Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1382

Datum uitspraak2001-04-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/469
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (zesde enkelvoudige kamer) No. AWB 99/469 25 april 2001 33000 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, tegen de Examencommissie, bedoeld in artikel 7 van het Examenbesluit Wet op de architectentitel, te Den Haag, verweerster, gemachtigde: dr H.A. Groeneveld, werkzaam voor verweerster. 1. De procedure Op 17 mei 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 31 maart 1999. Op 12 juli 1999 is een verweerschrift ingediend. Op 5 april 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Hierbij hebben partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten nader toegelicht; appellant in persoon en verweerster bij monde van haar gemachtigde. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt, voorzover hier van belang: " Artikel 1:5 1. Onder het maken van bezwaar wordt verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. (.) Artikel 6:7 De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken. Artikel 6:8 1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. (.) Artikel 6:9 1. (.) 2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd (.). (.) Artikel 6:11 Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. (.) Artikel 6:15 1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan (.), wordt het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd. (.) (.) Artikel 7:1 1. Degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit: a. op bezwaar (..) is genomen, (.). Artikel 7:2 1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. 2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte (.). Artikel 7:3 Van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien: a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, (.). (.) Artikel 7:12 1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied. (.) (.) Artikel 8:4 Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit: (.) e. inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die terzake is ge‰xamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst (.)." Artikel 21 van de Wet op de architectentitel luidt: " 1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. 2. Artikel 8:4, onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing." Artikel 14, eerste lid, van het Examenbesluit Wet op de architectentitel (Stb. 1990, 577) bepaalt: " De kandidaat kan bij de examencommissie bezwaar maken tegen de door de commissie vastgestelde beoordeling van een afgelegd examenonderdeel." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij brief van 9 november 1998 heeft verweerster appellant bericht hem niet het getuigschrift toe te kennen waaruit blijkt dat hij het architectenexamen met goed gevolg heeft afgelegd. - Bij brief van 22 december 1998 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Appellant heeft deze brief op 23 december 1998 ter post bezorgd. - Bij besluit van 12 januari 1999 heeft verweerster het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet binnen zes weken was ingediend. Hiertoe heeft zij overwogen: " De examencommissie stelt aan de hand van de dagtekening van de enveloppe van uw brief vast dat uw brief op 23 december 1998 ter post is bezorgd. Op 24 december 1998 is uw bezwaarschrift door de secretaris van de commissie ontvangen. Een en ander betekent dat u uw bezwaarschrift niet binnen de krachtens de Awb geldende termijn bij de examencommissie hebt ingediend." - Bij brief van 7 februari 1999 heeft appellant tegen het besluit van 12 januari 1999 opnieuw bezwaar gemaakt bij verweerster. Hierin is, voorzover hier van belang, aangevoerd: " De brief met de negatieve boodschap kwam bij mij ter tafel op 11 november 1998. Zeer ontdaan door de uitspraken heb ik deze boodschap terzijde gelegd. (.) Ik heb toen in mijn agenda de datum 22 december geprikt zijnde de datum waarop mijn bezwaar verstuurd diende te worden. (.) Ik heb er geen seconde meer naar gekeken. Werk had voorrang (.). Op 22 december heb ik dan ook mijn bezwaarschrift geschreven en heb deze dezelfde dag aangetekend willen versturen (.) Dat de secretaris van de commissie mijn schrijven van 22 december uiteindelijk 24 december heeft ontvangen is juist, daar u in uw schrijven meldt dat de brief - volgens datum - op 23 december 1998 ter post is bezorgd. Dit is ontstaan door de persoonlijke omstandigheden waarin ik op dat moment verkeerde. Ik kan en wil u hier niet verder van op de hoogte stellen dan te melden dat het familiaire omstandigheden betrof. Het is mijns inziens niet van groot belang, mede omdat ik direct heb gereageerd door contact op te nemen met het Architectenregister. Ik heb op 23 december met de telefoniste/secretaresse van de Stichting Bureau Architectenregister gebeld om te weten of de post verzonden naar het postbusnummer (.) door medewerkers de volgende dag zou worden opgehaald. Ik heb toen gemeld dat mijn bezwaarschrift pas op 23 december kon worden verstuurd. Hier werd niet negatief op gereageerd." - Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van 7 februari 1999. Zij heeft besloten te blijven bij de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van 22 december 1998. Zij heeft hierbij overwogen: " Ter adstructie van haar opvatting wijst de examencommisie allereerst op het feit dat u zelf bevestigt dat uw bezwaarschrift op 23 december 1998 ter post is bezorgd, hetgeen, gelet op artikel 6:9 Awb, een dag te laat is. De voor deze termijnoverschrijding aangegeven reden, door u aangeduid als "familiaire omstandigheden", acht de commissie niet van dien aard dat om die reden de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. (.) Door op de allerlaatste dag van de termijn het bezwaarschrift te formuleren, hebt u zelf het risico genomen dat het bezwaarschrift buiten de termijn zou worden verzonden. Hieraan doet niet af dat u op 23 december 1998 de SBA hebt medegedeeld dat uw bezwaarschrift de volgende dag zou aankomen en dat de SBA u op 24 december telefonisch heeft bevestigd dat het inderdaad was binnengekomen." 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep aangevoerd: " De niet ontvankelijk verklaring (.) is juridisch gezien een juiste beslissing van de examencommissie. Ik heb echter om een redelijke clementie gevraagd omdat ik aangegeven heb richting de examencommissieleden dat ik mij er bewust van was dat mijn indiening van mijn bezwaar om persoonlijke redenen een dag te laat is verstuurd." 5. De beoordeling van het geschil Verweerster heeft de brief van appellant van 7 februari 1999 aangemerkt en afgehandeld als overeenkomstig artikel 7:1, eerste lid, Awb ingediend bezwaarschrift tegen verweersters besluit van 12 januari 1999. Artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, Awb stond hieraan evenwel in de weg, aangezien het besluit van 12 januari 1999 zelf een op bezwaar genomen besluit is. De omstandigheid dat dit besluit geen oordeel geeft over de beoordeling van het kennen en kunnen van appellant, maar enkel betrekking heeft op de tijdigheid van het gemaakte bezwaar, doet hieraan niet af. Verweerster had dan ook overeenkomstig artikel 6:15 Awb het bezwaarschrift van 7 februari 1999 ter behandeling als beroepschrift dienen door te zenden aan het College. Nu verweerster niet bevoegd was zelf op het bezwaar van 7 februari 1999 te beslissen, dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Het voorgaande brengt mee dat het College thans heeft te beslissen op de als beroepschrift aan te merken brief van 7 februari 1999. Ter beoordeling staat hierbij het besluit van 12 januari 1999, waarbij is beslist op het bezwaarschrift van 22 december 1998. Niet in geschil is dat het besluit waartegen het bezwaar van 22 december 1998 zich richtte bekend is gemaakt op 9 november 1998. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8 Awb is - anders dan partijen veronderstellen - de laatste dag waarop tegen dit besluit bezwaar kon worden gemaakt 21 december 1998. Aangezien appellant zijn bezwaar eerst op 22 december 1998 op schrift heeft gesteld en - uiteraard - pas na deze opschriftstelling heeft verzonden, is het bezwaar na verstrijken van de hiertoe openstaande termijn gemaakt. Aan de orde is dus of verweerster, met toepassing van artikel 6:11 Awb, heeft moeten aannemen dat redelijkerwijs niet kon worden geoordeeld dat appellant in verzuim was. Verweerster heeft, voorafgaand aan het besluit van 12 januari 1999, appellant niet schriftelijk gevraagd waarom de termijn is overschreden. Verweerster heeft appellant evenmin de gelegenheid gegeven hierover te worden gehoord. Bovendien is in het besluit van 12 januari 1999 niet aangegeven op welke grond van het horen is afgezien. Het voorgaande brengt mee dat het besluit van 12 januari 1999 genomen is in strijd met artikel 7:2 in samenhang met artikel 7:12, eerste lid, Awb en dientengevolge in aanmerking komt om te worden vernietigd. Het College ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 12 januari 1999 in stand te laten. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Blijkens het als beroepschrift aan te merken bezwaarschrift van 7 februari 1999 heeft appellant ervoor gekozen tot 22 december 1998 aan zijn werk voorrang te geven boven het opstellen van een bezwaarschrift. Tengevolge van deze keuze was appellant niet meer in staat tijdig (uiterlijk op 21 december 1998) bezwaar te maken. De gevolgen van deze keuze komen voor rekening en risico van appellant. In dit verband overweegt het College nog dat appellant ter zitting heeft verklaard dat zijn misvatting omtrent de datum waarop de bezwaartermijn afliep geen gevolg is van door verweerster aan hem gegeven informatie. Gelet op het vorenoverwogene behoeven de door appellant ter zitting nader aangeduide omstandigheden waardoor hij stelt verhinderd te zijn geweest zijn bezwaarschrift op 22 december 1998 te verzenden, geen bespreking. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de besluiten van verweerster van 12 januari 1999 en van 31 maart 1999; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 12 januari 1999 in stand blijven; - bepaalt dat de Staat aan appellant het griffierecht ten bedrage van fl. 225,-- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden) vergoedt. Aldus gewezen door mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr Th. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2001. w.g. C.J. Borman w.g. Th. J. van Gessel