Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1505

Datum uitspraak2001-05-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-001856-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-001856-00 datum uitspraak 9 mei 2001 tegenspraak Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 23 juni 2000 in de strafzaak onder parketnummer 16/0038269-99 (en 16/039010-99) tegen M. C. De omvang van het hoger beroep Aan het oordeel van het hof is niet onderworpen de in het vonnis waarvan beroep door de rechtbank gegeven beslissing houdende vrijspraak van het aan de verdachte bij inleidende dagvaarding onder 5 telastegelegde feit (verkrachting van S.J.). Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 juni 2000 en de terechtzittingen in hoger beroep van 1 december 2000, 16 maart 2001, 30 maart 2001 en 25 april 2001. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is -voorzover thans nog aan de orde- telastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaar-ding onder 1, 2, 3 en 4, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 juni 2000 op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging telasteleg-ging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis van de eerste rechter -voorzover aan zijn oordeel onderworpen-vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt. De bewijslevering Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 en 4 impliciet primair (moord) is telas-tegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 en 4 impliciet subsidiair is telas-tege-legd, met dien ver-stande dat hij: onder 1: hij in de periode van 9 augustus 1999 tot en met 13 augustus 1999 in Nederland door geweld, andere feitelijkheden en bedreiging met geweld S. H.heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die telkens bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die S. H. hebbende verdachte meermalen zijn, verdachtes, penis in de vagina van die S. H. geduwd, en bestaande dat geweld of die andere feitelijkheden of die bedreiging met geweld hierin dat verdachte op 9 augustus 1999 - zich tegenover die S. H. heeft voorgedaan als medewerker van een modellenbureau en - die S. H. heeft gevraagd of zij geïnteresseerd was in modellenwerk en op 13 augustus 1999 - die S. H. heeft opgebeld en een afspraak met haar heeft gemaakt voor een fotosessie en aldus haar heeft bewogen om bij hem, verdachte, in de laadruimte van een bestelauto plaats te nemen en vervolgens in die auto - een mes aan die H. heeft getoond en tegen haar keel gehouden, - tegen die S. H. heeft gezegd dat ze niet moest gillen en dat zij op haar buik moest gaan liggen en dat zij haar handen op haar rug moest doen, - vervolgens de handen en de benen van die S. H. heeft geboeid/vastgebonden en nadat hij, verdachte, het touw rond haar benen had losgesneden, tegen die H. heeft gezegd dat zij zich uit moest kleden en dat zij haar benen moest spreiden, bovenop die S. H. is gaan liggen en aldus voor die S. H. een bedreigende situatie heeft doen onstaan; onder 2: hij op 2 september 1999 in Nederland door geweld, andere feitelijkheden en bedreiging met geweld M. S. heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die telkens bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die M. S., hebbende verdachte die M. S. gedwongen te dulden dat verdachte meermalen zijn, verdachtes, penis in de vagina van die M. S. bracht en zijn, verdachtes, penis in de mond van die M. S. bracht, en hebbende verdachte die M. S. gedwongen te dulden dat verdachte zijn tong in de mond van die M. S. bracht, bestaande dat geweld, die andere feitelijkheden of die bedreiging met geweld hierin dat verdachte - die M. S. heeft aangesproken en tegen haar heeft gezegd dat er iets met zijn elders geparkeerde auto aan de hand was en aan haar heeft gevraagd of zij hem met haar auto naar zijn auto wilde brengen, - aldus haar heeft bewogen om hem, verdachte, in haar auto plaats te laten nemen en te gaan rijden, - die M. S. bij haar haren heeft vastgepakt, - een scherp/puntig voorwerp aan die M. S. heeft getoond en tegen het hoofd van die M. S. heeft gehouden, - tegen die M. S. heeft gezegd: “Ik wil je auto.”en : ”Ik wil jou er bij.” en nadat die M. S. het portier van de auto probeerde te openen: “Pas op, je maakt me kwaad.”en “Ga op je buik liggen.”en “Ik doe je handboeien om.”, - de armen van die S. achter haar rug heeft gebracht en die S. handboeien heeft omgedaan, - tegen die S. heeft gezegd: “Maak geen gekke bewegingen en doe geen rare dingen want je weet wat er gebeurt als ik kwaad word.”, - vervolgens achter het stuur heeft plaatsgenomen en naar een andere locatie is gereden, nadat hij die auto tot stilstand had gebracht en de handboeien had losgemaakt tegen die S. heeft gezegd: “Probeer niet weg te rennen want je weet wat er gebeurt als je me kwaad maakt.”en daarbij een scherp/puntig voorwerp aan die S. heeft getoond, en aldus voor die S. een bedreigende situatie heeft doen onstaan. onder 4 impliciet subsidiair: hij in de periode van 19 januari 1999 tot en met 24 februari 1999 in het arrondissement Utrecht opzettelijk S.J. van het leven heeft beroofd door opzettelijk zodanig geweld tegen/op die J. uit te oefenen dat zij is overleden. Hetgeen onder 1, 2 en 4 impliciet subsidiair meer of anders is telastege-legd, is niet bewe-zen. De verdachte moet hiervan worden vrij-gespro-ken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit straf-baar is. Het bewezenverklaarde levert de volgende misdrijven op: onder 1 en 2: verkrachting, meermalen gepleegd onder 4 impliciet subsidiair: doodslag. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaar-heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf en maatregel Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatre-gel bepaald op grond van de ernst van de feit-en en de om-stan-dig-heden waar-onder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof neemt bij zijn beslissing omtrent de op te leggen straf en de te bevelen maatregel het volgende in beschou-wing. Verdachte heeft een jonge vrouw van 16 jaar onder bedreiging met een mes verkracht na haar daartoe eerst onder valse voorwendselen in een speciaal daartoe gehuurde bestelauto te hebben gelokt en vervolgens te hebben geboeid. Betrekkelijk korte tijd daarna heeft hij een 22-jarige vrouw verkracht, deze keer onder bedreiging met een scherp voorwerp en na zich eerst onder valse voorwendselen toegang tot haar auto te hebben verschaft en haar vervolgens te hebben geboeid. De voor de slachtoffers van de verkrachtingen aldus ontstane situatie was dermate bedreigend dat zij beiden uit lijfsbehoud hebben toegegeven aan de lustgevoelens van de verdachte. Dat zij later hebben vernomen dat de verdachte in hun zaken er tevens van werd verdacht een derde -dodelijk- slachoffer te hebben gemaakt, heeft hun toch al traumatische ervaringen alleen maar verhevigd. Verdachte is met betrekking tot deze beide verkrachtingen zeer planmatig te werk gegaan en uitsluitend gericht geweest op de bevrediging van zijn eigen behoeften. Hij heeft door de bewezenverklaarde feiten ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geeste-lijke inte-griteit van deze beide slachtoffers. Ter terechtzitting is gebleken dat de slachtoffers beiden onder behandeling van een psychotherapeut zijn (geweest) en nog steeds de traumatische gevolgen van de verkrachtingen ondervinden. Te verwachten is dat het lange tijd zal duren voordat zij weer enig vertrouwen in personen van het mannelijke geslacht zullen hebben. Verdachte heeft voorts een meisje van 13 jaar opzettelijk van het leven beroofd - naar het hof aannemelijk acht - nadat hij haar had benaderd met seksuele bedoelingen. Hierdoor heeft hij groot en onpeilbaar leed toegebracht, in het bijzonder ook aan de ouders en zuster van het slachtoffer. Verdachte heeft geen inzicht gegeven in de wijze waarop hij S.J. heeft benaderd en om het leven gebracht en in hetgeen er intussen heeft plaatsgehad, waardoor hij aanhet leed van de familie van het slachtoffer nog extra heeft toegevoegd. Ook de rechtsorde in zijn algemeenheid is door de bewezenverklaarde feiten ernstig geschokt. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitiele Documentatieregister van 6 maart 2001. De ernst van de bewezenverklaarde feiten rechtvaardigt op zichzelf bezien dat aan verdachte, mede gelet op diens strafrechtelijke verleden, gevangenissstraf van maximale duur wordt opgelegd. Ten aanzien van de persoon van de verdachte, de toerekenbaarheid van de bewezenverklaarde feiten en de op te leggen straf en maatregel overweegt het hof bovendien als volgt. Op 17 maart 1993 hebben de psycholoog I.M. van Woudenberg en de psychiater J.F.J.M.Offermans, verbonden aan het Pieter Baan Centrum (hierna: het PBC) na een gedragskundig onderzoek van de verdachte omtrent hem gerapporteerd. Dat onderzoek, waaraan verdachte zijn volledige medewerking verleende, vond plaats in het kader van een toenmalige strafzaak waarin hij werd verdacht van -kort gezegd- meerdere zedendelicten, waaronder verkrachting. In het rapport omschrijven de rapporteurs hun bevindingen als volgt, zakelijk weergegeven: Bij betrokkene is sprake van een vroege ontwikkelingsstoornis, waarbij heftige verlatingsangsten optreden. Gaandeweg heeft betrokkene een persoonlijkheidsstoornis ontwikkeld met overwegend narcistische en in iets mindere mate theatrale trekken. Zijn gewetensfuncties zijn lacunair en worden nogal eens ondergeschikt gemaakt aan de doelen die betrokkene zich gesteld heeft. De geringe introspectie in het eigen functioneren en het vrijwel ontbreken van inlevingsvermogen in de belevingswereld van de ander zorgen ervoor dat iedere vorm van leereffect ontbreekt en dat betrokkene steeds tegen dezelfde problemen aanloopt. De sterke drang naar onmiddellijke behoeftenbevrediging, de geringe frustratietolerantie gepaard aan impulsief gedrag en een vrijwel totale ontkenning van de eigen agressiegevoelens maken het geschetste beeld bepaald niet rooskleuriger. Betrokkene was weliswaar in staat de ongeoorloofdheid van het hem telastegelegde handelen in te zien, doch hij was minder dan de gemiddeld normale mens in staat zijn wil in vrijheid -overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen. Betrokkene was op grond van onze bevindingen ten tijde van de hem telastegelegde feiten lijdende aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, dat die feiten hem, indien bewezen, slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. De aard en ernst van betrokkenes persoonlijkheidsstoornis, onder andere tot uitdrukking komend in gebrek aan empathie, slechte frustratietolerantie, drang naar directe behoeftenbevrediging, seksualisatie van gevoelens van onvrede en (verlatings-)angsten, maken de kans op herhaling van de telastegelegde feiten groot. Mogelijkheden om betrokkene ambulant te behandelen ontbreken, gezien de ernst van de problematiek, het geringe inzicht van betrokkene in en besef van zijn problematiek en eerdere ambulante ervaringen. Klinische behandeling in een vrijwillig kader biedt betrokkene een te grote kans zich aan behandeling te onttrekken zodra hij in de loop van de behandeling met ernstige problemen, heftige conflicten of de minder fraaie kant van zichzelf wordt geconfronteerd. Derhalve adviseren wij om aan betrokkene de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen met bevel tot verpleging van overheidswege. Een behandeling van betrokkene zal in de beginfase tot doel moeten hebben hem probleembewust te maken door middel van een confronterende behandeling, waarbij hij voortdurend gewezen wordt op wat zijn gedrag bij de ander oproept. Betrokkene zal intensief getraind moeten in verdere ontwikkeling van zijn sociale vaardigheden, zeker waar het de (grenzen in de) omgang met vrouwen betreft. In een verder gevorderd stadium zal bekeken moeten worden in hoeverre betrokkene gebaat is bij een individuele, meer psychotherapeutisch gerichte, behandeling. In de strafzaak waarin voormeld PBC-rapport werd opgemaakt, is door de rechtbank te Amsterdam onder meer geoordeeld dat verdachte terbeschikking werd gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Dit oordeel is in hoger beroep ook door het gerechtshof te Amsterdam uitgesproken. In cassatie heeft de Hoge Raad het desbetreffende arrest van het hof vernietigd en de zaak ter verdere afdoening verwezen naar het Haagse gerechtshof. Dat hof kon zich bij de afdoening van de zaak niet meer baseren op voormeld PBC-rapport, gelet op de terzake geldende wettelijke voorschriften aangaande de geldigheidsduur van dat rapport. Verdachte bleek vervolgens niet bereid aan een nieuw gedragskundig onderzoek mee te werken. Hiervoor heeft hij begin 1995 gedwongen wel enige tijd in het PBC doorgebracht. Naar aanleiding van dit verblijf heeft prof. dr. H.J.C. van Marle, toenmalig geneesheer-directeur van het PBC, bij schrijven van 27 april 1995 aan de rechter-commissaris bericht dat verdachte aan het beoogde onderzoek iedere medewerking heeft onthouden, reden waarom het niet mogelijk was de conclusie en het advies uit het PBC-rapport van 17 maart 1993 opnieuw te valideren. Bij schrijven van 3 november 1995 heeft Van Marle voornoemd aan de rechter-commissaris nader bericht dat het in het algemeen niet aannemelijk is dat van een persoonlijkheids-stoornis, zoals bij verdachte aanwezig werd geacht, gelet op de aard en de ernst ervan, na 2,5 jaar tijd, zonder behandeling, geen sprake meer is. In de onderwerpelijke strafzaak heeft verdachte evenmin willen meewerken aan de totstand-koming van gedragskundige rapportage. Ook ten behoeve van deze zaak heeft hij gedwongen enige tijd in het PBC verbleven, waaromtrent op 22 maart 2000 door psycholoog J.K. Kruyt en psychiater J.H. van Renesse is gerapporteerd. Dit rapport luidt, zakelijk weergegeven, als volgt. Bevindingen van J.K. Kruyt: Ondanks betrokkenes weigering aan het onderzoek mee te werken, komt er een beeld van betrokkene naar boven. Bij zijn pogingen om op beheerste, vrijwel emotieloze, wijze zijn onschuld aan te tonen, dringt zich narcistisch gekleurde persoonlijkheids-problematiek op in zijn gedrag. Hij toont zeer verguld te zijn met zichzelf, wil vooral laten zien hoe goed en geliefd hij is en hoezeer hij keer op keer fout beoordeeld wordt. Onderzoekster vermoedt dat het hier gaat om een narcistische facade, die dient om onderliggende gevoelens van angst en onzekerheid te camoufleren, mede gelet op zijn dwangmatige netheid en zijn streven de regie in eigen hand te houden. Ondanks deze bevindingen is het niet mogelijk het vermoeden van een ernstige, emotioneel ontwrichtende, persoonlijkheidsstoornis, voldoende te diagnosticeren. Bevindingen van J.H. van Renesse: Betrokkene maakt aan de oppervlakte een zelfverzekerde indruk, maar daaronder blijkt van een angstige ondertoon. In het driftleven komt een flinke dwangmatigheid tot uiting. Bij het persoonlijkheidsonderzoek kunnen bepaalde persoonlijkheidstrekken worden onderscheiden, te weten narcistische aandachts-, bewonderings- en machtsbehoefte, afstandelijkheidsbehoefte, dwangmatige controlerende trekken van de persoonlijkheid en passief-agressieve trekken. Gezien de beperkte onderzoeksgegevens, waarbij de ernst van de stoornis niet duidelijk kon worden vastgesteld, kan (nog) niet worden gesproken van een persoonlijkheidsstoornis, maar wel van persoonlijkheidstrekken. Bevindingen van J.K. Kruyt en J.H. van Renesse gezamenlijk: Ware betrokkene meer toegankelijk geweest voor het onderzoek, dan zou wellicht tot een conclusie gekomen zijn conform de rapportage van 17 maart 1993, temeer daar het onwaarschijnlijk is dat de in dat rapport beschreven persoonlijkheidspathologie, zonder behandeling spontaan zou zijn afgenomen of zelfs verdwenen. Ter terechtzitting van 16 maart 2001 heeft Van Marle voornoemd als getuige-deskundige als volgt verklaard, zakelijk weergegeven: Ik ben bij de totstandkoming van het PBC-rapport omtrent verdachte van 17 maart 1993 als supervisor betrokken geweest. Dat rapport is naar de regels der kunst gemaakt.De in dat rapport beschreven persoonlijkheidsstoornis van verdachte is een harde persoonlijkheidsstoornis met een slechte prognose. Ook heden ten dage is de toen gegeven kwalificatie van die stoornis nog steeds gangbaar. Ik sta nog steeds achter de inhoud van mijn brief van 3 november 1995 aan de rechter-commissaris. Ik heb kennis genomen van het PBC-rapport omtrent verdachte van 22 maart 2000. De in dat rapport vermelde symptomen vormen een cluster, behorend bij een narcistische antisociale persoonlijkheidsstoornis. Uit recent wetenschappelijk onderzoek blijkt dat van personen die wat deze symptomen betreft, hoog scoren op de pathologielijst, de prognose slecht is. Dat gegeven staat sinds 1991 wetenschappelijk vast. Mensen met deze stoornis zijn slecht of nauwelijks te behandelen. De observaties van het onderzoek uit 2000 liggen geheel in het verlengde van de observaties van het onderzoek uit 1993 en van de -op laatstgenoemde observaties gebaseerde- prognose. Daarbij is van belang dat de psychopathie-checklist, die gebaseerd is op langdurig -ook buitenlands- onderzoek, een krachtig diagnosemiddel is. Er zijn in 2000 geen aanwijzingen gevonden die niet passen in het beeld zoals dat op grond van het onderzoek uit 1993 van verdachte werd verkregen. De verschillende bronnen ondersteunen elkaar. Ook al zijn er lacunes in de actuele diagnose op grond van het PBC-onderzoek uit 2000 omdat de psycholoog en de psychiater niet met verdachte over het telastegelegde hebben kunnen spreken, dat laat onverlet dat de diagnose uit 1993 en de bevindingen ten aanzien van verdachte waarvan sedertdien wel sprake is, voldoende grond vormen om een oordeel te geven over verdachtes huidige psychische gesteldheid en het daaruit voortvloeiende gedragsrisico. Op grond van alle gegevens durf ik op dit moment naar de stand der wetenschap te diagnosticeren dat bij verdachte sprake is van een stoornis zoals omschreven in het PBC-rapport uit 1993. Wanneer vast zou staan dat verdachte opnieuw een feit heeft gepleegd, soortgelijk aan het feit naar aanleiding waarvan hij in 1993 werd onderzocht, dan draagt de aldus bewezen juistheid van de in 1993 verwoorde prognose bij aan hetgeen er te zeggen valt omtrent de psychische gesteldheid van verdachte ten tijde van het laatst gepleegde delict. Ter terechtzitting van 25 april 2001 heeft de getuige-deskundige Kruijt voornoemd, als volgt verklaard, zakelijk weergegeven: Ik kan de conclusie van Van Marle onderschrijven dat in zijn algemeenheid niet aannemelijk is dat van een persoonlijkheidsstoornis, zoals bij verdachte in 1993 aanwezig werd geacht, gelet op de aard en de ernst ervan, na twee en een half jaar tijd, zonder behandeling geen sprake meer is. In ons onderzoek hebben wij een beeld gevonden dat aan de oppervlakte gelijkenis vertoont met de eerder genoemde persoonlijkheidsstoornis. Echter, gelet op de houding van C, hebben wij daar geen nader onderzoek naar kunnen doen. Ter terechtzitting van 25 april 2001 heeft de getuige-deskundige Van Renesse voornoemd, als volgt verklaard, zakelijk weergegeven: Ik kan de conclusie van Van Marle onderschrijven dat in zijn algemeenheid niet aannemelijk is dat van een persoonlijkheidsstoornis, zoals bij de heer C. in 1993 aanwezig werd geacht, gelet op de aard en de ernst ervan, na twee en een half jaar tijd, zonder behandeling geen sprake meer is. In het onderhavige geval gaat het mij te ver om te zeggen dat ik er voor 100% van overtuigd ben dat C. thans nog dezelfde persoonlijkheidsstoornis heeft als in 1993 werd gediagnosticeerd. Ik acht dat echter wel zeer waarschijnlijk. Het hof is van oordeel dat verdachte ten tijde van de thans bewezenverklaarde feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, bestaande in een persoonlijkheidsstoornis van (minstgenomen) gelijke aard en ernst als de stoornis die in 1993 binnen het PBC bij hem werd gediagnosticeerd. Het hof baseert dit oordeel op hetgeen is omschreven in het PBC-rapport omtrent de in 1993 bij verdachte gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis, omtrent de prognose van die stoornis en omtrent de toentertijd noodzakelijk geachte behandeling wilde die stoornis verbeteren, op hetgeen Kruyt en Van Renesse voornoemd in het algemeen omtrent die diagnose en de daaraan gekoppelde prognose hebben geschreven en verklaard, op de door Kruyt en Van Renesse voornoemd in 2000 omtrent verdachte gedane bevindingen en voorts op hetgeen Van Marle voornoemd omtrent aard, ernst en prognose van de in 1993 gediagnosticeerde stoornis en -in het licht daarvan- omtrent de in 2000 door Kruyt en Van Renesse voornoemd ten aanzien van verdachte gedane bevindingen, heeft verklaard. Het hof baseert zijn oordeel bovendien op de grond dat van de in 1993 noodzakelijk geachte behandeling sedertdien nimmer sprake is geweest, omdat verdachte die behandeling heeft geweigerd, alsmede op de grond dat de toenmalige prognose (recidive-gevaar wanneer behandeling uitblijft) zich blijkens de bewezenverklaring in drie zeer ernstige gevallen heeft verwezenlijkt. Dat de toenmalige stoornis in de loop der jaren zodanig zou zijn verbeterd dat de thans bewezenverklaarde feiten buiten het strafrechtelijk relevante verband van die stoornis hebben plaatsgehad, is immers niet alleen volstrekt onaannemelijk in het licht van de bevindingen van Kruyt en Van Renesse voonoemd uit 2000, doch ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die de juistheid van die veronderstelling enigszins onderbouwen. Dat Kruyt en Van Renesse, anders dan Van Marle, geen verdergaand actueel diagnostisch oordeel over verdachte hebben willen uitspreken dan het vermoeden onderscheidenlijk de waarschijnlijkheid dat de in 1993 gediagnosticeerde stoornis ook thans nog bij verdachte aanwezig is, is van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te leiden. Waar de in 1993 gediagnosticeerde stoornis er volgens de toenmalige rapporteurs toe diende te leiden dat verdachte de toenmalige feiten slechts in verminderde mate konden worden toegerekend, moet er ook thans, gelet op aard, ernst en duur van de door het hof aanwezig geoordeelde persoonlijkheidsstoornis, van worden uitgegaan dat verdachte als gevolg van die stoornis in verminderde mate in staat was zijn wil in vrijheid te bepalen ten tijde van de bewezenverklaarde feiten. Bij afweging van de voormelde gerechtvaardigheid om verdachte op grond van de ernst van de bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf van maximale duur op te leggen, tegen het feit dat hem die feiten slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend, komt aan laatstgenoemde omstandigheid slechts beperkt gewicht toe. De noodzaak om de samenleving langdurig tegen het gevaar van herhaling van het begaan van misdrijven door de verdachte als de bewezenverklaarde te beschermen, is van zwaarder gewicht. Een en ander onderling afwegend is het hof op grond van al het vorenoverwogene van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren dient te worden opgelegd. Daarnaast vindt het hof in de aanwezig geoordeelde persoonlijkheidsstoornis, gelet op aard, ernst en duur ervan en gelet op verdachtes strafrechtelijk verleden, grond om verdachte terbeschikking te stellen met bevel tot verpleging van overheidswege, nu op de bewezenverklaarde feiten naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van vier jaar of meer en nu de veiligheid van anderen de oplegging van die maatregel vereist. Voor zover de door Kruyt en Van Renesse op 22 maart 2000 opgemaakte rapportage niet kan worden gezien als de door artikel artikel 37a lid 3 jo artikel 37 lid 2 Wetboek van Strafrecht terzake vereiste rapportage en dat artikel om die reden buiten toepassing moet blijven, wordt genoemde maatregel opgelegd met inachtneming van artikel artikel 37a lid 3 jo artikel 37 lid 3 Wetboek van Strafrecht, nu verdachte niet willig is gebleken aan enig gedragskundig onderzoek mee te werken en het hof desondanks de beschikking heeft over het voormeld rapport van Kruyt en Van Renesse. In het licht van het bepaalde in artikel 38e Wetboek van Srafvordering overweegt het hof dat de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege aan verdachte wordt opgelegd terzake van feiten die gericht zijn tegen en gevaar veroorzaken voor de onaantastb aarheid van het lichaam van personen. Het hof gaat ervan uit dat het resultaat van de combinatie van de gevangenisstraf en maatregel een acceptabele waarborg biedt dat herhaling van zedendelicten door verdachte wordt voorkomen en wel doordat de terbeschikkingstelling en de verpleging na ommekomst van de op te leggen gevangenisstraf niet zal worden beëindigd, indien alsdan niet zonder enig voorbehoud vast is komen te staan dat herhaling van zedendelicten door verdachte absoluut is uit te sluiten. Wat de ten uitvoer te leggen gevangenisstraf betreft, adviseert het hof de daarmee belaste autoriteiten deze zo spoedig mogelijk door verdachte te doen ondergaan in een passende inrichting als bedoeld in artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 37a, 37b, 57, 242 en 289 van het Wet-boek van Straf-recht. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, en doet opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 3, 4 impliciet primair en 5 telastegelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 4 impliciet subsidiair telas-tegelegde feiten, zoals hierboven om-schreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 en 4 impliciet subsidiair meer of anders is telastegelegd en spr-eekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van ACHTTIEN JAREN. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Gelast voorts dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat de ter beschikkinggestelde van over-heidswege zal worden verpleegd. Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechts-hof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Krikke, Steenbergen en Nuis, in tegen-woordig-heid van mr. Van Teylingen als grif-fier, en is uitge-sproken op de open-bare te-recht-zit-ting van dit ge-rechtshof van 9 mei 2001.