Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1501

Datum uitspraak2001-05-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36344
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 36344 9 mei 2001 gewezen op het verzoek van X te Z tot herziening van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 29 september 1999, nr. 34533. 1. Het arrest waarvan herziening is verzocht Bij arrest van 29 september 1999, nr. 34533, BNB 2000/341, heeft de Hoge Raad ongegrond verklaard het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 juni 1998 betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1991 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en het daarbij door de Inspecteur genomen besluit van de daarin begrepen verhoging geen kwijtschelding te verlenen. 2. Het verzoek tot herziening Het verzoekschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van het verzoek 3.1. Als grond voor herziening van een uitspraak van de Hoge Raad als bedoeld in artikel 29e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen ingevolge artikel 29 van die wet in verbinding met artikel 8:88, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet) slechts dienen feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór die uitspraak, die tevens bij de indiener van het verzoekschrift tot herziening vóór die uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en die voorts, waren zij bij de Hoge Raad eerder bekend geweest, tot een andere beslissing zouden hebben kunnen leiden. 3.2. In zijn arrest van 29 september 1999 heeft de Hoge Raad geoordeeld, kort gezegd en voor zover hier van belang, dat de door het Hof in de bestreden uitspraak gegeven oordelen geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat belanghebbende het onderwerpelijke bedrag heeft genoten als een voordeel uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid. 3.3. In zijn verzoek voert belanghebbende aan dat als grond voor herziening moet worden aangemerkt het arrest van de Tweede Kamer van de Hoge Raad van 6 juli 1999, nr. 110.064, dan wel het naar aanleiding daarvan gewezen arrest van de strafkamer van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 maart 2000, nr. 2200.2260.99. In zijn arrest van 6 juli 1999 heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat het enkele op een depositorekening van een derde reserveren van het teveel betaalde bedrag dan wel het wegzetten van een bedrag gelijk aan het teveel betaalde bedrag op een rekening in Zwitserland slechts verduistering in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht oplevert indien de onmogelijkheid of aanmerkelijke bemoeilijking van de teruggave het gevolg van die handelingen is. De strafkamer van het Gerechtshof heeft vervolgens geoordeeld dat de aan belanghebbende tenlastegelegde verduistering niet wettig en overtuigend is bewezen. 3.4. Dit een en ander kan geen grond tot herziening opleveren. Het in 3.3 vermelde arrest van de Hoge Raad was de belastingkamer van de Hoge Raad al ambtshalve bekend bij de vaststelling van het arrest waarop het verzoek betrekking heeft en kan reeds daarom niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid in de zin van artikel 8:88 van de Wet. Het in 3.3 vermelde arrest van de strafkamer van het Gerechtshof dateert van ná de uitspraak waarop het verzoek betrekking heeft en kan daarom evenmin dienen als feit of omstandigheid in de zin van de evenvermelde bepaling. Opmerking verdient voorts dat de aan het verzoek tot herziening ten grondslag liggende opvatting dat het arrest van de belastingkamer niet in overeenstemming is te brengen met het arrest van de strafkamer van het Gerechtshof, onjuist is. De omstandigheid immers dat in een strafzaak verduistering niet bewezen is verklaard, staat op zichzelf niet eraan in de weg dat een belastingrechter oordeelt dat een voordeel uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid is genoten. 3.5. Aangezien het verzoek tot herziening kennelijk ongegrond is, is voortzetting van het onderzoek niet nodig, zodat met toepassing van artikel 8:88, lid 2, in verbinding met artikel 8:54 van de Wet het onderzoek kan worden gesloten. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad wijst het verzoek tot herziening af. Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2001. Een afschrift van dit arrest is aangetekend verzonden op 9 mei 2001. Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van dit arrest hiertegen een verzetschrift indienen bij de Hoge Raad. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen op het verzet te worden gehoord. Een kopie van dit arrest moet bij het verzetschrift worden overgelegd. Het verzetschrift moet zijn ondertekend en ten minste bevatten: de naam en het adres van de indiener; de dagtekening; de vermelding van het arrest waartegen het verzet is gericht; de gronden van het verzet, waarbij de bezwaren tegen het arrest duidelijk zijn omschreven. Dit arrest vervalt indien de Hoge Raad het verzet gegrond verklaart. De behandeling van het verzoek wordt dan voortgezet in de stand waarin deze zich bevond toen dit arrest werd gewezen.