Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1812

Datum uitspraak2001-01-25
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5932 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/5932 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde, I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht op 24 juni 1998, onder nr. 97/823 AW, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2000. Appellant is in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij de directie Personeel en Organisatie van de Belastingdienst. II. MOTIVERING Appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, is bij besluit van 5 januari 1990 per 1 januari 1990 benoemd tot functionaris in [functie] met behoud van de voor hem geldende bezoldiging, zijnde schaal 7, salarisnummer 7 en heeft omstreeks die datum een begin gemaakt met de opleiding tot [functie]. Na afronding van die opleiding is de bezoldiging van appellant bij besluit van 22 januari 1993 met ingang van 1 januari 1993 nader vastgesteld op schaal 9, salarisnummer 2, met wijziging van de periodiekmaand van februari in januari. Gedaagde heeft het tegen de gewijzigde periodiekmaand ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Die beslissing is door deze Raad bij uitspraak van 23 januari 1997 in stand gelaten. Naar aanleiding van enkele uitspraken van de Raad van 8 september 1994 - waarin, voor zover hier van belang, ten aanzien van collega’s van appellant is uitgesproken dat de ambtenaar die [functie] vervult, dient te worden bezoldigd naar een schaal en salarisnummer behorend tot de voor die groepsfunctie samengestelde reeks en dat geen ruimte bestaat die bezoldiging te doen plaatsvinden naar niet in die salarislijn voorkomende schalen en/of nummers - heeft appellant, voor het eerst bij brief van 24 oktober 1994, gevraagd zijn bezoldiging alsnog per 1 januari 1990 te herzien naar een in de salarislijn opgenomen salarisnummer. Gedaagde is bij besluit van 10 februari 1995 appellant daarin in zoverre tegemoet gekomen dat hij de inschaling van appellant per 1 oktober 1994 heeft herzien. Appellant is met ingang van die datum ingeschaald alsof zijn bezoldiging per 1 januari 1990 zou zijn vastgesteld op salarisschaal 9, salarisnummer 1. Nadat appellant tegen de ingangsdatum van deze herziening bezwaar had gemaakt heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 12 maart 1997 die ingangsdatum gehandhaafd. Het beroep van appellant tegen dat besluit is door de rechtbank te Maastricht bij uitspraak van 24 juni 1998 ongegrond verklaard. De Raad overweegt naar aanleiding van de grieven van appellant het volgende. Het bestreden besluit houdt in de handhaving van de weigering om over de periode van 1 januari 1990 tot 1 oktober 1994 terug te komen van eerder rechtens onaantastbaar geworden besluiten terzake van appellants bezoldiging. Gedaagde heeft die bezoldiging niet eerder willen herzien dan met ingang van 1 oktober 1994, zijnde de eerste dag van de maand volgend op genoemde uitspraken van 8 september 1994, aangezien hij eerst door die uitspraken op de hoogte was van de te volgen uitleg van de in het onderhavige geval toepasselijke bepalingen en derhalve eerst toen aan het belang van de ambtenaar een groter gewicht toekwam dan aan het belang van gedaagde bij handhaving van het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient een weigering terug te komen van eerder rechtens onaantastbaar geworden besluiten te worden geëerbiedigd, tenzij aan de eerdere besluiten dusdanige gebreken kleven, dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren die eerdere besluiten ongedaan te maken. Naar het oordeel van de Raad hebben dusdanige gebreken of omstandigheden zich hier niet voorgedaan. De Raad verwijst in dit verband allereerst naar hetgeen hij heeft overwogen in zijn aan partijen bekende uitspraken van 30 maart 2000, nrs 97/11543 AW en 98/1308 AW, gewezen in twee soortgelijke gedingen. In hetgeen appellant in reactie op die uitspraken ter zitting nog heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen. Dienaangaande overweegt de Raad nog het volgende. De Raad onderkent dat appellant begin 1993 is opgekomen tegen een op zijn bezoldiging betrekking hebbend besluit en dat daarover tot en met deze Raad is geprocedeerd. In die procedure kon het evenwel, zoals de Raad in zijn uitspraak van 23 januari 1997 heeft vastgesteld, uitsluitend gaan over de wijziging van de periodiekmaand. Daarvan uitgaande heeft gedaagde in zijn besluitvorming omtrent het herzieningsverzoek van appellant met juistheid als uitgangspunt genomen dat appellant niet eerder dan in oktober 1994 kenbaar heeft gemaakt dat zijn inschaling per 1 januari 1990 niet juist was. Ter zitting heeft appellant voorts een beroep gedaan op de artikelen 52 en 53 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en artikel 123 van de Ambtenarenwet (AW) waaraan hij meent een onvoorwaardelijk recht op volledige herziening te kunnen ontlenen. Artikel 52 ARAR houdt in dat ter zake van de niet-naleving van bepalingen welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht de ambtenaar bekend te zijn, hem geen voordelen worden onthouden of nadelen worden toegebracht. Het beroep van appellant op deze bepaling kan niet slagen. Immers, de essentie ervan is onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving en daarvan is bij appellant nu juist geen sprake; zelfs de interpretatie door gedaagde van die regelgeving was bij appellant bekend. Artikel 53 ARAR - dat per 23 oktober 1998 is vervallen - houdt in dat in strijd met een door het bevoegd gezag getroffen regeling, de ambtenaar geen voordelen worden onthouden of nadelen worden toegebracht en voorts dat het gezag dat een algemene regeling vaststelde, niet bevoegd is voor een bepaald geval ten nadele van de ambtenaar daarvan af te wijken, tenzij de regeling afwijking voorbehoudt. Deze bepaling strekt ertoe dat niet in een individueel geval ten nadele van de ambtenaar van een regeling wordt afgeweken. Nog daargelaten dat daarvan ten aanzien van appellant geen sprake was, houdt bedoelde bepaling, naar het oordeel van de Raad, voor gedaagde niet de verplichting in om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, dat achteraf bezien onjuist blijkt te zijn. De Raad is voorts van oordeel dat het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 123 van de Ambtenarenwet geen doel treft. In aanmerking genomen dat bedoeld artikel, blijkens vaste jurisprudentie van de Raad (zie 's Raads uitspraak van 23 januari 1997, gepubliceerd in TAR 1997,42), in ambtenarenzaken geen rol (meer) speelt, omdat het niet geschreven is voor de bestuursrechter-in-ambtenarenzaken, heeft appellant kennelijk beoogd daarmee een beroep te doen op de rechtszekerheid, in die zin dat nu zijn verzoek om herziening binnen vijf jaar is gedaan, gedaagde gehouden zou zijn om tot herziening over te gaan. Daarmee miskent appellant evenwel het hiervoor weergegeven uitgangspunt met betrekking tot de eerbiediging van de weigering om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2001. (get.) W. van den Brink. (get.) S.P. Madunic. HD 22.12 Q