Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1731

Datum uitspraak2001-04-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/2759
Statusgepubliceerd


Indicatie

De provincie Utrecht heeft de bevoegdheid aanslagen zuiveringsheffing met ingang van 1997 overgedragen aan het waterschap Vallei & Eem. Deze overdracht heeft ook betrekking op nog niet opgelegde aanslagen over het jaar 1996.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X BV te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het hoofd Afdeling Belastingen van het Waterschap Vallei & Eem te Leusden, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 26 augustus 1999, ingediend door mr. A te B als haar gemach-tigde en aangevuld bij brief van 15 september 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 16 augustus 1999, betreffende de aan belang-hebbende opgelegde aanslag in de zuiveringsheffing voor het jaar 1996. De aanslag, berekend naar 2.080,73 vervuilingseenheden, bedraagt ƒ 209.238,21. Na verrekening van een voorlopige aanslag ten bedrage van ƒ 313.596,76, resulteert een teruggave van ƒ 104.358,15. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevesti-ging van de bestreden uitspraak. Ter zitting van 12 mei 2000 zijn verschenen bovengenoemde gemachtigde, vergezeld van drs. C, en mr. D namens verweerder, vergezeld van E, F en G. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Van de door belanghebbende overgelegde stukken vermeld in zijn brief van 1 mei 2000 heeft verweerder kunnen kennisnemen en hij heeft zich erover kunnen uitlaten. Ter zitting zijn met toestemming van partijen gezamenlijk behandeld de beroepen van X BV te Z, kenmerk 99/2759, en van H B.V te Z, kenmerk 99/2760, beide inzake zuiveringsheffing 1996. De in beide zaken overgelegde stukken gelden als overgelegd in de onderhavige zaak. Bij brieven van 15 mei 2000, onderscheidenlijk 29 mei 2000 hebben belanghebbende en verweerder het voorstel van gedeputeerde staten van Utrecht van 3 december 1996, nummer 920668/87, overgelegd. Ter zitting hebben zij verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat deze stukken tot de stukken van het geding worden gerekend en dat zij geen behoefte hebben zich daarover nader mondeling uit te laten. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Verweerder heeft met dagtekening 31 juli 1998 aan belanghebbende de bestreden aanslag opgelegd. De aanslag is gebaseerd op de Verordening zuiveringsheffing provincie Utrecht 1986 (hierna: de verordening). De verordening luidt na verschillende wijzigingen voor het jaar 1996, voor zover hier van belang, als volgt: “ Algemene bepalingen. ARTIKEL 1. Ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren worden als provinciale belastingen heffingen ingesteld en bijdragen gevorderd als bedoeld in artikel 17 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren onder de naam zuiveringsheffing, verder te noemen: de heffing. (…) Heffingsplicht. ARTIKEL 4. Aan de heffing is onderworpen: a. degene die als gebruiker van een woon- of bedrijfsruimte afvalstoffen direct of indirect brengt in een oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk; (…) Heffingstijdvak. ARTIKEL 10. Het heffingstijdvak is gelijk aan het kalenderjaar. Het wordt in deze verordening aangeduid als heffingsjaar. (…) Heffing en invordering. ARTIKEL 18. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag. ARTIKEL 18A. 1. Naast de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stbl. 1959, 301), die van toepassing zijn krachtens artikel 230 van de Provinciewet, is het overigens in de Algemene wet bepaalde van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikel 2, vierde lid, 3, 34, 37 tot en met 40, 47a tot en met 49a, 53, eerste lid, laatste zinsnede, 53a, 64 en 68 tot en met 95, en met dien verstande dat: a. artikel 51, vierde lid, wordt vervangen door: De tot de toegang bevoegde personen treden woningen tegen de wil van de bewoner niet binnen dan met inachtneming van het bepaalde in de Provinciewet inzake bestuursdwang; b. de in artikel 56, eerste lid, bedoelde organen en instanties worden vervangen door de besturen, bedoeld in artikel 146 van de Provinciewet. (…) ARTIKEL 18C 1. De bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (…) genoemde functionarissen gelden met betrekking tot de heffing voor gedeputeerde staten of voor provinciale functionarissen zoals daarachter genoemd: a. (…) de inspecteur: gedeputeerde staten; ”. 2.2. Bij gemeenschappelijk besluit van provinciale staten van Utrecht en provinciale staten van Gelderland is met ingang van 1 januari 1997 het waterschap Vallei en Eem (hierna ook: het waterschap) ingesteld. Bijlage 3 bij dit besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “ Overgangsrecht voor het waterschap Vallei en Eem. Hoofdstuk 1. Begripsomschrijvingen. ARTIKEL 1. In dit overgangsrecht wordt verstaan onder: a. waterschap: waterschap Vallei en Eem; (…) e. op te heffen waterschap: het waterschap Gelderse Vallei en Eem; f. te splitsen waterschappen: het waterschap Noord-Veluwe en het zuiveringsschap Veluwe; g. datum van samenvoeging: de datum met ingang waarvan het overgangsrecht in werking treedt; h. overgaand gebied: het gebied van het op te heffen waterschap en van de te splitsen waterschappen dat deel gaat uitmaken van het waterschap; (…) Hoofdstuk 2. Rechtskracht voorschriften en uitoefening bevoegdheden. ARTIKEL 2. (…) 2. De op de dag, voorafgaande aan de datum van samenvoeging, voor overgaand gebied geldende provinciale voorschriften betreffende de taken of de bestuursorganen van het op te heffen waterschap en de te splitsen waterschappen blijven van kracht zolang het bevoegd bestuursorgaan niet anders beslist. 3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de voor de datum van samenvoeging voor overgaand gebied geldende provinciale voorschriften betreffende het door de provincie Utrecht over te dragen oppervlaktewaterkwaliteitsbeheer. (…) ARTIKEL 4. 1. Met ingang van de datum van samenvoeging en zolang de in artikel 2 bedoelde voorschriften blijven gelden, oefenen de in het waterschap bevoegde bestuursorganen en ambtenaren de bevoegdheden uit die bij die voorschriften aan overeenkomstige bestuursorganen en ambtenaren van het op te heffen waterschap en de te splitsen waterschappen zijn toegekend. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor de bevoegdheden die met betrekking tot het over te dragen oppervlaktewaterkwaliteitsbeheer aan de provincie Utrecht zijn toegekend. Hoofdstuk 3. Overgang rechten en verplichtingen. ARTIKEL 5. 1. Met ingang van de datum van samenvoeging gaan alle publiekrechtelijke rechten en verplichtingen van het op te heffen waterschap over op het waterschap. (…) 6. De leden 1 tot en met 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de overgang van rechten en verplichtingen van de provincie Utrecht, voor zover die betrekking hebben op dan wel verband houden met de uitoefening van het oppervlaktewaterkwaliteitsbeheer in overgaand gebied. (…) Hoofdstuk 6. Slotbepalingen. (…) ARTIKEL 27. Dit overgangsrecht treedt in werking met ingang van 1 januari 1997 (…). Al hetgeen voordien reeds in overeenstemming met dit overgangsrecht is verricht, wordt geacht krachtens dit overgangsrecht te zijn verricht. ” 2.3. De toelichting op het overgangsrecht (Bijlage 7 bij het hiervoor onder 2.2 vermelde besluit) luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “ 2. Artikelsgewijze toelichting Artikel 2. (…) Het tweede lid ziet op provinciale verordeningen en andere algemeen verbindende provinciale voorschriften. (…) Artikel 4. Dit artikel beoogt buiten twijfel te stellen wie bevoegd is ten aanzien van de uitoefening van bevoegdheden als opgenomen in de in artikel 2 bedoelde besluiten en voorschriften. Artikelen 5 tot en met 7. Bij (…) de overdracht van het oppervlaktewaterkwaliteitsbeheer door de provincie Utrecht dient de rechtsopvolging te worden geregeld. Het spreekt vanzelf dat het waterschap - dat immers alle waterschapstaken integraal overneemt - volledig in de rechten en verplichtingen treedt (…) van de oppervlaktewaterkwaliteits-beheerder Utrecht voor zover deze betrekking hebben op overgaand gebied. Artikel 5 voorziet hierin. Onder publiekrechtelijke verplichtingen worden ook aanslagen verstaan die door de huidige schappen (voorlopig) zijn of worden opgelegd en door het nieuwe schap (definitief) worden opgelegd of ge[ï]ncasseerd. ” 2.4. Het besluit van provinciale staten van Utrecht van 18 december 1996, Provinciaal blad 1996, 61, luidt als volgt: “ ARTIKEL 1. De Verordening zuiveringsheffing provincie Utrecht 1986 wordt ingetrokken. ARTIKEL 2. De verordening blijft van kracht voor de feiten die daarin als belastbaar zijn aangegeven en die voor de inwerkingtreding van dit besluit hebben plaatsgevonden, met dien verstande dat voor gedeputeerde staten het dagelijks bestuur van het betreffende waterschap in de plaats treedt. ARTIKEL 3. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1997. ” 2.5. De Verordening zuiveringsheffing Vallei en Eem 1997 luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “ Inwerkingtreding en citeertitel Artikel 23 1. De Verordening Zuiveringsheffing provincie Utrecht 1986 (…) wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. (…) 3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 1997. ” 3. Geschil In geschil is of verweerder bevoegd was de bestreden aanslag op te leggen. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd. Namens belanghebbende: De overgang van de bevoegdheid belasting te heffen van het dagelijks bestuur van het waterschap naar de heffingsambtenaar heeft slechts betrekking op een wettelijk aan het dagelijks bestuur geattribueerde bevoegdheid. Namens verweerder: De voordracht van 3 december 1996 van gedeputeerde staten tot het nemen van het besluit van provinciale staten van 18 december 1996, Provinciaal blad 1996, 61, zal ik alsnog toezenden. Na 1 januari 1997 moesten nog enige duizenden aanslagen zuiveringsheffing over 1996 worden opgelegd. Op grond van artikel 146 van de Provinciewet zijn provinciale staten bevoegd de bevoegdheid aanslagen zuiveringsheffing op te leggen over te dragen aan het waterschap, ook voor zover dat reeds verstreken jaren betreft. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Vaststaat dat de bestreden aanslag is gebaseerd op de verordening. De verordening is op grond van artikel 17, eerste lid, juncto artikel 22, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: WVO) vastgesteld door provinciale staten van Utrecht. Bij de heffing en invordering van de zuiveringsheffing ten behoeve van de provincie zijn de bepalingen omtrent de heffing en invordering van de Provinciewet (hierna: Provw) van toepassing (artikel 21, tweede lid, van de WVO). Tot 1 juli 1997 bepaalde noch artikel 230 noch enige andere bepaling van de Provw wie de aanslag oplegt, zodat de daarvoor geldende regels in de verordening worden opgenomen (artikel 229, slotzinsnede, van de Provw, zoals die bepaling luidde tot 1 juli 1997). Uit artikel 18, 18A en 18C, aanhef en onderdeel a, van de verordening in verbinding met artikel 229 van de Provw (zoals die bepaling luidde tot 1 juli 1997) en artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) volgt dat de bevoegdheid deze aanslagen op te leggen toekwam aan gedeputeerde staten. 5.2. Bij het hiervoor onder 2.4 aangehaalde besluit van 18 december 1996, dat in zoverre kennelijk een wijziging inhoudt van de verordening, hebben provinciale staten van Utrecht bepaald dat onder meer de bevoegdheid tot het opleggen van de onder 5.1 bedoelde aanslagen met betrekking tot feiten die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 1997 met ingang van 1 januari 1997 toekomt aan het dagelijks bestuur van het desbetreffende waterschap, in casu het waterschap Vallei en Eem. Provinciale Staten waren daartoe - naar het oordeel van het Hof - bevoegd op grond van artikel 220 en 229 (zoals die bepaling luidde tot 1 juli 1997) van de Provw. 5.3. Bij artikel 5, eerste en zesde lid, van het hiervoor onder 2.2 aangehaalde gemeenschappelijke besluit zijn met ingang van 1 januari 1997 op het waterschap overgegaan de publiekrechtelijke rechten en verplichtingen van de provincie Utrecht die betrekking hebben op dan wel verband houden met de uitoefening van het oppervlaktewaterkwaliteitsbeheer in overgaand gebied. Bij het hiervoor onder 2.4 aangehaalde besluit van provinciale staten van Utrecht van 18 december 1996 is bepaald dat de verordening van kracht blijft voor feiten die voor 1 januari 1997 hebben plaatsgevonden en dat het dagelijks bestuur van het waterschap daarbij in de plaats treedt van gedeputeerde staten. Deze besluiten, bezien in onderlinge samenhang en in verband met de hiervoor onder 2.3 aangehaalde toelichting, brengen het Hof tot het oordeel dat kennelijk is bedoeld ook alle met de heffing en invordering van de onderhavige zuiveringsheffing samenhangende rechten en verplichtingen over te dragen op het waterschap. Deze rechten en verplichtingen zijn - anders dan belanghebbende verdedigt - van publiekrechtelijke aard, nu zij zijn gebaseerd op artikel 17 van de WVO en ingevolge die bepaling slechts kunnen toekomen aan het Rijk, een provincie of een openbaar lichaam. Naar het oordeel van het Hof brengt dat mee dat de onderhavige zuiveringsheffing met ingang van 1 januari 1997 strekt ten behoeve van het waterschap. Artikel 21 van de WVO bepaalt dat de zuiverings-heffing dan wordt geheven en ingevorderd door het waterschap en dat daarbij de bepalingen omtrent de heffing en invordering van de Waterschapswet (hierna: Wschw) van toepassing zijn. Daaraan doet niet af dat op het waterschap een ander wettelijk kader, de Waterschapswet, van toepassing is dan op de provincie Utrecht, de Provinciewet. 5.4. Met ingang van 1 juli 1997 bepaalt artikel 123 van de Wschw in verbinding met artikel 11 van de AWR dat de bevoegdheid aanslagen waterschaps-belastingen vast te stellen toekomt aan het dagelijks bestuur. Nu - naar het Hof hiervoor heeft overwogen - deze bevoegdheid reeds toekwam aan het dagelijks bestuur, brengt deze wetswijziging geen verandering in de in het geding zijnde bevoegdheid aanslagen zuiverings-heffing op te leggen. 5.5. Met ingang van 1 januari 1998 bepaalt artikel 123 van de Wschw in verbinding met artikel 11 van de AWR dat de aanslagen worden opgelegd door de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap. Waar in casu aanvankelijk het dagelijks bestuur van het waterschap in plaats van gedeputeerde staten is aangewezen als de heffingsbevoegde inspecteur en per 1 januari 1998 zowel gedeputeerde staten als het dagelijks bestuur van het waterschap die bevoegdheid krachtens wetswijziging hebben verloren, noopt een met de aan die wetswijziging ten grondslag liggende bedoeling strokende wetstoepassing dat in casu de waterschapsambtenaar de bij de verordening aan het dagelijks bestuur opgedragen bevoegdheid heeft toebedeeld gekregen. Deze uitleg vindt steun in artikel 4 van het hiervoor onder 2.2 aangehaalde gemeen-schappelijke besluit, dat bepaalt dat de in het waterschap bevoegde ambtenaren de bevoegdheden met betrekking tot het over te dragen oppervlaktewater-kwaliteits-beheer uitoefenen van de ambtenaren van de provincie Utrecht. Niet in geschil is dat verweerder de als zodanig aangewezen ambtenaar is. Naar het oordeel van het Hof is verweerder derhalve bevoegd deze aanslag op te leggen. Het gelijk is aan verweerder. 5.6. Verweerder was, naar het Hof hiervoor heeft geoordeeld, uit eigen hoofde bevoegd de bestreden aanslag vast te stellen. De aanslag is derhalve geen in delegatie genomen besluit, zodat aan artikel 10:19 van de Algemene wet bestuursrecht te dezen geen betekenis toekomt. Ook in zoverre is het gelijk aan verweerder. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 20 april 2001 door mrs. Schaap, voorzitter, Kwantes en Van Loon, in tegenwoor-digheid van mr. Van de Merwe als griffier. De uitspraak is op die datum ter openbare terechtzitting uitgesproken. De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.