Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1734

Datum uitspraak2001-05-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/754275-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE, STRAFSECTOR MEERVOUDIGE KAMER (VERKORT VONNIS) parketnummer 09/754275-00 rolnummer 2 's-Gravenhage, 7 mei 2001. De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: [verdachte], [geboortedatum] te Accra (Ghana), thans gedetineerd in het Penitentair Complex Scheveningen, Unit 3, Jeugdhuis van Bewaring De Sprang. De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 24 april 2001. De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr G.L. Gijsberts, is verschenen en gehoord. De officier van justitie mr J.H. Meulmeester heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 subsidiar, 2 subsidair en 4 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. De telastlegging. Aan verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1. Verweer inzake de geldigheid van dagvaarding. De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van feit 4 nietig dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het bestanddeel “deelneming” niet feitelijk is uitgewerkt, waardoor de verdachte zich niet behoorlijk kan verweren tegen hetgeen hem verweten wordt. De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder NJ 1988, 425) volgt dat het bestanddeel “deelneming” op zichzelf reeds voldoende feitelijke betekenis heeft, zodat de dagvaarding ten aanzien van feit 4 naar het oordeel van de rechtbank voldoet aan de vereisten die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering stelt. Vrijspraak. De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij dagvaarding onder 1 primair, 2 primair en 3 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen. P.M. De bewezenverklaring. Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 4 vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B. Bewijsoverweging. De rechtbank heeft bij de beoordeling van het bewijs in aanmerking genomen dat het telastgelegde, waaronder mensenhandel, een materie betreft waaromtrent aangiftes en getuigenverklaringen in de regel niet dan met de grootste moeite tot stand komen. Dit bijzondere aspect komt ook bij de genoemde bewijsmiddelen indringend naar voren. Mede hierom is de rechtbank van oordeel dat de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, bijdragen tot het bewijs dat ten aanzien van ieder van de vrouwelijke slachtoffers sprake was van een vergelijkbare wijze van optreden door de daders. Een optreden dat werd gekenmerkt door intimidatie door middel van (pseudo)voodoo-rituelen, opwekking van angst door geweld en bedreigingen, en misbruik van een (financiële) afhankelijkheidssituatie, alles met als enig doel dat de vrouwen in de prostitutie een winstobject voor verdachten zouden worden en ook zijn geworden. Immers, na aankomst in Nederland zijn de vrouwen ondergebracht in “safehouses” van waar zij door dader en haar mededaders als prostituée werden geëxploiteerd en/of gecontroleerd. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert. Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden. Motivering van de straf. Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte heeft zich als medeplichtige schuldig gemaakt aan vrouwenhandel in het verband van een criminele organisatie. In Nigeria werden op initiatief van de hoofdverdachte in Nederland, deze werd ook wel met “madam” aangeduid, jonge vrouwen geronseld. Deze vrouwen werd een baan in het vooruitzicht gesteld, waarbij in het midden is gebleven of aanstonds duidelijk was dat het om werkzaamheden in de prostitutie ging. Met behulp van aan voodoo-rituelen ontleende intimidatietechnieken werden zij onder druk gezet om een schuld te erkennen van doorgaans $ 40.000. In Nederland aangekomen werden zij aan de madam “geleverd” en werden zij ondergebracht in safehouses. Weer nieuwe voodoo-rituelen, door de madam uitgevoerd, moesten de druk op hen in stand houden en dienden om afhankelijkheid van de meisjes aan verdachte te bewerkstelligen. Er werden voodoo-pakketten gemaakt met lichaamseigen stoffen van de vrouwen, waarvanuit de suggestie diende te gaan, dat de zij in de macht waren van de bezitster van die pakketten. In sommige gevallen werden voor de vrouwen vernederende foto’s gemaakt met het doel deze zo nodig naar de familie in Nigeria te kunnen sturen. Vervolgens werden zij in de prostitutie aan het werk gezet, teneinde de gecreërde schuld aan de madam af te betalen. De vader van verdachte had - weliswaar in mindere mate dan genoemde madam - een leidende rol binnen de organisatie. Als hulp van zijn vader werd verdachte er regelmatig op uit gestuurd, hetzij om de vrouwen te vervoeren en begeleiden naar locaties waar zij zich dienden te prostitueren, hetzij om geld bij hen te innen. In die ondergeschikte rol gaf verdachte berichten namens zijn vader aan de vrouwen door. Op deze wijze werd ook voorkomen dat de vrouwen die werkzaamheden konden beëindigen indien zij dat wilden. Ook hun illegale verblijfsstatus legde hen aanzienlijke beperkingen op. Dit alles had ook tot gevolg dat een groot aantal van die vrouwen, eenmaal door de politie aangetroffen in één van de safehouses, uit angst geen inhoudelijke verklaringen wilden afleggen. Verdachte heeft ter zitting verklaard onder druk van zijn vader de feiten te hebben gepleegd. De rechtbank acht deze verklaring, gelet op het dossier en het onderzoek ter terechtzitting, niet onaannemelijk en zal met die omstandigheid enigszins rekening houden bij de strafoplegging. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank, met name gelet op het relatief kleine aandeel van verdachte in de feiten, een gevangenisstraf van na te melden duur gerechtvaardigd. Een deel van de op te leggen gevangenisstraf behoeft vooralsnog niet ten uitvoer te worden gelegd. Dit deel strekt er toe verdachte ervan te weerhouden in de toekomst wederom soortgelijke feiten te plegen. De toepasselijke wetsartikelen. De artikelen: - 14a, 14b, 14c, 48, 57, 140, 250a en 250ter(oud) van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing. De rechtbank, verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem bij dagvaarding onder 1 primair, 2 primair en 3 telastgelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij; verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 4 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt: feit 1 subsidiair: medeplichtigheid aan: - mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd; - mensenhandel, meermalen gepleegd; feit 2 subsidiair: medeplichtigheid aan: een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen, dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl deze feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, en een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen, dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, meermalen gepleegd, en - een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen, dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen hem of haar uit de opbrengst van zijn of haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, terwijl deze feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, en - een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen, dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen hem of haar uit de opbrengst van zijn of haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, meermalen gepleegd; feit 4: - het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte te dier zake tot: - gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden; bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 6 maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit; bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; in verzekering gesteld op: 15 december 2000; in voorlopige hechtenis gesteld op: 18 december 2000; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 4 is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mrs Quadekker, voorzitter, Koek en Raeijmaekers, rechters, in tegenwoordigheid van mr Gest, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 mei 2001. mr Koek is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.