Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1371

Datum uitspraak2001-05-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35692
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35692 2 mei 2001 gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 oktober 1999, nr. 97/1928, betreffende na te melden hem opgelegde aanslagen in de waterschapsomslag van het Hoogheemraadschap Amstel en Vecht. 1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1995 op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de waterschapsomslag van het Hoogheemraadschap Amstel en Vecht (hierna: het Hoogheemraadschap) opgelegd tot een bedrag van in totaal f 621, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, de rechtsopvolger van het Hoogheemraadschap, zijn gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak, voorzover deze de waterschapsomslag ongebouwd betreft, in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Dagelijks Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. De onroerende zaak waarop de waterschapsomslag ongebouwd betrekking heeft (hierna: het onderhavige perceel) ligt binnen het gebied waarop het zogenoemde Plassencontract ziet. Dit is een tussen de gemeente Amsterdam, de gemeente Loosdrecht en een aantal van de rechtsvoorgangers van het Hoogheemraadschap - waaronder de waterschappen Bethune en Muijeveld - gesloten overeenkomst. Op grond van die overeenkomst heeft de gemeente Amsterdam het recht ten behoeve van haar drinkwatervoorzienig water te onttrekken en toe te voegen aan een aantal met name genoemde plassen. Als tegenprestatie neemt de gemeente Amsterdam de kosten van bemaling van het gebied waarop deze overeenkomst betrekking heeft voor haar rekening. Onder vigeur van de tot 1 januari 1995 geldende verordeningen werden in verband met deze overeenkomst reducties verleend van 30 percent respectievelijk 60 percent op de waterschapsomslag voor onroerende zaken, die, zoals het onderhavige perceel, gelegen waren in de taakgebieden van de voormalige waterschappen Bethune en Muijeveld. 3.1.2. Op 1 januari 1995 is de Omslagklassenverordening 1995 van het Hoogheemraadschap (hierna: de Verordening) in werking getreden. Op grond van de artikelen 1 tot en met 3 van deze Verordening (tekst 1995) worden ongebouwde onroerende zaken, gelegen in het zogenoemde plassengebied, dat is aangegeven op bij de Verordening en tot de stukken van het geding behorende kaarten, voor het taakonderdeel detailwaterbeheer ingedeeld in een aparte omslagklasse plassengebied, waarvoor een vermenigvuldigingsfactor van 0,6 geldt. In de omslagklasse plassengebied zijn ook ingedeeld de direct aan de plassen gelegen ongebouwde onroerende zaken die voor meer dan 50 percent uit water bestaan. Het onderhavige perceel is niet tot het plassengebied gerekend. 3.2. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat, hoewel als gevolg van het Plassencontract een gedeelte van de kosten van waterkwantiteitsbeheer niet door het Hoogheemraadschap maar door de gemeente Amsterdam wordt gedragen, deze taak blijft behoren tot de aan het Hoogheemraadschap opgedragen taak. Hiervan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat het nadeel dat belanghebbende ondervindt doordat de hoogte van de omslag - mede door het vervallen van de in 3.1.1 bedoelde reducties - is gestegen, niet is aan te merken als een nadeel dat voortvloeit uit een door de hoedanigheid of de ligging van de onroerende zaak veroorzaakt geringer belang bij de aan het Hoogheemraadschap opgedragen taken. De tegen dit laatste oordeel gerichte klachten falen derhalve. Niet van belang is of in feite het Hoogheemraadschap dan wel de gemeente Amsterdam de desbetreffende werkzaamheden uitvoert en/of betaalt. Het gaat er uitsluitend om of het normale patroon van de kosten die de onroerende zaak door zijn hoedanigheid of ligging veroorzaakt bij de uitvoering van de aan het Hoogheemraadschap opgedragen taak, zodanige verschillen vertoont dat een classificatie niet mag ontbreken (vgl. HR 13 december 2000, nr. 33571, BNB 2001/54). 3.3. In cassatie betoogt belanghebbende voorts dat zijn perceel, hoewel het voor minder dan 50 percent uit water bestaat, op grond van het gelijkheidsbeginsel en artikel 1 van de Grondwet moet worden ingedeeld in de omslagklasse plassengebied. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende een en ander niet heeft bestreden, ervan moet worden uitgegaan dat de klassenindeling berust op een advies van E en dat de resultaten van het door E ingestelde onderzoek juist zijn. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de bij de klasseninstelling en de afgrenzing daarvan gehanteerde criteria redelijk en aanvaardbaar zijn. Daarmee heeft het Hof ook als juist aanvaard de volgende conclusies in het desbetreffende, tot de stukken van het geding behorende, rapport van E: "De gebieden waarbinnen de grotere plassen vallen zijn duidelijk aan te wijzen als eenheden waar het benodigde voorzieningenniveau verschilt ten opzichte van de andere gebieden. Deze gebieden zijn dermate groot dat hiervoor een classificatie zal worden toegepast. (...) Bij het definiëren van de grenzen van het plassengebied is als criterium aangehouden dat de direkt aanliggende gebieden met meer dan 50% water ook tot het plassengebied worden gerekend. De inspanningen van het hoogheemraadschap voor deze gebieden zijn gezien de grotere waterpartijen geringer dan elders in het gebied. Indien meer dan 50% van een gebied uit land bestaat vertoont dit gebied dezelfde kenmerken als het landelijk gebied en is een classificatie op grond van een beduidend verschillend voorzieningenniveau niet meer aanwezig." In 's Hofs voormelde oordeel ligt aldus besloten het oordeel dat de situatie van de niet in het plassengebied ingedeelde percelen, waaronder dat van belanghebbende, hoewel zij met het plassengebied behoren tot hetzelfde als waterstaatkundige eenheid te beschouwen gebied, zodanig verschilt van die van de percelen welke zijn ingedeeld in het plassengebied, dat van gelijke gevallen geen sprake is. Dat oordeel, dat hierop neerkomt dat ter plaatse een gebied dat voor meer dan 50 percent uit water bestaat niet is gelijk te stellen met een gebied dat voor meer dan 50 percent uit land bestaat, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. De daartegen gerichte klacht faalt derhalve. 3.4. Belanghebbende doet in cassatie tot slot een beroep op artikel 119, lid 6, van de Waterschapswet. Dit beroep faalt eveneens. De kosten van de taak detailwaterbeheer worden blijkens artikel 5, lid 2, van de Kostentoedelingsverordening 1995 voor 30 percent toegedeeld aan de ingezetenen, voor 36 percent aan de zakelijk gerechtigden gebouwd en voor 34 percent aan de zakelijk gerechtigden ongebouwd. 's Hofs oordeel dat deze kostentoedeling niet in strijd is met het bepaalde in artikel 119 van de Waterschapswet, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het bepaalde in lid 6 van dat artikel belet, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet dat onroerende zaken op de voet van artikel 120, lid 5, van de Waterschapswet (tekst 1995) worden ingedeeld in omslagklassen om te voorkomen dat verschillen in hoedanigheid of ligging leiden tot onevenredig voor- of nadeel voor de omslagplichtigen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2001.