Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1481

Datum uitspraak2001-05-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers17/080114-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Leeuwarden Sector strafrecht VERKORT VONNIS Uitspraak: 8 mei 2001 Parketnummer: 17/080114-00 VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte: [verdachte], geboren op 1947 te [geboortegemeente], wonende te [adres en woonplaats]. De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 26 april 2001. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J. Anker, advocaat te Leeuwarden. TELASTELEGGING Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen. In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad. Op schriftelijke vordering van de officier van justitie ter terechtzitting is de telastelegging gewijzigd, zoals in die vordering staat omschreven. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van die vordering is aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan moet als hier ingevoegd worden beschouwd. PARTIËLE VRIJSPRAAK De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder 4. telastegelegde feit nu er onvoldoende bewijs aanwezig is om te concluderen dat tussen de verdachte en één of meer van de overige in dit dossier genoemde personen sprake was van een dusdanig samenwerkingsverband -gericht op het gezamenlijke doel hennep te telen danwel te bewerken c.a.- dat gesproken kan worden van een organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Het enkele gegeven dat een aantal personen op verzoek van verdachte handelingen hebben verricht in verband met zijn hennepkwekerij, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht het onder 1., 2. en 3. telastegelegde bewezen, met dien verstande dat: 1. hij op 29 mei 2000, te Heerenveen, in de gemeente Heerenveen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 1,8 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, immers heeft verdachte opzettelijk een postpakket, inhoudende onder meer voornoemde hoeveelheid cocaïne, ter vervoer met bestemming Ierland, aan de PTT aangeboden; 2. hij in de periode van 6 juni 1994 tot en met 20 april 1999 te Oldeberkoop, in de gemeente Ooststellingwerf, en te Heerenveen, in de gemeente Heerenveen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen opzettelijk heeft bewerkt en verwerkt, telkens een grote hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel voorkomende op de bij de Opiumwet behorende lijst II en hij in de periode van 21 april 1999 tot en met 4 juni 2000 te Oldeberkoop, in de gemeente Ooststellingwerf, en te Heerenveen, in de gemeente Heerenveen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen opzettelijk heeft geteeld en verwerkt, telkens een grote hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel voorkomende op de bij de Opiumwet behorende lijst II en hij in de periode van 6 juni 1994 tot en met 4 juni 2000, in Nederland, meermalen opzettelijk heeft verkocht, telkens een hoeveelheid van telkens meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel voorkomende op de bij de Opiumwet behorende lijst II. 3. hij op 5 juni 2000 te Oldeberkoop, in de gemeente Ooststellingwerf, en te Heerenveen, in de gemeente Heerenveen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad - te Oldeberkoop (in het pand [straatnaam en huisnummer]) ongeveer 56660 gram hennep en 2735 gram henneppoeder en 2204 hennepplanten en -te Heerenveen (in het pand [straatnaam en huisnummer]) 191 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II. De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht. KWALIFICATIE Het bewezene levert op de misdrijven: 1. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod 2. ten aanzien van het bewezenverklaarde telen danwel bewerken en verwerken: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en ten aanzien van het bewezenverklaarde verkopen: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd 3. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. De rechtbank verwerpt het beroep op toepassing van artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht nu de onder 2. bewezenverklaarde delicten betrekking hebben op een zeer lange periode en zien op handelingen die niet uitsluitend verband houden met de onder 3. bewezenverklaarde goederen terwijl daarnaast uit de onder 2. bewezenverklaarde delicten niet zonder meer voortvloeit dat verdachte op 5 juni 2000 de onder 3. bewezenverklaarde goederen aanwezig had. STRAFBAARHEID VERDACHTE De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken. STRAFMOTIVERING De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking: - de aard en de ernst van de gepleegde feiten; - de omstandigheden waaronder deze zijn begaan; - de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister en het rapport van Reclassering Nederland; - de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte terzake het onder 1., 2., 3. en 4. telastegelegde tot twee jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, alsmede een geldboete van ƒ 25.000,00 subsidiair 130 dagen hechtenis. De rechtbank zal tevens in aanmerking nemen het op de dagvaarding genoemde ad informandum gevoegde feit nu verdachte dit ten overstaan van de politie heeft erkend en de raadsman van verdachte ter zitting heeft verzocht dit feit -ondanks dat verdachte zich ter zitting heeft beroepen op zijn zwijgrecht en omtrent dit feit geen verklaring heeft afgelegd- mee te nemen bij de beoordeling van de strafmaat. Deze zaak is derhalve hiermee afgedaan. Verdachte heeft, samen met zijn mededaders, jarenlang een grote en een tweetal kleinere hennepkwekerijen geëxploiteerd. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de uitvoer van cocaïne, het aanwezig hebben van ongeveer 55 kilogram hennep en een vijftal verboden wapens (busjes traangas). De kwekerijen waren professioneel opgezet, waarbij verdachte de initiator was en de mede- daders erbij betrok. Verdachte liet zich puur leiden door het geldelijk gewin; aldus handelend kon hij zijn luxueus leventje bekostigen dat hij dreigde kwijt te raken door een bijna-faillissement van zijn bedrijf. Met zijn handelen heeft verdacht de volksgezondheid benadeeld, hetgeen een forse vrijheidsstraf rechtvaardigt. Om de verleiding opnieuw te starten met deze criminele handelingen te beperken, zal een deel van deze straf voorwaardelijk worden opgelegd. INBESLAGGENOMEN GOEDEREN De rechtbank acht het inbeslaggenomen postpakket met inhoud, geadresseerd aan [naam geadresseerde], vatbaar voor onttrekking aan het verkeer nu met betrekking tot dit goed het onder 1. bewezenverklaarde feit is begaan en het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met de wet. De rechtbank acht de inbeslaggenomen verdovende middelen, kweekattributen en busjes traangas -beschouwd als gezamenlijkheid- vatbaar voor onttrekking aan het verkeer nu met betrekking tot deze voorwerpen het onder 3. bewezenverklaarde feit is begaan en zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan door verdachte in strijd is met de wet. De rechtbank is niet bevoegd in het kader van deze strafzaak een beslissing te geven omtrent de voorwerpen waarop conservatoir beslag is gelegd. TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a (oud), 14b, 14c, 36b, 36c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 2 (oud), 3, 3 (oud), 10, 10 (oud), 11, 11 (oud) en 13a van de Opiumwet. DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT RECHTDOENDE: Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 4. is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het onder 1., 2. en 3. telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte te dier zake tot: Een gevangenisstraf voor de duur van VIJFTIEN MAANDEN. Bepaalt, dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot VIJF MAANDEN niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen zoals vermeld op de aan dit vonnis gehechte lijsten, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd, alsmede van het inbeslaggenomen postpakket met inhoud, gericht aan [naam geadresseerde]. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mr. O. Anjewierden, voorzitter, mr. J.Y.B. Jansen en mr. S.M. van der Schenk, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 mei 2001. Parketnummer: 17/080114-00 2