Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1572

Datum uitspraak2001-02-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers99/82
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Kamer II Vogelwet 1936 art. 21 en art. 11 Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: 99/82 UITSPRAAK in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 8 december 1998. 2. Feiten en procesverloop Op 15 juni 1997 heeft eiser verzocht hem een vergunning als bedoeld in artikel 21 van de Vogelwet 1936 (verder te noemen: Vogelwet) te verstrekken voor het onder zich hebben en het vervoeren binnen Nederland van twee haviken en het kweken met deze vogels. Bij brief van 17 maart 1998 heeft eiser verzocht hem een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Vogelwet te verlenen ten behoeve van het kweken met haviken en slechtvalken ten behoeve van de jacht. Bij besluit van 31 maart 1998 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij eisers aanvraag van 15 juni 1997 afgewezen. Door eiser is op 7 mei 1998 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 april 1998 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij eisers aanvraag van 17 maart 1998 afgewezen. Door eiser is op 10 mei 1998 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 14 juli 1998 heeft in het kader van de behandeling van deze bezwaren een hoorzitting in de zin van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) plaatsgevonden. Eiser is in persoon verschenen. Bij het hierboven aangeduide besluit van 8 december 1998 heeft verweerder eiser alsnog een vergunning als bedoeld in artikel 21 van de Vogelwet verleend voor gekweekte slechtvalk en de bezwaarschriften tegen de besluiten van 17 maart 1998 en 17 april 1998 voor het overige ongegrond verklaard. Namens eiser is op 12 januari 1999 tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 24 maart 1999. Verweerder heeft op 12 april 1999 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van eiser en van de zijde van verweerder zijn nadere stukken in het geding gebracht. Naar de inhoud van deze - aan partijen toegezonden dan wel bekende - stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 november 2000 waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. A. Hofstede-Bron, werkzaam bij verweerders ministerie. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, voor zover het de ongegrondverklaring van de bezwaarschriften betreft, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat in afwijking van het ten tijde van het besluit van 17 maart 1998 gevoerde beleid thans ook vergunning wordt verleend voor aantoonbaar gekweekte expemplaren die behoren tot de roofvogel- en uilensoorten die niet of slechts incidenteel in Nederland broeden en die ook overigens aan de gestelde voorwaarden voldoen. Daarom kan thans de aanvraag voor gekweekte slechtvalken, die niet of incidenteel in Nederland broeden, alsnog worden verleend. Omdat het broedgebied van de havik zich over een groot deel van Nederland uitstrekt, wordt voor deze vogel geen artikel 21-vergunning verleend. Uitzondering daarop kan worden gemaakt voor houders van een vergunning voor het uitoefenen van de valkerij als bedoeld in artikel 11 van de Vogelwet. Ten aanzien van die vergunningen wordt een restrictief beleid (het zogenaamde numerus fixusbeleid) gevoerd, omdat ongelimiteerde jacht zal leiden tot een grote behoefte aan deze roofvogels en dat zal, gegeven het beperkte aanbod van gekweekte exemplaren, tot een sterk vergroot risico op wildvang uit de natuur leiden. Om die reden kan eiser geen artikel 11-vergunning en daarom ook geen artikel 21-vergunning worden verleend, aldus verweerder. Ten slotte acht verweerder geen strijd aanwezig met Europees recht. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen. In beroep heeft hij het volgende aangevoerd. Hij wenst de haviken te gebruiken voor het geven van lezingen op scholen en voor het reguleren van de meeuwenstand op een zuiveringsinstallatie, welke handelingen vallen onder de in artikel 21 vermelde gronden om een vergunning te kunnen verlenen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is om het met betrekking tot de artikelen 11 en 21 ontwikkelde beleid te voeren. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat het vergunningenstelsel en het gevoerde beleid op gespannen voet staan met bepalingen van het EG-verdrag. Daartoe is aangevoerd dat verweerders beleid zich richt op de nationale markt waar het gekweekte vogels betreft, maar dat kweek ook kan plaatsvinden met het oog op de gemeenschappelijke markt en dat het door verweerder gehanteerde beleid een onaanvaardbare handelsbelemmering opwerpt. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 5 van de Vogelwet 1936 (hierna: Vogelwet) is het doden, pogen te doden, vangen, pogen te vangen of opzettelijk verontrusten van beschermde vogels verboden. Deze wet verstaat blijkens het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder ten tweede, onder "beschermde vogels": alle vogels, welke behoren tot een der in Europa in het wild levende soorten, met uitzondering van de tamme duiverassen, de tamme knobbelzwanen en de in artikel 2 van de Jachtwet genoemde vogels. Artikel 7 van de Vogelwet bepaalt dat het is verboden beschermde vogels, vogels als bedoeld in artikel 2 of producten van die vogels onder zich te hebben, te koop te vragen, te kopen, te koop aan te bieden, ten verkoop voorhanden of voorradig te hebben, te verkopen, af te leveren, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, tentoon te stellen of binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Het eerste lid van artikel 8 van de Vogelwet verbiedt het zoeken, rapen, uithalen of het opzettelijk vernielen dan wel beschadigen van eieren van beschermde vogels of het verstoren, het opzettelijk vernielen dan wel beschadigen of het wegnemen van hun nesten. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het pogen eieren van beschermde vogels te rapen of uit te halen en het pogen hun nesten te verstoren of weg te nemen verboden. Ingevolge artikel 9 van de Vogelwet is het verboden nesten of eieren van beschermde vogels of van vogels als bedoeld in artikel 2 onder zich te hebben, te koop te vragen, te kopen, te koop aan te bieden, ten verkoop voorhanden of voorradig te hebben, te verkopen, af te leveren, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, tentoon te stellen of binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet bepaalt -voor zover in dit geding van belang- dat vergunning kan worden verleend ten behoeve van de uitoefening van de jacht, tot het terugvangen, onder zich hebben, afleveren, vervoeren of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van één of meer haviken (Accipiter gentilis) of slechtvalken (Falco peregrinus). Artikel 21 van de Vogelwet bepaalt dat in het belang van de vogelstand, de opvoeding of de wetenschap vergunning kan worden gegeven tot het verrichten van bij de artikelen 5, 7, 8 en 9 verboden handelingen. Ingevolge het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de Vogelwet worden de bij deze wet bedoelde vergunningen of vrijstellingen verleend overeenkomstig regelen en op voorwaarden, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Artikel 15, eerste lid, van het Vogelbesluit 1997 (verder te noemen: het Vogelbesluit) bepaalt dat vergunningen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de wet worden verleend door de Minister van Landbouw, Natuurverkeer en Visserij. In het vierde lid van dat artikel is bepaald dat vergunningen als bedoeld in het eerste lid tot het onder zich hebben en vervoeren van jachtvogels voor de uitoefening van de jacht, slechts worden verleend indien degene die de vergunning aanvraagt aantoont dat hij voldoende deskundigheid en bekwaamheid inzake de jacht met en de behandeling en de verzorging van jachtvogels -waaronder in het Vogelbesluit haviken en slechtvalken worden verstaan- heeft en indien hij beschikt over voldoende mogelijkheden tot uitoefening van de jacht met jachtvogels. Artikel 16, eerste lid, van het Vogelbesluit 1994 bepaalt, voor zover te dezen van belang, dat vergunningen als bedoeld in artikel 21 van de wet worden verleend door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Met betrekking tot eisers betoog dat het vergunningenstelsel als neergelegd in de artikelen 11 en 21 van de Vogelwet in strijd is met het bepaalde in de artikelen 30 (oud: thans artikel 28) 34 (oud: thans artikel 29) en 36 (oud: thans artikel 30) van het EG-verdrag overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge het ten tijde van het bestreden besluit geldende artikel 30 van het EG-verdrag zijn kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verboden. In het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde artikel artikel 34, eerste lid, van het EG-verdrag zijn kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verboden. Ingevolge artikel 36 van het EG-verdrag, zoals dat tot 30 april 1999 luidde, vormen de bepalingen in de artikelen 30 tot en met 34 geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten vormen. Nu er geen grond is om aan te nemen dat eisers aanvragen verzoeken met betrekking tot het intracommunautair handelsverkeer inhouden, zijn de artikelen 30 (oud), 34 (oud) en 36 (oud) van het EG-verdrag naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Met betrekking tot het al dan niet verlenen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Vogelwet voert verweerder een restrictief beleid, het zogenaamde numerus fixusbeleid, op grond waarvan ten behoeve van de jacht slechts 121 vergunningen worden uitgegeven. Indien er meer aanvragers zijn, dan worden deze op een wachtlijst geplaatst. Uit de stukken is de rechtbank gebleken dat verweerder met het gevoerde numerus-fixusbeleid -kort gezegd- beoogt de in het wild levende jachtvogels c.q. slechtvalken te beschermen tegen illegale vangst door de vraag naar deze valken beperkt te houden door limitering van het aantal vergunninghouders. Ten aanzien van het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 21 van de Vogelwet wordt ten aanzien van roofvogels en uilen eveneens een restrictief beleid gevoerd. Vergunning kan worden verleend in verband met de in artikel 21 genoemde belangen, te weten de vogelstand, de opvoeding of de wetenschap. Voor een vergunning voor het onder zich hebben van levende beschermde vogels in het belang van de opvoeding komen in beginsel alleen de grote landelijk bekende dierentuinen in aanmerking. Voor wetenschappelijke doeleinden worden de betreffende vergunningen in het algemeen slechts verleend aan medewerkers van wetenschappelijke instituten. Vergunningen voor het onder zich hebben van levende beschermde vogels in het belang van de vogelstand worden in beginsel alleen verleend ten behoeve van de revalidatie van zieke, gewonde of anderszins niet-valide vogels alsmede voor het onder zich hebben van ten dienste van Justitie in bewaring gegeven vogels, onder nader vast te stellen voorwaarden. Voorts kan aan personen die beschikken over een artikel 11-vergunning tevens vergunning worden verleend om te fokken ten behoeve van de valkerij. Het beleid biedt daarnaast ruimte voor het verlenen van vergunningen voor aantoonbaar gekweekte exemplaren die behoren tot de roofvogel- en uilensoorten die niet of slechts incidenteel in Nederland broeden en die ook aan de overigens gestelde voorwaarden voldoen. Met dit beleid wordt beoogt te voorkomen dat vergunningverlening op grote schaal leidt tot een dermate grote vraag naar roofvogels en uilen dat tot wildvang uit de natuur wordt overgegaan. Ten aanzien van eisers stelling dat het door verweerder met betrekking tot de artikelen 11 en 21 van de Vogelwet gevoerde beleid geen toereikende wettelijke basis heeft, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van de artikelen 11, eerste lid, en 21 van de Vogelwet bevoegd is aldaar bedoelde vergunningen te verlenen en, gelet op de redactie van die bepalingen, daarbij beleidsvrijheid heeft. De rechtbank is van oordeel dat de bevoegdheid tot vergunningverlening niet uitputtend geregeld is in het op artikel 27, eerste lid, van die wet gebaseerde Vogelbesluit. De rechtbank wijst er daarbij op dat de samenhang tussen de artikelen 11, eerste lid, 21 en 27, eerste lid, van de Vogelwet aldus verstaan dient te worden dat, indien verweerder gebruik wenst te maken van zijn bevoegheid om de in artikel 11 en artikel 21 bedoelde vergunningen te verlenen, deze vergunningen verleend dient te worden overeenkomstig de regelen en voorwaarden die in het Vogelbesluit zijn neergelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op grond van de artikelen 11, eerste lid, en 21 van de Vogelwet beleidsregels kan hanteren ten aanzien van de wijze waarop hij gebruik wenst te maken van de bevoegdheid om de aldaar bedoelde vergunningen te verlenen. Gelet op het beroep dat namens eiser is gedaan op het KB van 24 juli 1976, nr. 30, dat in AB 1977/3 is gepubliceerd, merkt de rechtbank het volgende op. In die zaak was de vraag aan de orde of een valkerijvergunning geweigerd mocht worden op de grond dat de aanvrager van die vergunning niet voldeed aan de voorwaarde dat hij lid was van een bepaalde valkeniersvereniging. Deze vraag werd in genoemd KB ontkennend beantwoord omdat deze voorwaarde was gebaseerd op een interne beleidslijn en niet op een algemeen verbindend voorschrift, zoals het toenmalige Vogelbesluit 1937 verlangde. Naar het oordeel van de rechtbank biedt genoemd KB geen steun voor eisers standpunt dat het ten aanzien van de artikelen 11 en 21 gevoerde beleid op grond van artikel 27, eerste lid, van de Vogelwet op het Vogelbesluit dient te berusten, aangezien dit beleid -anders dan de in het KB aan de orde zijnde voorwaarde- geen nadere eisen stelt aan de aanvrager van de vergunning. In tegenstelling tot hetgeen door eiser hieromtrent is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft volstaan met een verwijzing naar het terzake gevoerde beleid, maar tevens strekking en doel heeft verwoord. De rechtbank is, in tegenstelling tot hetgeen door eiser hieromtrent is aangevoerd, van oordeel dat verweerder niet volstaan heeft met een verwijzing naar het terzake gevoerde beleid, maar gemotiveerd heeft aangegeven op welke gronden eiser niet voor de betreffende vergunning in aanmerking komt. Van schending van artikel 4:82 van de Awb is dan ook geen sprake. Voorts overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 11-vergunning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het numerus fixusbeleid een noodzakelijk en geschikt instrument is om het belang van natuurbescherming en in het bijzonder het belang van de in het wild levende (jacht)vogels te beschermen. De rechtbank is, nu van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van het gevoerde beleid zou moeten afwijken niet is gebleken, van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de afwijzing van eisers verzoek om een artikel 11-vergunning heeft kunnen besluiten en dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Artikel 21-vergunning. De rechtbank is van oordeel dat het hierboven verwoorde beleid niet kennelijk onredelijk dan wel anderszins onaanvaardbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank is opvatting van eiser dat het reguleren van meeuwen bij een zuiveringsinstallatie is te vatten onder het in artikel 21 van de Vogelwet genoemde belang van de vogelstand niet juist. De rechtbank is van oordeel dat met "het belang van de vogelstand" niet is bedoeld het doden van beschermde vogels maar het behouden van zulke vogels. Nu eiser niet voldoet aan de voorwaarden waaronder op grond van het gevoerde beleid een vergunning kan worden verleend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 21 in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Het bestreden besluit kan in stand blijven. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2001, in tegenwoordigheid van mr. S.I.A. Hensen als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage. Verzonden op: 27 februari 2001