Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1751

Datum uitspraak2001-04-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/14117
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / strafrechtelijk voortraject / zicht op uitzetting. De vreemdeling is, gezien het bepaalde in artikel 61, tweede lid Wetboek van Strafvordering, langer dan zes uur opgehouden voor verhoor, te weten over de periode van zondagochtend 8 april 11.31 uur tot het tijdstip van de strafrechtelijke heenzending die ochtend om 12.58 uur. Daarmee staat vast dat de vreemdeling voorafgaand aan de ophouding ingevolgde de Vw gedurende 27 minuten zonder geldige titel van zijn vrijheid is beroofd. Vooropgesteld wordt dat de strafrechtelijke procedure in deze procedure slechts marginaal wordt getoetst. In dat kader overweegt de rechtbank dat de strafrechtelijke ophouding had moeten eindigen op zondag 7 april om 11.31 uur. Naar het oordeel van de rechtbank leidt die vaststelling niet zonder meer tot de conclusie dat de vreemdelingenrechtelijke ophouding en latere bewaring onrechtmatig zijn. Die conclusie dient wel getrokken te worden indien de waarborgen in het strafrechtelijke voortraject zodanig zijn geschonden dat als gevolg daarvan de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank betrekt daarbij in haar overweging het feit dat de duur van de titelloze vrijheidsontneming van de vreemdeling in het strafrechtelijk voortraject beperkt te noemen is. Voorts betrekt de rechtbank in haar overweging de omstandigheid dat niet aannemelijk is dat de reden voor overdracht aan de vreemdelingendienst nu juist slechts ontstaan is in die laatste periode van de strafrechtelijke ophouding. Blijkens het proces-verbaal inzake de toepassing van de bevoegdheid van artikel 50 Vw 2000, opgemaakt zondag 8 april 2001 om 13:05 uur, is het concrete vermoeden immers gerezen na controle van persoonsgegevens, de door de politie gemaakte vaststelling dat de vreemdeling zich nooit had aangemeld bij de dienst vreemdelingenpolitie, alsmede de omstandigheid dat de man voorkwam in politieregisters ter zake van strafbare feiten gepleegd in het jaar 2000, waar hij als illegaal bekend stond. Beroep ongegrond, verzoek om schadevergoeding afgewezen.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 94 Vreemdelingenwet 2000 __________________________________________________ Reg.nr : AWB 01/14117 VRWET Inzake : A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Ter Apel, hierna te noemen de vreemdeling, gemachtigde mr. J.W.F. Menick, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. T. Ponte, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1976 en de Kazachstaanse nationaliteit te hebben. Op 8 april 2001 heeft verweerder de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000). 2. Op 9 april 2001 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling ex artikel 94 Vw2000 ontvangen waarbij tevens is verzocht om schadevergoeding. 3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 17 april 2001. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig M. Snoek-Gorelik, tolk in de Russische taal. 4. Ter zitting is namens de vreemdeling aangevoerd dat de vreemdeling zonder titel heeft vastgezeten. De vreemdeling is op 7 april 2001 om 21.31 uur bij de inspecteur van politie voorgeleid en vervolgens op 8 april om 12.58 uur aangehouden en in vreemdelingenoponthoud gegaan. Derhalve zou de vreemdeling een half uur zonder titel hebben vastgezeten. Dit is voor de rechtbank aanleiding geweest om het onderzoek te heropenen en te bepalen dat verweerder de gelegenheid krijgt om de rechtbank hieromtrent nader te informeren. Bij brieven van 18 april 2001 en van 24 april 2001 heeft verweerder de rechtbank de informatie verstrekt. Bij brief van 19 april 2001 is namens de vreemdeling hierop een reactie gegeven. Partijen hebben, met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toestemming gegeven dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan als hieronder weergegeven. II. OVERWEGINGEN 1. De rechtbank overweegt allereerst het volgende. Ingevolge artikel 94, tweede lid, Vw2000 bepaalt de rechtbank onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt uiterlijk op de zevende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. Op 9 april 2001 heeft het Centraal Intakebureau Vreemdelingenzaken te Haarlem (CIV) het beroep van de vreemdeling ontvangen. Gelet op het bepaalde in artikel 94, tweede lid, Vw2000 ving de termijn van zeven dagen aan op 10 april 2001 en liep deze door tot en met maandag 16 april 2001. Ingevolge artikel 1 van de Algemene termijnenwet (ATW) wordt een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Aangezien het maandag 16 april 2001 tweede paasdag was, hoefde de behandeling van het beroep ter zitting niet eerder aan te vangen dan op 17 april 2001. De rechtbank overweegt daarbij dat de vorenstaand genoemde termijn van zeven dagen geen termijn vrijheidsbeneming betreft, als genoemd in artikel 4, aanhef en onder c, van de ATW. De rechtbank is dan ook van oordeel dat is voldaan aan de zeven dagen-termijn als bedoeld in artikel 94, tweede lid, Vw2000. 2. Krachtens artikel 94, vierde lid, Vw2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. 3. Gesteld noch gebleken is dat de aanhouding van de vreemdeling op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. De vreemdeling is op 7 april 2001 om 21.15 uur aangehouden op grond van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens is de vreemdeling ter geleiding voor een Hulpofficier van Justitie overgebracht naar het bureau van politie te Diemen en is hij op 7 april 2001 om 21.31 uur voor de Hulpofficier van Justitie voorgeleid. Na de strafrechtelijke afhandeling is de vreemdeling op 8 april 2001 om 12.58 uur overgedragen aan de Vreemdelingendienst waar hij vervolgens op hetzelfde tijdstip in vreemdelingenophouding is gegaan. 4. Gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling voor de overdracht aan de Vreemdelingendienst in verzekering is gesteld. 5. Vastgesteld moet dan ook worden dat de vreemdeling, gezien het bepaalde in artikel 61, lid 2, Wetboek van Strafvordering, langer dan zes uur is opgehouden voor verhoor, te weten over de periode van zondagochtend 8 april 11.31 uur tot het tijdstip van de strafrechtelijke heenzending die ochtend om 12.58 uur. Daarmee staat vast dat de vreemdeling voorafgaand aan de ophouding ingevolge de Vreemdelingenwet gedurende 27 minuten zonder geldige titel van zijn vrijheid is beroofd. 6. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat deze omstandigheid moet leiden tot opheffing van de bewaring van de vreemdeling. 7. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Vooropgesteld wordt dat de strafrechtelijke procedure in deze procedure slechts marginaal wordt getoetst. In dat kader overweegt de rechtbank dat de strafrechtelijke ophouding had moeten eindigen op zondag 7 april om 11.31 uur. Naar het oordeel van de rechtbank leidt die vaststelling niet zonder meer tot de conclusie dat de vreemdelingenrechtelijke ophouding en latere bewaring onrechtmatig zijn. Die conclusie dient wel getrokken te worden indien de waarborgen in het strafrechtelijke voortraject zodanig zijn geschonden dat als gevolg daarvan de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank betrekt daarbij in haar overweging het feit dat de duur van de titelloze vrijheidsontneming van de vreemdeling in het strafrechtelijk voortraject beperkt te noemen is. Voorts betrekt de rechtbank in haar overweging de omstandigheid dat niet aannemelijk is dat de reden voor overdracht aan de Vreemdelingendienst nu juist slechts ontstaan is in die laatste periode van de strafrechtelijke ophouding. Blijkens het proces-verbaal inzake de toepassing van de bevoegdheid van artikel 50 Vw2000, opgemaakt zondag 8 april 2001 om 13:05 uur, is het concrete vermoeden immers gerezen na controle van persoonsgegevens, de door de politie gemaakte vaststelling dat de vreemdeling zich nooit had aangemeld bij de dienst Vreemdelingenpolitie, alsmede de omstandigheid dat de man voorkwam in politieregisters ter zake van strafbare feiten gepleegd in het jaar 2000, waar hij als illegaal bekend stond. Gelet op het vorenstaande treft de grief van de gemachtigde van de vreemdeling geen doel. 8. De rechtbank is voorts van oordeel dat de maatregel van bewaring van de vreemdeling op een juiste grondslag berust. Zij is van oordeel dat de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring is gesteld. De vreemdeling beschikt niet over een geldige titel tot verblijf, heeft zich aan het vreemdelingentoezicht onttrokken en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. Bovendien wordt de vreemdeling verdacht van het plegen van een strafbaar feit. 9. De rechtbank is tevens van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Weliswaar heeft presentatie van de vreemdeling bij de autoriteiten van zijn land van herkomst nog niet plaatsgevonden, doch de rechtbank gaat ervan uit dat verweerder ter verkrijging van een geldig document voor grensoverschrijding de vreemdeling zo spoedig mogelijk zal presenteren bij de autoriteiten van zijn land van herkomst. 10. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. 11. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen. Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen. 12. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep ongegrond; 2. wijst het verzoek om schadevergoeding af. IV. RECHTSMIDDEL Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voorzover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open. Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voorzover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open. Aldus gedaan door mr. M.A. Dirks en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2001, in tegenwoordigheid van J.A. de Kievit-Tempels, griffier. afschrift verzonden op: