Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1539

Datum uitspraak2001-04-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/00064
Statusgepubliceerd


Uitspraak

TM Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 00/00064 U i t s p r a a k op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag, genummerd H.1 en gedagtekend 8 april 1999, is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.019.746, zonder toepassing van een bijzondere tarief. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 1 december 1999 de aanslag verminderd tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 704.746 met toepassing van het bijzonder tarief van 25% over een inkomensbestanddeel van ƒ 12.861. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 12 januari 2000, waarbij vier bijlagen zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 7 maart 2001 te Arnhem is de Inspecteur gehoord. Belanghebbendes gemachtigde is daarvoor bij aangetekende brief van 14 februari 2001 opgeroepen aan het adres bij het Hof laatstelijk uit het beroepschrift bekend, doch zonder bericht niet verschenen. Op 12 maart 2001 is voornoemde brief bij het Hof retour gekomen, voorzien van de PTT-Post-aantekeningen "1e aanbieding: 150201" en "niet afgehaald". Een door het Hof inmiddels aangevraagd onderzoek bij PTT-Post resulteerde in een telefonische mededeling op 22 maart 2001 door een medewerker aldaar dat op 15 februari 2001 bij geadresseerde een kennisgeving is achtergelaten dat de aangetekende brief op het postkantoor te Q kon worden opgehaald, dat dit echter op 9 maart 2001 nog niet was gebeurd, en dat de brief vervolgens weer retour is gezonden aan het Hof. Naar het oordeel van het Hof voldoet de oproeping aan de door de wet gestelde eisen. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 704.746 (ongewijzigd) met toepassing van het bijzondere tarief van 25% op een inkomensbestanddeel van totaal ƒ 652.861. 3.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende was directeur en, na een boedelscheiding in het begin van de jaren tachtig, enig aandeelhouder van X-Z B.V. (hierna: de vennootschap). 4.2. Met ingang van 1994 had de vennootschap de status van een fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Per 31 december 1993 bedroeg de winstreserve van de vennootschap ongeveer ƒ 987.000. 4.3. Met ingang van 1 januari 1997 heeft de vennootschap gekozen voor het verlies van de status van beleggingsinstelling. Per 31 december 1996 bedroeg de winstreserve van de vennootschap ongeveer ƒ 950.000. 4.4. Op 31 maart 1997 heeft de vennootschap ƒ 640.000 dividend uitgekeerd aan belanghebbende. Dit inkomensbestanddeel is belast naar het (progressieve) tabeltarief. Een verzoek van belanghebbende aan de Staatssecretaris van Financiën om toepassing van de hardheidsclausule is afgewezen. 4.5. Op 16 september 1997 heeft belanghebbende alle aandelen in de vennootschap verkocht voor ƒ 362.861. De verkrijgingsprijs van deze aandelen bedroeg voor belanghebbende ƒ 350.000. Belanghebbende behaalde bij deze transactie een winst uit aanmerkelijk belang van ƒ 12.861 waarop, na bezwaar, het bijzonder tarief van 25% is toegepast. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld, (primair), of een juiste toepassing van artikel 57a, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) dan wel doel en strekking van deze bepaling meebrengen dat (ook) op de dividenduitkering van ƒ 640.000 het tarief van 25% moet worden toegepast en (subsidiair) of toepassing van het progressieve tarief op de dividenduitkering van ƒ 640.000 leidt tot een schending van het gelijkheidsbeginsel dan wel tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling in de zin van door Nederland afgesloten internationale verdragen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur daarentegen ontkennend. 5.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. 5.3. Daaraan zijn mondeling geen gronden toegevoegd. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Het dividend van ƒ 640.000 is, naar tussen partijen vaststaat, door belanghebbende genoten binnen acht maanden na het einde van het tijdvak waarvoor de vennootschap als beleggingsinstelling is aangemerkt. In een dergelijk geval is, ingevolge het bepaalde in artikel 57a, leden 1 en 3, van de Wet het bijzondere tarief voor winst uit aanmerkelijk belang niet van toepassing en dient het genoten voordeel op de voet van de tarieftabel te worden belast. 6.2. Noch de tekst van de Wet noch de geschiedenis van de totstandkoming van de onder 6.1. genoemde bepaling bevat een aanknopingspunt voor de stelling van belanghebbende dat, met toepassing van de compartimenteringsgedachte, (een deel van) het dividend zou kunnen of moeten worden belast naar het tarief van 25%. 6.3. Toepassing van het tabeltarief op de dividenduitkering is naar het oordeel van het Hof niet in strijd met doel en strekking van de Wet. De wetgever heeft kennelijk op dit onderdeel bewust gekozen voor een eenvoudige regeling. 6.4. Belanghebbende stelt geen feiten en omstandigheden die tot de conclusie leiden dat in dit geval het gelijkheidsbeginsel of een ander beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden. 6.5. Van discriminatie door de wetgever is in dit geval evenmin sprake. Het stond de wetgever vrij een bijzondere regeling voor (ex)beleggingsinstellingen te treffen, gezien de afwijkende fiscale positie van dit soort lichamen. 6.6. De bijzondere regeling voor (ex)beleggingsinstellingen is naar het oordeel van het Hof niet onevenredig bezwarend voor aandeelhouders van deze lichamen in vergelijking tot de regeling voor aandeelhouders van andere lichamen. Een progressieve heffing als de onderhavige kan immers worden voorkomen door niet binnen de achtmaandsperiode als bedoeld in artikel 28, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (aanvullende) dividenduitkeringen te doen plaatsvinden. Anders gezegd: bedoelde wet laat betrokkenen alle ruimte om zelf de gevolgen van de door belanghebbende bepleite compartimentering te bereiken. 7. Slotsom Het beroep van belanghebbende is ongegrond. 8. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 9. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 17 april 2001 door mr Lamens, als voorzitter, mr Matthijssen en mw mr De Kroon, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden, fiscaal-jurist, en mw mr Van der Waerden als griffier. (A.W.M. van der Waerden) (J. Lamens) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 april 2001 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.