4.4. De inleidende dagvaarding dient dus in zoverre nietig te worden verklaard. 5. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het vierde middel en ambtshalve 5.1. Ambtshalve wordt nog het volgende overwogen. Bewezenverklaard onder 4 is - kort gezegd en voorzover thans van belang - dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse faktuur, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij die faktuur ter betaling aan Wilchem BV te Papendrecht heeft doen toekomen. 5.2. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat de verdachte de faktuur aan Wilchem BV heeft doen toekomen, noch dat deze als middel tot misleiding van een derde is gebezigd. In zoverre is de bewezenverklaring dan ook niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. 6. Beoordeling van het vijfde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 7. Slotsom Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 en 5 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 8. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de beslissingen ter zake van de onder 2 en 4 tenlastegelegde feiten alsmede ten aanzien van de strafoplegging; Verklaart de inleidende dagvaarding voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde nietig; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, opdat de zaak ter zake van het onder 4 tenlastegelegde feit en de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.S.G.N.A.I. van de Griend, en uitgesproken op 17 april 2001.