Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1474

Datum uitspraak2001-05-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-000667-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-000667-01 datum uitspraak 8 mei 2001 tegenspraak Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 30 oktober 2000 in de strafzaak onder parketnummer 15-035127-99 tegen ………………….. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 oktober 2000 en in hoger beroep van 24 april 2001. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaar-ding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgeno-men. …… De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, omdat de vervolgingsbeslissing in strijd is met de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht. Zij voert daartoe aan, zakelijk weergegeven: a. Schending van het vertrouwensbeginsel. Nu verdachte heeft gehandeld volgens de geldende zorgvuldigheidseisen en SCEN-normen, en mede gezien het grote tijdsverloop tussen de melding van de hulp bij zelfdoding en de vervolgingsbeslissing, mocht verdachte erop vertrouwen dat zijn handelen door de officier van justitie was beoordeeld als zorgvuldig en dat hij voor zijn handelen niet strafrechtelijk zou worden vervolgd. a. Schending van de redelijke termijn en onzorgvuldigheid van het openbaar ministerie. De redelijke termijn dient aan te vangen op het moment dat de arts melding doet van euthanatisch handelen, in casu op 22 april 1998. Vervolgens zijn 15 maanden verstreken voordat verdachte een uitnodiging kreeg om in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek te worden gehoord, terwijl er in deze periode geen nadere onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden. Bovendien waren ten tijde van de opening van het gerechtelijk vooronderzoek en de beslissing tot verdere vervolging Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTC) ingesteld. Het openbaar ministerie was gehouden tot extra zorgvuldigheid en had daarom de zaak - de belangen van de arts in acht nemend - eerst ter toetsing aan de RCT moeten voorleggen alvorens tot verdere vervolging over te gaan. a. Strijdigheid met het rechtsgelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Er zijn vergelijkbare zaken waarin de arts in gelijke mate of minder zorgvuldig heeft gehandeld, waarin het openbaar ministerie niet tot (verdere) strafvervolging over gaat. De rechtsongelijkheid wordt verscherpt doordat deze zaak niet aan de RTC is voorgelegd, terwijl de voor verdachte gunstigste rechtsopvatting omtrent de wijze van toetsing van euthanatisch handelen (in casu toetsing door de RTC) had behoren te worden gevolgd. a. Strijdigheid met het legaliteitsbeginsel en detournement de pouvoir. De bevoegdheid van het openbaar ministerie tot (verdere) strafrechtelijke vervolging is alleen aangewend met het doel om nieuwe, meer verfijnde normen ten aanzien van het begrip “ondraaglijk en uitzichtloos lijden” vast te stellen. Bij een redelijke en zorgvuldige belangenafweging had het openbaar ministerie een nadere verfijning van de jurisprudentie niet boven de belangen van verdachte mogen stellen, temeer niet nu de in het gerechtelijk vooronderzoek gehoorde deskundigen hebben bevestigd dat door verdachte is voldaan aan de geldende zorgvuldigheidseisen. Daar komt bij dat vervolging op grond van een vage of onduidelijke norm in strijd is met het in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde legaliteitsbeginsel. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Ad a. Hoewel het tegenover verdachte zorgvuldiger was geweest hem eerder in kennis te stellen van het voornemen van het openbaar ministerie om een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen, kan verdachte alleen aan het tijdsverloop van 15 maanden na zijn melding van hulp bij zelfdoding op 22 april 1998 niet zonder meer het vertrouwen ontlenen dat een vervolging achterwege zou blijven. Het subjectieve oordeel van verdachte dat hij aan alle zorgvuldigheidseisen had voldaan speelt hierbij geen rol. Ad b. Anders dan de raadsvrouw stelt is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet aangevangen op 22 april 1998, zijnde het tijdstip waarop verdachte melding heeft gedaan van zijn hulp bij zelfdoding. Immers op dat tijdstip behoefde verdachte nog niet ernstig rekening te houden met een vervolging. Het tijdstip waarop de redelijke termijn geacht moet worden te zijn aangevangen, is het moment dat aan verdachte de vordering tot een gerechtelijk vooronderzoek is uitgereikt, te weten op 23 september 1999, toen hij voor het eerst als verdachte door de rechter-commissaris is gehoord. Sedertdien heeft de vervolging met voortvarendheid plaats gevonden, zodat de redelijke termijn als door de raadsvrouw bedoeld hier niet is geschonden. Wat betreft de gestelde onzorgvuldigheid omdat de zaak niet eerst aan de RTC is voorgelegd, wordt verwezen naar hetgeen daarover hieronder wordt overwogen. Ad c. De stelling van de verdediging dat er vergelijkbare gevallen bekend zijn waarin door het openbaar ministerie geen strafvervolging is ingesteld - wat van de juistheid daarvan ook zij - kan binnen de kleine marge waarover de rechter beschikt om de exclusieve vervolgingsbevoegdheid van het openbaar ministerie te toetsen, op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat de onderhavige vervolgingsbeslissing zozeer in strijd is met het rechtsgelijkheidsbeginsel dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard. Dat de gestelde rechtsongelijkheid het openbaar ministerie er in elk geval toe had moeten brengen de onderhavige casus aan de RTC voor te leggen kan niet worden onderschreven. Nog daargelaten de vraag of de sinds 1 november 1998 in functie getreden RTC’s bevoegd zouden zijn om op verzoek van het openbaar ministerie een advies uit te brengen betreffende een zaak van vóór de instelling van die Commissies, bestond er voor het openbaar ministerie geen aanleiding, laat staan een verplichting om de RTC in te schakelen. De verdediging verliest bovendien uit het oog dat sinds 1 november 1998 de procedure is, dat de gemeentelijk lijkschouwer (en niet het openbaar ministerie) de hem ter kennis gekomen gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding aanhangig maakt bij de RTC, die vervolgens haar visie ter kennis brengt van het Parket-Generaal van het openbaar ministerie. Ad d. Ook op dit onderdeel faalt het beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging ziet eraan voorbij dat het verwijt aan verdachte inhoudt overtreding van het algemene verbod van hulp bij zelfdoding, strafbaar gesteld bij artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht, hetgeen door verdachte niet wordt ontkend. Daarmee is de vervolging op zichzelf legitiem. Dat het openbaar ministerie met die vervolging vooral blijkt te beogen een antwoord van de rechter te krijgen op de vraag of de verdachte zich met recht op het standpunt kan stellen dat hij aan alle zorgvuldigheidseisen heeft voldaan, zodat hij zich met succes op overmacht in de zin van noodtoestand kan beroepen, betekent niet dat het openbaar ministerie zijn bevoegdheid tot vervolging tot een ander doel aanwendt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. De omstandigheid dat de in het gerechtelijk vooronderzoek gehoorde en rapporterende deskundigen vanuit hun medisch(-ethische) visie tot de conclusie zijn gekomen dat de verdachte zorgvuldig heeft gehandeld, betekent ook niet dat het openbaar ministerie van verdere vervolging had moeten afzien, nu de beantwoording van bedoelde vraag bij uitstek tot de taak van de rechter behoort. Daarbij is van belang dat de zorgvuldigheidseis dat sprake moet zijn van een ondraaglijk en uitzichtloos lijden voor verschillende interpretatie vatbaar is. Terecht heeft de verdediging opgemerkt dat de rechtspraak bij de formulering van deze eis een open criterium heeft gehanteerd. Uit de intensieve publieke en politieke debatten van de afgelopen jaren over dit onderwerp blijkt het grote maatschappelijke belang bij de invulling van dat criterium. Hierin heeft het openbaar ministerie, van oordeel zijnde dat in de onderhavige zaak het lijden niet meer onder bedoeld criterium kan worden gebracht, gerede aanleiding kunnen vinden om een vervolging in te stellen. Afweging van het algemeen maatschappelijk belang tegen het individuele belang van de verdachte is niet kennelijk onredelijk in diens nadeel uitgevallen. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie faalt in alle genoemde onderdelen. Ook bezien in onderling verband en samenhang kan niet gezegd worden dat het openbaar ministerie met deze vervolging inbreuk maakt op beginselen van behoorlijke procesorde. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte. Overwegingen Op de terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2001 is het onderzoek in deze zaak gehouden en gesloten. Onder de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Alvorens nadere beslissingen te nemen wenst het hof als deskundigen te horen: prof. mr. J. Legemaate, hoogleraar gezondheidsrecht, verbonden aan het Instituut Beleid en Management Gezondheidszorg van de Erasmus Universiteit te Rotterdam, en prof. dr. C. Spreeuwenberg, hoogleraar integratie geneeskundige zorg voor chronisch zieken aan de Universiteit Maastricht te Maastricht, met name omtrent de volgende vragen: 1. In het algemeen: Is een arts gelegitimeerd en zo ja, waaraan ontleent een arts zijn legitimatie om een dringend verzoek tot euthanasie of hulp bij zelfdoding te honoreren in gevallen waarbij het ondraaglijk lijden kennelijk niet een somatische en/of psychiatrisch classificeerbare oorzaak heeft; 2. In het bijzonder: Kan, mag of moet - en zo ja, in hoeverre - een arts het tot zijn taak rekenen om desgevraagd euthanasie toe te passen, dan wel hulp bij zelfdoding te verlenen aan een daarom verzoekende hoogbejaarde patiënt met een lang bestaande doodswens, wiens invoelbaar lijden, afgezien van enige niet behandelbare fysieke aftakelingsverschijnselen, in hoofdzaak wordt bepaald door psychische componenten, zoals met name het als onverdraaglijk beleefde dagelijks besef van de zinloosheid van een eenzaam, leeg bestaan en de angst daarmee nog jarenlang te moeten voortleven? 3. Bestaat er een zekere mate van consensus binnen de beroepsgroep van artsen omtrent het antwoord op deze vragen. Het hof stelt het op prijs indien de deskundigen enkele weken voor de nader te bepalen terechtzitting een schriftelijk stuk met betrekking tot deze vragen bij het hof indienen. Het hof zal derhalve het onderzoek heropenen, schorsen en de hervatting daarvan gelasten op een nader te bepalen datum. De beslissing Het hof: Heropent het gesloten onderzoek, schorst dat in het belang daarvan en beveelt de hervatting van het onderzoek tegen een nader te bepalen terecht-zitting. Beveelt de oproeping van de beide deskundigen, de verdachte en diens raadsvrouw tegen een nader te bepalen terechtzitting. Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het ge-rechts-hof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Boumans, Schreuder en Van Altena, in tegen-woor-dig-heid van mr. Berk als grif-fier, en is uitge-sproken op de open-bare terecht-zit-ting van dit ge-rechtshof van 8 mei 2001.