Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1840

Datum uitspraak2001-05-28
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers00/96 en 00/283
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Assen Zevende meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Kenmerk: 00 / 96 BSTPL P10 G01 00 / 283 BSTPL P10 G01 U I T S P R A A K In de gedingen tussen 1. de Vereniging Natuurlijk Roderveld, gevestigd te Roden, eiseres, 2. [eisers], allen wonende te [woonplaats], eisers, en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Noordenveld, verweerder. I. Procesverloop Bij brief van 3 februari 2000 is namens eiseres vermeld onder 1 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit van verweerder op het bezwaarschrift van eiseres van 26 augustus 1999 tegen de vrijstelling ex artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning voor het op- en inrich-ten van een tijdelijk asielzoekerscentrum (azc). Bij besluit van 29 februari 2000 heeft verweerder beslist op de bezwaren tegen het besluit van 26 augustus 1999. Namens eiseres is bij brief van 31 maart 2000 aan de rechtbank medegedeeld dat het besluit niet geheel aan de bezwaren tege-moet komt, waarna bij brief van 10 mei 2000 de gronden van het beroep tegen het besluit van 29 februari 2000 zijn ingezonden. Bij brief van 6 april 2000 hebben eisers (als genoemd onder 2) tegen het besluit van 29 februari 2000 bij de rechtbank beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 20 juni 2000 een verweer-schrift inge-zonden en voor de op deze zaken betrekking hebbende stuk-ken verwezen naar de stukken die zijn ingediend in de voorlo-pige voorzieningenprocedure met kenmerk 99/588 BSTPL P02 G01. Het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (hier-na: COA) heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om als partij aan deze gedingen deel te nemen. De beroepen zijn -gevoegd- behandeld ter zitting van de zevende meervoudige kamer van de rechtbank op 11 april 2001, alwaar voor eiseres is verschenen haar bestuurslid [bestuurslid], bijgestaan door mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek. Eisers hebben zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde]. Voor verweerder is verschenen mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, bijgestaan door verweerders wethouder [wethouder] en verweerders ambtenaren [ambtenaren]. Het COA heeft zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde], hoofd afdeling Juridische Zaken van het COA. II. Motivering Waar hieronder van ‘eiseres’ wordt gesproken, wordt bedoeld de onder 1 vermelde partij. Waar hieronder van ‘eisers’ wordt gesproken, wordt bedoeld de onder 2 vermelde partij. Waar hieronder van de ‘eisende partijen’ wordt gesproken, worden beide onder 1 en 2 vermelde partijen bedoeld. Feiten Nadat het COA verweerder begin oktober 1998 heeft benaderd voor een mogelijke locatie voor de vestiging van een azc, heeft verweerder op 29 oktober 1998 in een besloten vergade-ring van de commis-sie algemene en bestuurlijke zaken van de gemeente Noordenveld zijn voornemen bekend gemaakt aan dit verzoek van het COA medewerking te willen verlenen. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat als mogelijke vestigingslocatie voor een azc voor 400 tot 600 asielzoekers het terrein Roderveld IV in aanmerking komt. Deze locatie ligt direct ten zuiden (zuidwesten) van de woonwijken Roderveld II en Roder-veld III en ten noorden van de Hullenweg. Uitgegaan wordt van de tijdelijkheid van het azc, waardoor verweerder gebruik kan maken van de vrijstellingsprocedure van artikel 17 van de WRO. Bij brief van 30 oktober 1998 heeft verweerder de omwonenden (de bewoners van de kernen Roden en Nieuw Roden) van het toekom-stige azc op de locatie Roderveld IV geïnformeerd om-trent zijn voornemen. Hierbij heeft verweerder de omwonenden uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst op 5 november 1998. Van deze bijeenkomst is een verslag gemaakt. Bij brief van 22 februari 1999 heeft verweerder de omwo-nenden van het toekomstige azc-terrein uitgenodigd voor een bijeen-komst op 2 maart 1999, teneinde te spreken over een ontwerp voor de inrichting van het terrein. Voorts heeft verweerder in deze brief aangekondigd dat de raad van de gemeente Noorden-veld op 29 april 1999 een besluit zal nemen met betrekking tot het afsluiten van een bestuursovereenkomst met het COA. Naar aanleiding van de informatiebijeenkomst van 2 maart 1999, de daar gemaakte opmerkingen en de schriftelijk bij verweerder ingekomen reacties, waaronder het bij brief van 26 maart 1999 door eiseres ingediende rapport "Locaties AZC Noordenveld", is op 30 maart 1999 een vervolg-bijeenkomst gehouden, waarbij een aangepast inrichtingsplan met de omwo-nenden is besproken. Verweerder heeft op 31 maart 1999 ingestemd met de met het COA af te sluiten concept-huurovereenkomst en concept-bestuurs-overeenkomst alsmede ingestemd met een voorstel aan de gemeen-teraad hieromtrent. Deze stukken zijn vervolgens besproken in de openbare vergadering van de commissie algemene en bestuur-lijke zaken van de gemeente Noordenveld, alwaar diverse omwo-nenden - waaronder de eisende partijen - gebruik hebben gemaakt van het inspreekrecht. De gemeenteraad heeft op 29 april 1999 besloten in te stemmen met het aangaan van een bestuursovereenkomst en een huurover-eenkomst met het COA betreffende het vestigen van een azc aan de Hullenweg te Roden. In deze fase van de bestuurlijke besluitvorming ter voorberei-ding van het op te richten azc heeft een vertegenwoordiging van eiseres op 12 april 1999, 26 april 1999 en 19 mei 1999 gesprekken gevoerd met een vertegenwoordiging van verweerder over het toekomstige azc te Roden. Op 27 mei 1999 heeft verweerder een nader besluit genomen over de voortzetting van de besluitvorming rond het toekomstige azc, waarbij verweerder heeft ingestemd met de voorgestelde afronding van de inrichting van het azc-terrein en met de proce-dure voorafgaande aan het verlenen van vrijstelling ex artikel 17 van de WRO. Op 27 mei 1999 heeft het Drentse Welstandstoezicht negatief aan verweerder geadviseerd over het ontwerp van het toekomsti-ge, tijdelijke azc. Het COA heeft op 4 juni 1999 een bouwaanvraag ingediend voor het oprichten van een azc aan de Hullenweg te Roden, welke aanvraag verweerder op 15 juni 1999 heeft ontvangen. Verweerder heeft deze bouwaanvraag, te zamen met zijn voorne-men om artikel 17 van de WRO toe te passen, op 15 juni 1999 gepubliceerd. Diverse omwonenden (72 reacties) van het toekomstige azc hebben gebruik gemaakt van het voornemen om tegen dit voorne-men bedenkingen in te dienen bij verweerder, waaronder de eisende partijen. Op 6 juli 1999 (in de middag), 7 juli 1999 (‘s avonds) en 8 juli 1999 (‘s ochtends) is door verweerder gelegenheid geboden om de schriftelijke zienswijzen mondeling toe te lichten, waarbij alleen van de op 7 juli 1999 geboden mogelijkheid gebruik is gemaakt. Op verzoek van verweerder heeft het Drent-se Welstandstoezicht zich nogmaals over het plan gebogen en op 1 juli 1999 ver-weerder wederom geadvi-seerd, w-aarbij het plan (nog s-teeds) niet aanvaardbaar wordt geacht. Begin augustus 1999 zijn de tussen de gemeen-te Noordenveld en het COA te sluiten huur- en bestuursovereen-komst getekend ten behoeve van de vestiging van een azc voor de maximale periode van vijf jaar aan de Hullenweg te Roden. In de bestuursovereenkomst is in artikel 4, eerste lid, be-paald dat in het centrum maximaal 600 opvangplaatsen zullen worden ingericht voor permanent gebruik. In artikel 12, eerste lid, van deze overeenkomst is bepaald dat deze overeenkomst van kracht wordt vanaf het moment van het verlenen van de vrijstelling ex artikel 17 van de WRO voor een periode van ten hoogste vijf jaar. Verlenging van deze overeenkomst is uitge-sloten. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien echter de behoefte aan opvangplaatsen verandert, in overleg tussen de gemeente en het COA zal kunnen worden beslo-ten tot wijziging van de capaciteit, wijziging van de aard van het centrum of tussentijdse beëindiging van deze overeen-komst. Hierbij is bepaald dat de capaciteit daarbij niet het in artikel 4, eerste lid, aangegeven aantal opvangplaatsen te boven zal gaan. In voorwaarde 2 van de huurovereenkomst is bepaald dat de huurtermijn ingaat op de eerste van de maand waarin het terrein ter beschikking wordt gesteld aan het COA, althans de datum dat door de gemeente de voor de realisatie van het azc benodigde vergunningen aan het COA zijn verleend. De huurter-mijn eindigt op het moment dat de met de gemeente gesloten bestuursovereenkomst afloopt. Artikel 10 van de huurovereenkomst luidt als volgt: "a. Het COA dient de op en in het gehuurde aangebrachte opstallen, infrastructurele werken, hekwerken, riolering, leidingen en nutsvoorzieningen, groen, etc., verwijderd te hebben uiterlijk binnen de termijn waarna de door de gemeente te verlenen vrijstelling op grond van artikel 17 WRO van het vigerende bestemmingsplan verloopt. Het ge-huurde wordt zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat hersteld, een en ander voor zover partijen, uitdrukkelijk met inachtneming van artikel 17, lid 4 WRO, niet anders overeenkomen. Indien het COA de infrastructuur verwij-dert, zullen partijen overleggen over de kosten daarvan. b. In afwijking van het bepaalde in dit artikel onder a. kunnen partijen overeenkomen dat het COA de aangebrachte voorzieningen geheel of gedeeltelijk niet zal verwijderen en aan de gemeente in beheer en onderhoud zal overdragen, voor zover blijkt dat die voorzieningen gebruikt zouden kunnen worden voor een bestemming overeenkomstig een naderhand in procedure gebracht bestemmingsplan, welke bestemming niet kan en zal zijn de bestemming waarvoor de gemeente de vrijstelling op grond van artikel 17 WRO zal verlenen. c. De in en op de gronden resterende werken worden als dan door middel van het opmaken van een staat van leve-ring door het COA volledig in eigendom, beheer en onder-houd overgedragen aan de gemeente met ingang van de datum waarop overeenstemming door partijen wordt verkregen voer de vermelde staat. De gemeente zal alsdan, in verband met die overname, aan het COA vergoeden een bijdrage van 50% van de werkelijk gemaakte kosten vermeerderd met 6% rente per jaar, te betalen binnen 4 weken na het opmaken van de staat van oplevering." Bij het (primaire) besluit van 3 augustus 1999 heeft verweer-der aan het COA ingevolge artikel 17 van de WRO tot 1 augustus 2004 vrijstelling verleend voor het tijdelijk inrichten, hebben en gebruiken van een tijdelijk azc aan de Hullenweg te Roden. Bij separaat besluit van gelijke datum heeft verweerder tevens aan het COA bouwvergunning verleend tot uiterlijk 1 augustus 2004 voor het inrichten van dit tijdelijk azc. Tegen deze besluiten hebben eiseres en eisers bij verweerder bezwaar gemaakt, te zamen met vele anderen. De bezwaarmakers zijn op 4 november 1999 in de gelegenheid gesteld hun bezwaren mondeling toe te lichten ten overstaan van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Noordenveld, van welke mogelijkheid door 16 indieners van bezwaarschriften gebruik is gemaakt, waaronder de eisende partijen. De commissie heeft verweerder geadviseerd de bezwaren deels gegrond, deels ongegrond en de ingediende bezwa-ren betreffende locatiekeuze niet-ontvankelijk te verkla-ren. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond en ge-deeltelijk ongegrond verklaard, waarbij verweerder de commis-sie niet ten aanzien van alle onderdelen heeft gevolgd en waarbij voorts is bepaald dat het uit te voeren beplantings-plan wordt aangevuld en volledig moet worden uitgevoerd in het jaar 2000, zoveel mogelijk in het voorjaar van het jaar 2000 en dat bepaalde infrastructu-rele voorzieningen moeten zijn getrof-fen op of omstreeks 1 mei 2000, of zoveel eerder als redelij-kerwijs nog mogelijk is. Standpunt eiseres Eiseres heeft aanvankelijk beroep ingesteld tegen het uitblij-ven van een besluit op haar bezwaren, waarbij eiseres haar argumenten heeft aangedragen betreffende haar belang om een spoedige besluitvorming en de mogelijkheid de zaak inhoudelijk zo spoedig mogelijk voor te leggen aan de administratieve rechter. In het namens haar ingediende beroepschrift van 10 mei 2000 tegen het besluit op bezwaar van 29 februari 2000 heeft zij het volgende aangevoerd. Eiseres handhaaft haar eerder ingediende bedenkingen en bezwa-ren voorafgaande en tegen het primaire besluit tot verlening van vrijstelling ex artikel 17 van de WRO en bouwvergunning voor een tijdelijk azc aan de Hullenweg te Roden. Eiseres stelt dat verweerder bij het besluit op bezwaar niet is ingegaan op alle bezwaren, maar heeft gekozen voor een samenvatting van de bezwaren. Eiseres stelt dat verweerder hiermee heeft gehandeld in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres stelt dat in het besluit niets is terug te vinden omtrent hetgeen door haar is aangevoerd over de urgentie. Eiseres stelt dat in dit verband en in relatie tot de opvang een bredere afweging moet worden gemaakt, waarbij in overweging moet worden genomen dat het oprichten van een al dan niet tijdelijk azc elders betekent dat gewerkt wordt aan de capaciteit van de opvang. Voorts wordt veelvuldig, aldus eiseres, aan de zijde van verweerder gesproken over de oprichting van een permanent centrum. Indien dit in korte tijd kan worden gerealiseerd dan komt de grondslag van onderhavige vrijstelling volgens eiseres te vervallen. Eiseres herhaalt haar beroep op artikel 3:3 van de Awb in relatie tot de toepassing van artikel 17 van de WRO. In het advies van de bezwaarschriftencommissie noch in het bestreden besluit is hierop ingegaan, waardoor eiseres stelt dat ook op dit punt sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel. Eiseres stelt dat de door het COA aan de bezwaarschriftencom-missie ter beschikking gestelde prognosecijfers over de opvang van asielzoekers aan het dossier dienen te worden toegevoegd, waarbij het eiseres voorkomt dat in dit verband is gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Awb. Eiseres stelt dat verweerder onvoldoende het standpunt van de commissie heeft weerlegd met betrekking tot artikel 17 van de WRO. Eiseres blijft van mening dat de met het COA afgesloten overeenkomsten onvoldoende garanties bieden - in civielrechte-lijke en bestuursrechtelijke zin - dat het azc daadwerkelijk van tijdelijke aard is. Ook hierop is verweerder onvoldoende ingegaan, aldus eiseres. Eiseres verwijst voorts in dit ver-band naar tijdelijke azc's in Hooghalen en Hoogeveen, die langer blijven staan dan aanvankelijk de bedoeling was. Eiseres meent dat artikel 17 van de WRO niet is bedoeld voor dergelijke grote planologische ingrepen als hier aan de orde. Verwezen wordt ook naar het zwaar negatieve advies van het Drentse Welstandstoezicht. In reactie op de door verweerder genoemde jurisprudentie over artikel 17 van de WRO en azc's verwijst eiseres naar de uit-spraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), gepubliceerd in AB 1992/362 en stelt dat in tegenstelling tot in die uitspraak de stroom asielzoekers thans alleen maar groeit, waardoor bij de tijdelijkheid van het centrum een vraagteken kan worden gezet. Eiseres stelt dat zij nog steeds van mening is dat er een koppeling plaatsvindt tussen de huidige artikel 17-procedure en de woningbouw op het toekomstige terrein aan de Hullenweg. Eiseres stelt dat door de gemeente expliciet het standpunt is ingenomen dat het terrein te zijner tijd is bestemd voor woningbouw. Eiseres stelt dat daarmee de infrastructuur niet tijdelijk maar permanent is. Hierbij wijst eiseres op de investeringen die het COA ingevolge de huurovereenkomst moet doen. Voorts stelt eiseres dat uit de aanbesteding blijkt dat het niet gaat om tijdelijke, gemakkelijk verwijderbare infra-structuur. Eiseres stelt dat herstel in oude toestand niet meer mogelijk is en voorts dat het gaat om een blijvende verandering in fysieke zin die niet nodig is voor het azc, maar wel past in de toekomstige woningbouwplannen. Zonder deze koppeling met de woningbouw zou onderhavig besluit niet zijn genomen en zou er ook zijn gekozen voor een andere locatie, aldus eiseres. Inspraak en besluitvorming over de toekomstige woningbouw is met deze infrastructuur volgens eiseres ook illusoir, omdat het op voorhand uitgesloten is dat de te realiseren woonwijk een andere structuur/indeling zou krijgen dan logisch is in verband met de reeds aangelegde infrastructuur. Eiseres stelt dat, nu de koppeling is gelegd met de toekomsti-ge woonbestemming, moet worden beoordeeld of de relevante toekomstige bestemming er ook daadwerkelijk is. Zo niet, dan is er geen grondslag voor het besluit, aldus eiseres. Eiseres stelt met betrekking tot de infrastructuur dat uit objectieve feiten en omstandigheden moet blijken dat het om een tijdelijk (bouw)werk gaat. Eiseres is van mening dat uit verweerders redenering volgt dat iedere ruimtelijke ordenings-ingreep tijdelijk wordt, indien artikel 17 van de WRO is toegepast. Naar de mening van eiseres gaat dit niet op. Eise-res wijst concreet op maatregelen die zijn getroffen, die volgens haar niet nodig zijn voor het azc, maar dienen ten behoeve van de toekomstige woonwijk. In navolging van hetgeen namens verweerder ter zitting van de voorlopige voorzieningenprocedure is gesteld, heeft verweer-der, aldus eiseres, gesteld dat niet is gebleken van een alternatieve locatie met een aanzienlijk beter resultaat en aanmerkelijk minder bezwaren. Volgens eiseres gaat verweerder hiermee geheel voorbij aan het uitgebreide locatiekeuzerapport van eiseres, waarin is aangetoond dat er betere locaties dan de onderhavige voorhanden zijn. Verweerder heeft, aldus eise-res, ten onrechte zonder nadere motivering verzuimd te reage-ren op het gegeven dat er alternatieven zijn die tot aanmerke-lijk minder bezwaren zullen leiden. Eiseres stelt ook dat verweerder op dit punt tijdens de behandeling van de voorlopi-ge voorziening ten onrechte de indruk heeft gewekt dat reeds ten tijde van het maken van de locatiekeuze rekening is gehou-den met de opvattingen van eiseres. Eiseres stelt dat in deze procedure de door verweerder zelf gehanteerde criteria voor de locatiekeuze ter marginale toet-sing van de rechter voorliggen, omdat dit deel uitmaakt van de besluitvorming. Betreffende het hanteren van verschillende selectiecriteria door verweerder gedurende de diverse stadia van de besluitvor-mingsproce-dure stelt eiseres dat verweerder hiermee heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens eiseres stelt verweerder dat hij de logica van de criteria van eiseres in haar locatiekeuzerapport onderschrijft. In strijd daarmee heeft verweerder de belangen van de omwonenden niet meegewogen, zoals eiseres heeft gedaan in dit rapport. Met betrekking tot het negatieve welstandsadvies stelt eiseres dat dit dermate negatief is dat op geen enkele wijze kan worden voldaan aan het welstandscriterium van artikel 12 van de Woningwet. Hoewel de bezwaren op dit punt ten dele gegrond zijn verklaard, waarna wordt verwezen naar een nieuw op te stellen beplantingsplan, is eiseres van mening dat dit plan niet afdoende is om de bezwaren van de welstandscommissie te ondervangen. Voorts heeft eiseres geconstateerd dat niet aan alle aspecten van het beplantingsplan uitvoering is gegeven, vanwege wijziging van de ten tijde van voorlopige voorzienin-genprocedure getoonde tekeningen. Eiseres stelt dat dit door de huidige wethouder is erkend. Eiseres stelt dat geen weerlegging van het negatieve wel-standsadvies plaatsvindt. Volgens eiseres wordt er gezegd "het is wel lelijk, maar het is slechts tijdelijk". Eiseres stelt dat op geen enkele wijze blijkt dat de belangen van de omwonenden zijn meegewogen. Voor de belangen van de omwonenden worden geen voorzieningen getroffen, om enigszins aan de belangen tegemoet gekomen. Eiseres wijst er op dat nog steeds het rapport van Oranjewoud ontbreekt, dat volgens het COA nodig was om te onderzoeken of locatie geschikt was. Ook van de besluitvorming voor oktober 1998 ontbreken alle stukken, terwijl er wel reeds een werk-groep zou zijn ingesteld. Eiseres meent dat ook deze voorbe-reidingsprocedure deel uit maken van onderhavig dossier. Standpunt eisers Eisers stellen om drie redenen beroep in, te weten de alge-mene afwe-ging van de bezwaren, waarbij verweerder eisers voor geen enkele van de aangegeven gronden heeft kunnen overtuigen, enkele belangrijke gronden - ingebracht en toegelicht tijdens de hoorzitting van 4 november 1999 - zijn niet in beschouwing genomen en de bezwaren betreffende de locatiekeuze zijn niet getoetst. Ook eisers verwijzen naar de reeds eerder ingebrachte beden-kingen en bezwaren en onderschrijven de namens eiseres ingebrachte stukken. Eisers zijn van mening dat zowel het besluit inzake de locatiekeuze als het besluit tot verlening van de bouwvergunning een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit is. Eisers stellen dat de locatiekeuze in het geheim is voorbereid en beraad, zonder enkel document ter onderbouwing van de te maken keuze en dat dit beraad slechts een half uur heeft geduurd. Volgens eisers kan en mag een besluit met een zo grote impact niet op deze wijze worden genomen. Dit is volgens eisers onbehoorlijk bestuur. Volgens eisers is sprake van pure willekeur bij de gemaakte keuze en de daarbij gehanteerde criteria. Een van de gehanteerde criteria is volgens verweerder de toekomstige woonbestemming. Eisers stellen dat de onderhavige locatie deze bestemming niet heeft en dus had deze locatie op dit punt moeten worden afgewezen. Dat verweerder oneigenlijk het wooncriterium als doorslaggevend heeft aangemerkt, blijkt volgens eisers uit de verschillende ontwerp- en uitvoerings-keuzes bij de realisatie van het azc. Een ruimtelijke afweging heeft niet plaatsgevonden, terwijl van een eerlijke afweging over vijf jaar geen sprake meer kan zijn, omdat bij elk wijzi-gingsvoorstel het argument van (hoge) kapitaalvernietiging gebruikt zal worden. Eisers stellen dat de locatiekeuze niet is gedocumenteerd en voorts dat daarbij de toekomstige woonbestemming geen rol mag spelen bij de artikel 17-vrijstelling. Eisers stellen dat er betere alternatieven denkbaar zijn in het belang van de bewoners van het azc en zij verwijzen naar het locatiekeuzerapport van eiseres. Standpunt verweerder betreffende het beroep van eiseres Verweerder meent dat hij wel degelijk is ingegaan op de inge-diende bezwaren en daarover expliciete besluiten heeft geno-men. Verweerder stelt in dit verband dat eiseres niet concreet aangeeft op welke bezwaren verweerder niet zou zijn ingegaan. Verweerder acht ook geen strijd met het zorgvuldigheids- of met het motiveringsbeginsel aanwezig. Verweerder meent dat sprake is van een heroverweging, waarbij verweerder ontkent dat hij zich verschuilt achter reeds eerder gemaakte afwegin-gen en/of uitspraken van de bestuursrechter. Verweerder verwijst naar de brief van 4 november 1999 van het COA en de daarbij gegeven toelichting voor wat betreft de urgentie en stelt voorts dat urgentie geen criterium is bij toepassing van een vrijstelling ex artikel 17 van de WRO. Van een geforceerde toepassing van deze vrijstelling is geen sprake. Na het verloop van de vijf jaar, zullen de op dat moment nog in het azc verblijvende asielzoekers worden overge-plaatst naar andere centra, aldus verweerder. Dat de opvang van asielzoekers op zichzelf niet als tijdelijk kan worden beschouwd, is geen valide argument tegen toepassing van arti-kel 17 van de WRO. Verweerder stelt dat de gemeente niet zal schromen om toepassing te geven aan de mogelijkheden waarmee de vijf jaren-termijn kan worden geëffectueerd. Verweerder stelt in dit verband voorts dat het COA alle huisvestingsmid-delen dringend nodig heeft en dat permanente huisvesting op dit moment niet beschikbaar is, maar dat daar door het COA wel naar toe wordt gewerkt. De door eiseres aangehaalde uitspraak, gepubliceerd in AB 1992/362 dient te worden geplaatst tegen de achtergrond van het toenmalige beleid en is achterhaald, terwijl artikel 17 van de WRO er niet aan de in de weg staat vrijstelling te verlenen voor een niet-tijdelijke behoefte, aldus verweerder. Verweerder ontkent niet dat de gemeente beoogt om na het verstrijken van de vijf jaren-termijn aan het gebied een woonbestemming te geven. Onderhavig vrijstellingsbesluit is daarvoor echter geen eerste aanzet. Dit besluit is niet ge-richt op rechtsgevolgen die permanent van aard zullen zijn. Verweerder geeft te kennen dat alleen voor het geval de ge-meente het op en in het gehuurde aangebrachte voor een andere bestemming kan gebruiken, hetgeen nog open ligt, daar-voor een overnameregeling in de huurovereenkomst is opgenomen, waaraan een opvatting van doelmatige besteding van gemeenschapsgelden ten grondslag ligt. Blijkens het bestek en de aanbestedings-stukken gaat het om de aanleg van civieltechnische infrastruc-tuur met bijkomende werken, waarbij in de toe te passen mate-ria-len geen onderscheid aanwezig is tussen tijdelijk en perma-nent gebruik. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het ter-rein in de oorspronkelijke staat kan worden teruggebracht. Op basis van een kapvergunning zijn er bomen gerooid, maar inmiddels zijn er veel meer bomen aangeplant. Volgens verweerder houden alle aangebrachte veranderingen direct verband met de realisering van het tijdelijk azc. Verweerder bevestigt dat een van de gestelde randvoorwaarden is dat de locatie een relevante toekomstige bestemming dient te hebben. Toekomstige woningbouw op de onderhavige locatie past niet alleen binnen het gemeentelijk beleid doch ook in het beleid van de provincie. De riolering die nodig is voor een azc van 400 tot 600 asiel-zoekers is volgens verweerder net zo zwaar als voor een woon-wijk van 160 woningen. De verkaveling voor ruim 120 stacara-vans kan echter, aldus verweerder, niet worden vergeleken met en gebruikt voor de verkaveling voor een toekomstige woon-wijk. De stelling dat inspraak en verdere besluitvorming over deze woonwijk illusoir is, is prematuur en daaruit volgt niet dat het azc geen tijdelijk karakter zou hebben. Dat bijvoorbeeld delen van de riolering en van de infrastructuur benut zouden kunnen worden voor een toekomstige woonwijk is voorzien, maar is geen argument tegen het azc. Er is geen sprake van een expliciete koppeling van het azc aan een mogelijke toekomstige woonbestemming. Verweerder is van mening dat er voldoende objectieve aankno-pingspunten zijn waaruit de tijdelijkheid van het azc in de zin van arti-kel 17 van de WRO blijkt. De door eiseres aangegeven alternatieve locaties voldoen volgens verweerder niet aan de door hem gestelde randvoorwaar-den, waartoe onder andere behoort dat de azc-locatie gesitu-eerd dient te worden in of bij een van de drie grote kernen. Het ontgaat verweerder waarom eiseres concludeert dat sprake is van nog slechts twee randvoorwaarden, die zijn gesteld voor het vinden van een juiste locatie. Volgens verweerder waren en zijn er nog steeds vijf randvoorwaarden. Dat verweerder de uit de subjectieve optiek van eiseres door haar gehanteerde criteria alleszins begrijpelijk en verklaarbaar vindt, brengt nog niet met zich, aldus verweerder, dat het onderhavige terrein niet in aanmerking genomen kan worden voor de vesti-ging van een tijdelijk azc. De innerlijke logica van het onderzoeksrapport van eiseres betekent nog niet dat er geen subjectieve keuzes en waarderingen als uitgangspunt aan ten grondslag liggen. Verweerder is van mening dat hij uitvoerig is ingegaan op de welstandsaspecten, waarbij hij het verantwoord acht, en dat ook heeft onderbouwd, dat wordt afgeweken van het welstandsad-vies. Het beplantingsplan is volgens verweerder bijgesteld en afge-stemd op de onderha-vige tijdelijke situatie. Het is verweerder niet duide-lijk wat eiseres bedoeld met de afwijking ten op-zichte van de ten tijde van de voorlopige voorzieningenproce-dure getoonde tekeningen, tenzij daarmee wordt gedoeld op de wat minder brede beplan-tingsstrook ter hoogte van de school, hetgeen volgens verweerder verband houdt met de omstandigheid dat daar een s-chouwpad moet worden gela-ten voor het water-schap. Verweerder stelt dat het COA beoordeelt of een locatie tech-nisch geschikt is voor de vestiging van een azc. Dat is ook de verantwoordelijkheid van het COA. Verweerder beschikt niet over het rapport van Oranjewoud. Betreffende de contacten tussen medewerkers van de gemeente en die van het COA verwijst verweerder naar het verweerschrift van 4 oktober 1999. Standpunt verweerder betreffende het beroep van eisers Verweerder is van mening dat hij op hetgeen is aangevoerd gemotiveerd is ingegaan en te dien aanzien ook een besluit heeft genomen. Verweerder stelt dat het niet juist is dat hij voor de bezwa-ren tegen de locatiekeuze verwijst naar het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften en hij wijst daarbij op de punten 3 en 55 van het bestreden besluit. Verweerder stelt dat het besluit omtrent de locatiekeuze geen voor inspraak en bezwaar en beroep vatbaar besluit is en slechts marginaal in onderhavige procedure kan worden meegewo-gen. Betreffende het democratische gehalte van dit besluit verwijst verweerder naar het hieraan ten grondslag liggende raadsbesluit van 29 april 1999. Hierin zijn onder meer de gehanteerde randvoorwaarden voor de locatiekeuze verantwoord. Er is pas sprake van willekeur, aldus verweerder, indien de gemaakte keuze niet spoort met de gekozen criteria en daarvan is geen sprake. Het rapport "Lokaties AZC Noordenveld" is op dit punt niet beter, volgens verweerder. Het daarin gekozen criterium dat het aantal direct omwonenden zo minimaal moge-lijk moet zijn, is niet juist en getuigt van subjectiviteit, waardoor een wezenlijk uitgangspunt aan het rapport ontvalt. Verweerder stelt dat in de onderliggende stukken uitvoerig is ingegaan op de eventuele toekomstige woonbestemming. Met betrekking tot de infrastructuur stelt verweerder dat deze wezenlijk anders zal zijn voor een woonwijk in vergelijking met de infrastructuur voor een azc. In het kader van de reali-sering van het azc-terrein is er een kapvergunning verleend die onderwerp van geschil is geweest in een bezwaarschriften-procedure. Verweerder deelt niet de opvatting van eisers dat er betere alternatieven voor een locatie aanwezig zijn en verwijst daarvoor naar het bestreden besluit. Relevante regelgeving Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO, zoals deze bepaling luidde tot 3 april 2000, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voor-genomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen. Het azc ligt grotendeels in het bestemmingsplan "Buitenge-bied", waar de grond ter plaatse is bestemd voor "essen en oude veldontginningen". Het voetpad ligt gedeeltelijk in het bestemmingsplan "Roderveld II", met daarin ter plaatse een uit te werken bestemming voor woonbebouwing EE3. Een uitwerkings-plan ontbreekt. Artikel 12, eerste lid, van de Woningwet (Ww) luidt als volgt: “Het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, mogen niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, tenzij bij besluit van de gemeenteraad is bepaald dat voor het gebied waarin het bouwwerk of de standplaats is of wordt gebouwd, die eisen niet van toepassing zijn.” Artikel 44 van de Ww luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “De bouwvergunning mag alleen en moet worden geweigerd, indien: (…) d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, (…)” Ingevolge artikel 48 van de Ww dienen burgemeester en wethouders, alvorens te beslissen op een aanvraag om bouwvergunning, de aanvraag aan de zogenoemde welstandscommissie voor te leggen, die beziet of het bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Beoordeling Ten aanzien van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen De rechtbank stelt vast dat eiseres thans geen belang meer heeft bij een uitspraak op het beroep gericht tegen het niet-tijdig beslissen door verweerder, zodat het beroep van eiseres in zoverre niet-ontvankelijk is. Ten aanzien van het bestreden besluit De rechtbank stelt voorop dat thans ter beoordeling voorligt het bestreden besluit van 29 februari 2000, waarbij het primaire besluit van 1 augustus 1999 is heroverwogen. Ter beoordeling van de rechtbank staat dan ook alleen de motivering die ten grondslag ligt aan het besluit van 29 februari 2000. De vrijstelling ex artikel 17 van de WRO De rechtbank zal vervolgens de vraag beantwoorden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan voor het oprichten van een azc voor een periode van vijf jaar op de locatie aan de Hullenweg te Roden. Van de zijde van de eisende partijen is in dit verband onder meer aangevoerd dat: 1) de behoefte voor een tijdelijk azc onvoldoende aannemelijk is gemaakt (behoefte tijdelijk azc); 2) verweerder geen vrijstelling had mogen verlenen voor deze locatie (locatiekeuze); 3) er onvoldoende garanties bestaan dat na ommekomst van vijf jaar het azc niet zal blijven bestaan op deze locatie (garanties tijdelijkheid azc); 4) beoogd is langer dan vijf jaar af te wijken van het bestemmingsplan omdat verweerder het voornemen heeft om, in strijd met het huidige bestemmingsplan, in de toekomst op de betreffende locatie woningbouw te realiseren (beoogde toekomstige woningbouw). De rechtbank overweegt ten aanzien van deze stellingen het volgende. Ad 1) Behoefte tijdelijk azc De rechtbank stelt vast dat het COA een bestuursorgaan is dat ingevolge de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers belast is met de opvang van asielzoekers. Gelet op deze wettelijke taak van het COA mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank afgaan op de mededeling van het COA dat er een grote behoefte aan opvang van asielzoekers bestaat en kan van verweerder niet verlangd worden dat verweerder het COA om een grondige onderbouwing van die behoefte verzoekt, tenzij er duidelijke indicaties bestaan dat de door het COA gestelde behoefte niet overeenkomt met de werkelijkheid. Daarvan is echter niet gebleken. Daarnaast is ter zitting van de rechtbank namens het COA overtuigend naar voren gebracht dat er een reële, grote behoefte bestond (en bestaat) aan uitbreiding van de opvang van asielzoekers. Dat verweerders commissie voor bezwaar- en beroepschriften kennelijk aanleiding heeft gezien omtrent de prognoses voor asielopvang nadere informatie bij het COA op te vragen, kan er niet toe leiden dat verweerder daardoor gehouden zou zijn zich eveneens te vergewissen van (de prognoses omtrent) de omvang van de behoefte tot opvang van asielzoekers. De stelling dat artikel 7:9 van de Awb geschonden zou zijn, kan de rechtbank eveneens niet volgen, nu, gelet op het vorenoverwogene, niet volgehouden kan worden dat de kennelijk door het COA aan verweerders commissie verstrekte gegevens van aanmerkelijk belang zijn voor het bestreden besluit. Verweerder mocht er immers reeds van uitgaan dat er een concrete behoefte aan opvang voor asielzoekers aanwezig is. Voorts kan niet volgehouden worden dat deze “aparte” informatie tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb behoort. Immers, verweerders commissie heeft kennelijk de betreffende informatie, anders dan via haar advies, niet apart aan verweerder doen toekomen, en verweerder heeft het bestreden besluit niet mede doen berusten op de aan de commissie verstrekte informatie. De rechtbank merkt in dit verband ten slotte nog op dat, zelfs indien geoordeeld moet worden dat artikel 8:42 van de Awb geschonden is, daaraan geen gevolgen verbonden behoeven te worden, gelet op door het COA ter zitting verstrekte informatie en het ontbreken van concrete contra-indicaties voor de door het COA gestelde en door verweerder aangenomen behoefte aan opvang voor asielzoekers. Ad 2) Locatiekeuze De rechtbank stelt voorop dat de kennelijke stelling van de eisende partijen, dat de locatiekeuze als een apart appellabel besluit dient te worden beschouwd, moet worden verworpen. Aan het vaststellen van een locatie zijn immers op zichzelf geen rechtsgevolgen verbonden. De keuze van de locatie maakt wel onderdeel uit van het besluit tot het verlenen van (tijdelijke) vrijstelling van het bestemmingsplan. In dat kader dient beoordeeld te worden of de gekozen locatie voor het betreffende doel planologisch aanvaardbaar is en dient voorts beoordeeld te worden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling voor deze locatie, waarbij onder meer aan de orde kan komen of andere locaties als minder bezwarend voor belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van de planologische aanvaardbaarheid stelt de rechtbank vast dat de locatie binnen de om het dorp Roden liggende contourlijn op de functiekaart van het Provinciaal Omgevingsplan (POP) valt, hetgeen betekent dat uitbreiding met bebouwing voor wonen en werken binnen die contourlijn op grond van het POP mogelijk is. De locatie valt voorts in zone I, de minst "zwa-re" zonering binnen het POP. Gelet hierop kan niet geoordeeld worden dat de gekozen locatie planologisch onaanvaardbaar is. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij de keuze van de locatie in het bestreden besluit als uitgangspunt genomen een aantal criteria die zijn vastgelegd in een nota d.d. 20 april 1999 van verweerder aan de Raad van de gemeente Noordenveld, waarin onder meer het volgende wordt vermeld: “De locatiekeuze (…) Alleen locaties in of bij de drie grotere kernen in onze gemeente, te weten Norg, Peize en Roden, zouden in aanmerking kunnen komen. Redenen hiervoor zijn dat naar onze overtuiging de komst van een asielzoekerscentrum in deze kernen niet onevenredig ingrijpt in de sociale structuur en dat voorzieningen aanwezig zijn die voor de bewoners van het AZC van belang zijn. Bij de besluitvorming over de te kiezen locatie hebben wij de volgende criteria gehanteerd: 1. De locatie dient adequaat te zijn. De elementen die hierbij een rol spelen zijn onder andere de grootte van het terrein, de stedenbouwkundige inpasbaarheid van een AZC op de locatie, de ontsluiting waaronder een goede ligging ten opzichte van het openbaar vervoer en goede ligging ten opzichte van de omgeving en voorzieningen. Het COA hanteert binnen dit criterium het gegeven dat de locatie geschikt dient te zijn voor de functie van een AZC en dat met zo beperkt mogelijke inzet van financiële middelen een AZC kan worden gebouwd voor een sobere en doelmatige opvang van asielzoekers. 2. De locatie dient een relevante toekomstige bestemming te hebben Bedoeld wordt dat een locatie wordt gekozen die na onttrekking aan het tijdelijk gebruik als AZC een voor de gemeente relevante nieuwe bestemming kan krijgen, passend binnen het gemeentelijk beleid. 3. De locatie dient snel beschikbaar te zijn om aan de vraag van het COA te kunnen voldoen. 4. De locatie dient in eigendom te zijn van de gemeente Noordenveld. Wij zijn van mening dat de keuze voor een locatie met een particuliere eigenaar van de grond complicerend kan werken in de realisatie van de AZC, gelet op de doelstelling van het COA, een snelle realisatie van een AZC. 5. Bij het kiezen van een locatie moeten de financiële belangen van de gemeente worden meegewogen. Uitgangspunt daarbij is dat realisatie voor de gemeente tenminste budgettair neutraal dient te verlopen. Binnen het College hebben wij vervolgens de volgende locaties aan een nadere beoordeling onderworpen: Haarveld in Roden, Roderveld IV in Roden, tweede fase van de Lange Streeken in Peize, het Oosterveld in Norg en een uit privacyoverwegingen niet nader te noemen particuliere locatie binnen de bebouwde kom van het dorp Roden. De locatie Roderveld 4 bleek als enige te voldoen aan de hierboven genoemde criteria. Het gebied heeft nu een agrarische bestemming. In een eerder door de voormalige gemeente Roden opgestelde structuurvisie wordt voor het gebied ten noorden van de Hullenweg voorzien in woningbouw. In de eerstkomende jaren is deze locatie voor woningbouw niet nodig, omdat eerst de Vijfde Verloting zal worden gerealiseerd. Wij zijn van plan u te zijner tijd een voorstel voor te leggen om aan het gebied aan de Hullenweg een woonbestemming te geven. De benodigde oppervlakte grond (minimaal 3.5 ha) is met circa 6.27 ha ruim voorhanden en sinds eind jaren zestig, begin jaren zeventig in eigendom van de gemeente. Door de ruime oppervlakte is het centrum goed landschappelijk in te passen. Bovendien is de grond direct beschikbaar en wordt tenminste voldaan aan de budgettaire neutraliteit.” Kort samengevat heeft verweerder derhalve de hierboven onder 1 tot en met 5 genoemde criteria gehanteerd en daarboven als vereiste gesteld dat het azc dient te liggen bij een van de drie grotere kernen. Ten aanzien van laatstgenoemd vereiste is van de zijde van de eisende partijen naar voren gebracht dat uit dat vereiste blijkt dat het azc zo dicht mogelijk bij een van de drie dorpskernen, c.q. het centrum van die dorpen, gelegen moet zijn. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat het vereiste inhoudt dat een azc binnen de bebouwing van een van de drie dorpen, dan wel tegen de bebouwing van een van de drie dorpen aan, gelegen moet zijn. De rechtbank acht verweerders zienswijze niet in strijd met hetgeen in de nota van 20 april 1999 is neergelegd en acht de uitleg van verweerder ook meer voor de hand liggend dan de uitleg die door de eisende partijen is gegeven. Uit de nota blijkt immers dat er aansluiting dient plaats te vinden bij een van de grote dorpskernen, doch niet dat het azc dan ook zo dicht mogelijk bij het centrum een dorp gelegen dient te zijn. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder het bedoelde vereiste niet in redelijkheid aan de locatiekeuze ten grondslag heeft kunnen leggen. Ten aanzien van de onder 1 tot en met 5 genoemde criteria zijn met name tegen de criteria 2 en 4 bezwaren aangevoerd. Criterium 2 behelst de relevante toekomstige bestemming. De rechtbank vat dit criterium zo op dat, naarmate de toekomstige bestemming meer aansluit op de tijdelijke bestemming, de locatie, mede gelet op de financiële voordelen daarvan, meer in aanmerking komt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot vaststelling van dit criterium heeft kunnen komen. Verweerder heeft immers slechts beperkte middelen tot zijn beschikking, zodat het niet onredelijk is om na te gaan bij welke locatie een toekomstige bestemming relatief goedkoop kan worden gerealiseerd. Wel dient naar het oordeel van de rechtbank dan vast te staan dat de door verweerder beoogde toekomstige bestemming een redelijke kans van verwezenlijking heeft. Bij de keuze van de locatie is verweerder daar echter ook vanuit gegaan. Criterium 4 betreft de eigendom van de gemeente Noordenveld. Gelet op de daarvoor gegeven motivering acht de rechtbank ook dit criterium niet onredelijk. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de overige door verweerder gehanteerde criteria als onredelijk moeten worden beoordeeld. Wel merkt de rechtbank daarbij op dat bij de toetsing van een locatie aan de door verweerder gehanteerde criteria, steeds beoordeeld zal moeten worden of verweerder, alle relevante belangen afwegend, in redelijkheid onverkort aan één of meerdere criteria heeft kunnen vasthouden. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder, aan de hand van voormelde criteria, in redelijkheid tot de keuze van de locatie aan de Hullenweg heeft kunnen komen. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat de thans gekozen locatie voldoet aan de door verweerder gestelde criteria. Voorts is niet gebleken dan wel aannemelijk gemaakt dat een andere locatie beter voldoet aan de door verweerder gehanteerde criteria dan de door verweerder gekozen locatie. Gelet hierop kunnen de tegen de locatiekeuze aangevoerde grieven niet slagen. De rechtbank merkt ten aanzien van de locatiekeuze ten slotte nog op dat van verweerder niet verlangd kan worden dat er inspraakrondes worden gehouden, alvorens verweerder enige keuze voor een locatie maakt. De rechtbank verwijst daarbij tevens naar artikel 2 van verweerders inspraakverordening. Ad 3) Garanties tijdelijkheid azc De rechtbank stelt vast dat uit de bestuursovereenkomst en de huurovereenkomst, waarvan hierboven relevante bepalingen zijn weergegeven, valt af te leiden dat er voldoende concrete, objectieve en afdwingbare criteria in die overeenkomsten zijn opgenomen om te garanderen dat de overeengekomen termijn niet overschreden wordt. Ook ter zitting is namens de betrokken partijen nadrukkelijk de wil uitgesproken om zich aan de overeengekomen termijn te houden. Dat wellicht, na ommekomst van de termijn van vijf jaren, bepaalde aangelegde infrastructurele voorzieningen gebruikt gaan worden voor een toekomstige bestemming, doet daaraan niet af. De aanvaardbaarheid van die voorzieningen zal na het verstrijken van de termijn moeten worden getoetst aan het dan geldende planologische regime. In de onderhavige procedure kan daar echter niet op vooruitgelopen worden. Bovendien staat in het onderhavige geval vast dat het COA in beginsel de plicht heeft alle voorzieningen weer te doen verwijderen en daarmee de locatie weer in oorspronkelijke toestand terug te brengen. De omstandigheid dat verweerder rekening houdt met een toekomstige woonbestemming van de betreffende locatie, betekent voorts niet dat daarmee de tijdelijkheid van de vrijstelling aangetast wordt. De in het onderhavige geval verleende vrijstelling betreft immers vrijstelling van het bestemmingsplan voor het oprichten van een tijdelijk asielzoekerscentrum en niet voor de mogelijke toekomstige woonbestemming. Voor zover eisers hebben willen betogen dat na afloop van de vijf jaren nog steeds behoefte zal bestaan voor de opvang van asielzoekers, stelt de rechtbank vast dat slechts van belang is of de opgerichte bouwwerken van tijdelijke aard zijn en niet of de behoefte, waarin die bouwwerken voorzien, tijdelijk is. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat er voldoende concrete en objectieve gegevens aanwezig zijn die moeten leiden tot de conclusie dat voldaan is aan het vereiste van tijdelijkheid zoals neergelegd in artikel 17 van de WRO. Ad 4) Toekomstige woningbouw Uit hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen, volgt allereerst dat verweerder bij de locatiekeuze in redelijkheid rekening heeft mogen houden met een mogelijke toekomstige woonbestemming voor de locatie aan de Hullenweg. Gelet op hetgeen onder 3 is overwogen, volgt uit het feit dat op de betreffende locatie in de toekomst mogelijkerwijs woningbouw zal worden gerealiseerd, niet dat daarmee niet is voldaan aan het vereiste van tijdelijkheid als bedoeld in artikel 17 van de WRO. Ten slotte kan niet geoordeeld worden dat verweerder met het laten meewegen van een toekomstige woonbestemming zich bij het verlenen van onderhavige vrijstelling heeft leiden dan een ander doel dan waarvoor de vrijstelling is verleend. De vrijstelling is immers, zoals onmiskenbaar vaststaat, gegeven ten behoeve van de tijdelijke opvang van asielzoekers en niet voor toekomstige woningbouw. De bouwvergunning Van de zijde van de eisende partijen is aangevoerd dat verweerder geen bouwvergunning had mogen verlenen voor het onderhavige bouwplan, omdat het niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daarbij is gewezen op de adviezen van de welstandscommissie, “het Drentse Welstandstoezicht”. De welstandscommissie heeft op 26 mei 1999 als advies gegeven “niet aanvaardbaar” en daartoe de volgende motivering verstrekt: “De commissie het ontwerp getoetst aan de welstandscriteria, zoals genoemd in artikel 9.1 van de modelbouwverordening en is tot de conclusie gekomen, dat het niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. De criteria van artikel 9.1 uit de modelbouwverordening worden gehanteerd aangezien niet is gebleken of voor deze locatie of bebouwingscategorie een minder stringente toetsing door de gemeenteraad c.q. het college voor ogen staat. De commissie is van mening dat de algehele opzet aansluit bij een reeds ontstaan beeld van AZC-s maar dat die opzet in vele gevallen tot stand komt niet op basis van ruimtelijk stedenbouwkundig beleid of beleid ten aanzien van de beeldkwaliteit van de bebouwing. Noch op stedebouwkundige wijze, noch op architectonische wijze wordt enige inhoud gegeven aan de problematiek van de huisvesting van asielzoekers. De voorgestelde uitwerking wordt gezien als een onaanvaardbare adhoc oplossing, zonder afstemming op de omgeving of integratie met de omliggende voorzieningen en woonwijken. De commissie is van mening dat de voorliggende uitwerking niet uitstijgt boven een schets van een rekenmodel of capaciteitsanalyse. De voorgestelde setting van clusters genereert een te grote verdichting zonder de nodige privacy-gebieden, ruimtelijke overgangen of specifieke verblijfs-buitengebieden. Met betrekking tot de gebouwen voor kantoorfuncties, dienstverlening, de school (met een onsamenhangende vormgeving ten opzichte van de eerste twee groepen) en de 122 caravans is de commissie van mening dat er in relatie tot artikel 9.1 M.B.V. sprake is van een onaanvaardbaar plan. De minimalisering van de ontwerpopgave, de gekozen materialisering en de kleur, en dat 122 keer, levert zowel op zich als in relatie tot de omgeving een monotoon en sterk afwijkend beeld op. De bebouwing drukt op geen enkele wijze woon- en verblijfkwaliteit uit.” Naar aanleiding van dit advies heeft verweerder bij brief van 11 juni 1999 de welstandscommissie onder meer het volgende medegedeeld: “In onderlinge samenhang beschouwd, begrijpen wij uw advies dat u de esthetische merites van de planvorming bij de toetsing aan de eisen van welstand clean heeft bezien, in welk verband het volgende. Het COA heeft ons in het najaar van 1998 benaderd met de vraag of de gemeente mee zou willen werken aan de vestiging van een asielzoekerscentrum voor maximaal 600 asielzoekers. Wij hebben in reactie op dat verzoek op het standpunt gesteld dat de gemeente Noordenveld zich niet aan haar morele en humanitaire plicht kan onttrekken een aandeel te nemen in de opvang van asielzoekers. Met name ook in verband met de langere levertijd van semi-permanente woningen heeft het COA ons indringend verzocht in te stemmen met de vestiging van een stacaravanpark. Wij hebben daarmee ingestemd, waarbij naast een snellere opvang van asielzoekers onzerzijds ook heeft meegespeeld dat in onze opvatting een dergelijke inrichting met de omgeving conflicteert dan een centrum met een bebouwing uit meerdere bouwlagen. Voorts achten wij in de beoogde setting meer privacy aanwezig voor de bewoners. Naast een minder massaal aanzicht van het centrum in relatie tot de omgeving zijn stacaravans relatief eenvoudig te verwijderen na de periode van maximaal 5 jaar, waarmee in onze beleving ook nog eens wat nadrukkelijker het tijdelijk karakter van het centrum tot uitdrukking wordt gebracht.” Na een heroverweging is de welstandscommissie op 1 juli 1999 opnieuw tot het advies “niet aanvaardbaar” gekomen, aan welke advies de volgende overwegingen ten grondslag liggen: De commissie is met u van mening dat in de maatschappelijke afweging waar voor u geplaatst bent, de opvang van vluchtelingen een grote prioriteit kent en dat het sociale aspect van die opvang veel belangrijker is dan een welstandstoets in de procedure van bouwvergunning verlening. Dat in die zin een AZC de samenleving raakt, ook fysiek, is evident, maar de commissie kan in haar wettelijke taakstelling aspecten van tolerantie niet bij de beoordelingscriteria betrekken. De conclusie luidt dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand en dat de motivering daarvan teruggevoerd kan worden naar het advies van 18 mei 1999. Ter aanvulling daarop het volgende: Beoordeling van het plan opzich. De commissie is van mening dat ten aanzien van het plan opzich, zowel de ruimtelijke inrichting als de onderlinge relatie en de bebouwing opzich geen kwaliteit genereren. De oorzaken daarvan zijn gelegen in: de grote mate van verdichting (een te omvangrijk programma van eisen in combinatie met een te kleine locatie), het uitermate willekeurige verloop van het wegenpatroon en de toevalligheid van de plaats en de uitwerking van de terreinontsluitingen, het niet ordenen van de ruimte door enige mate van stedenbouwkundige thematiek of aansluiting bij de kenmerken van de omgeving, in ruimtelijke zin de functionele verschillen niet tot uitdrukking worden gebracht. De gekozen beplantingsschermen om het terrein op te delen levert daarin geen bijdrage. Beoordeling van het plan in relatie tot de omgeving. De commissie is van mening dat in afweging, plan in relatie tot de omgeving, de kenmerken van de bestaande woonomgeving aan de noord-, oost- een zuidzijde niet terugkomen of dat er op enigerlei wijze samenhang ontstaat tussen die kenmerken. In de opzet van het AZC is er een geheel ander uitgangspunt gehanteerd, namenlijk door het door beplanting onttrekken van het AZC aan de omgeving. De ervaring leert dat met jonge aanplant, zeker aan de Hullenweg, de onttrekking op de voorgestelde wijze niet tot een aanvaardbare oplossing leidt. Samengevat komt de commissie tot de conclusie dat met de geplande realisering een sterke wissel wordt getrokken op de welstand van de bestaande, omliggende woonomgeving, het landelijke karakter van de lokatie en het omliggende agrarische gebied. De geplande beplantingsgordels aan de noord- en zuidzijde van de lokatie overtuigen niet op een wijze dat van een visuele onttrekking sprake is. Het aanleggen van een ‘drentse wal’ zou in overweging genomen kunnen worden.” Artikel 9.1, eerste lid, van de Model-bouwverordening 1992 luidt als volgt: Bij de beoordeling of een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12 van de Woningwet wordt acht geslagen op de volgende aspecten: a. de aanvaardbaarheid van het bouwwerk in relatie tot de karakteristiek van de reeds aanwezige bebouwing, de openbare ruimte, het landschap dan wel de stedenbouwkundige context; b. massa, structuur, maat en schaal, detaillering, materiaalkeuze en kleurstelling; c. samenhang in het bouwwerk of de bouwwerken voor wat betreft de onderlinge relatie tussen de samenstellende delen daarvan. De welstandscommissie heeft blijkens haar adviezen het standpunt ingenomen dat voor het onderhavige bouwplan de in het algemeen geldende welstandsnormen strikt in acht moeten worden genomen. Ondanks het gehandhaafde negatieve welstandadvies heeft verweerder de bouwvergunning verleend. Verweerder heeft zich in dit verband -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat met de door de welstandscommissie gestelde eisen de bouw van een azc niet mogelijk is en dat het beplantingsschema zodanig is aangepast dat niet langer volgehouden kan worden dat het plan in relatie tot de omgeving niet zou voldoen aan redelijke eisen van welstand. De rechtbank overweegt het volgende. Zoals de ABRS in haar uitspraak van 17 juli 1998 (BR 1998/951) heeft overwogen, vloeit uit de aard van het in artikel 12 van de Ww neergelegde welstandsvereiste en het bepaalde in artikel 44, onderdeel d, van de Ww voort dat verweerder bij de toepassing daarvan een ruime mate van beoordelingsvrijheid toekomt, met dien verstande dat voldoende aandacht dient te worden besteed aan het advies van de welstandscommissie. Voorts kan uit deze uitspraak worden afgeleid dat indien vergunning wordt gevraagd voor een tijdelijk bouwwerk met toepassing van artikel 17 van de WRO, minder zware welstandseisen mogen worden aangehouden dan in “normale” gevallen. De redenen waarom verweerder in het onderhavige geval is afgeweken van het welstandsadvies, zijn allereerst gelegen in de omstandigheid dat het gaat om een tijdelijke vrijstelling. Voorts heeft verweerder gewezen op de beperkte middelen die voor het oprichten van azc’s beschikbaar zijn, zodat de bouwmogelijkheden beperkt zijn. Tegenover die beperkte middelen staat volgens verweerder een (dringende) noodzaak tot opvang van asielzoekers, in welk verband verweerder zich niet aan zijn maatschappelijke verantwoordelijk mag onttrekken. De rechtbank is van oordeel dat deze argumenten voor valide mogen worden gehouden en mogen meewegen in het oordeel of in voldoende mate wordt voldaan aan redelijke eisen van welstand. De rechtbank is in dit verband ook niet gebleken dat het COA met de beperkte middelen een beduidend meer aan welstandseisen tegemoetkomend bouwplan had kunnen indienen. De rechtbank overweegt voorts dat ter bewaring van enige welstand afgezien is van gestapelde bouw en dat met betrekking tot de relatie tot de omgeving verweerder daarnaast het beplantingsplan zodanig heeft aangepast dat daarin een substantieel gedeelte van groenblijvende beplanting is opgenomen, zodat daarmee de, in relatie tot de omgeving, conflicterende uitstraling van het azc, sterk beperkt wordt. Alles overziend komt de rechtbank tot de slotsom dat niet geoordeeld kan worden dat de wijze waarop verweerder de afwijking van het welstandsadvies heeft gemotiveerd, het bestreden besluit niet kan dragen. Uit het vorenoverwogene volgt dat niet geoordeeld kan worden dat verweerder niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen van het onderhavige plan en dat verweerder daarvoor op goede gronden de bouwvergunning heeft verleend. Ten aanzien van hetgeen overigens door de eisende partijen is aangevoerd, overweegt de rechtbank nog het volgende. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit in voldoende mate is ingegaan op de bezwaren van de eisende partijen. Ook voor het overige acht de rechtbank het bestreden besluit in voldoende mate gemotiveerd. De omstandigheid dat de beplantingsschermen thans nog niet volledig gerealiseerd zijn, kan er niet toe leiden dat het bestreden besluit vernietigd moet worden. Het staat de eisende partijen echter vrij verweerder te verzoeken om dienaangaande handhavend op te treden. Eiseres heeft voorts geklaagd over het feit dat een rapport van de adviesgroep ‘Oranjewoud’ zich niet onder de gedingstukken bevindt. Dit betreft echter een stuk dat het COA heeft gebruikt voor de beoordeling van de geschiktheid van de aan de orde zijnde locatie en dat het COA niet aan verweerder heeft verstrekt. Het stuk heeft derhalve niet ten grondslag gelegen aan het bestreden besluit en behoort derhalve niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Nu ook overigens de rechtbank niet gebleken is dat het bestreden besluit op onjuiste gronden berust dan wel is genomen in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur, komt de rechtbank tot de slotsom dat de beroepen niet kunnen slagen. Proceskosten Nu verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift van eiseres, acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder in zoverre te veroordelen in de proceskosten van eiseres, begroot op ƒ 355,-- voor verleende rechtsbijstand. Voor het overige acht de rechtbank geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Beslist wordt als volgt. III. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift, niet-ontvankelijk; verklaart de beroepen voor het overige ongegrond; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, voor zover betrekking hebbend op het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, begroot op ƒ 355, en bepaalt dat de gemeente Noordenveld dit bedrag aan eiseres vergoedt. Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belangheb-bende, hoger beroep instellen bij de Afdeling be-stuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroep-schrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzen-ding van de uitspraak door de grif-fier. Aldus gegeven door mr. J.H. de Wildt, voorzitter, en mr. A.T de Kwaasteniet en mr. H. Dragtsma, leden, en uitgesproken in het openbaar op door mr. J.H. de Wildt, in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier. mr. A. Verweij mr. J.H. de Wildt Afschrift verzonden op: typ: JO