Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1907

Datum uitspraak2001-05-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/038640-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE, STRAFSECTOR MEERVOUDIGE KAMER (VERKORT VONNIS) parketnummer 09/038640-00 rolnummer 1 's-Gravenhage, 31 mei 2001 De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] wonende te [woonplaats], [adres], thans gedetineerd in P.I. Huis van Bewaring De Boschpoort te Breda. De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 13 april 2001 en 17 mei 2001. De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr H.E. Brink, is op deze terechtzittingen verschenen en gehoord. Er hebben zich twee benadeelde partijen gevoegd. De officier van justitie mr Steen heeft ter terechtzitting van 13 april 2001 gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2 primair, 3 primair en 4 primair telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] tot een bedrag van ƒ 10.464,48 en tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot een bedrag van ƒ19.995,25, alsmede tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte ten behoeve van de beide benadeelde partijen. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de blijkens de Lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen Beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte, genummerd 3 tot en met 10, inbeslaggenomen voorwerpen zullen worden verbeurdverklaard, en dat de blijkens die beslaglijst de onder verdachte, genummerd 1 en 2, inbeslaggenomen voorwerpen, aan deze zullen worden teruggegeven. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 17 mei 2001 zijn vordering gewijzigd in dier voege dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2 primair, 3 subsidiair en 4 primair telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf als hierboven vermeld. De telastlegging. Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de hierna weergegeven fotokopieën van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging telastlegging, gemerkt A, A1, A2 , A3 en A4. De geldigheid van de dagvaarding. De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 telastgelegde feit nietig dient te worden verklaard met betrekking tot hetgeen bij het zesde gedachtestreepje is telastgelegd, te weten het “inzoomen op een of meer geslachtsde(e)l(en) van een of meer perso(o)n(en), die kennelijk de leeftijd van zestien jaren nog niet had(den) bereikt” De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. In de dagvaarding is onder feit 1 telastgelegd dat verdachte afbeeldingen heeft verspreid, in voorraad heeft gehad, vervaardigd dan wel openlijk tentoongesteld, waarop personen staan afgebeeld, die kennelijk de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt, terwijl die personen met anderen of zichzelf een seksuele handeling/gedraging verrichten. De rechtbank verstaat de telastlegging aldus dat op de zinsnede “onder andere bestaande uit”, feitelijke omschrijvingen volgen van seksuele handelingen/gedragingen. Onder seksuele handeling/gedraging kan worden begrepen het aannemen door de afgebeelde persoon van een zodanige houding dat daarmee kennelijk het opwekken van een seksuele prikkeling wordt beoogd. In genoemd gedachtestreepje is evenwel niet telastgelegd het aannemen van een bepaalde (de seksuele prikkeling opwekkende) houding door de afgebeelde persoon, doch omschreven op welke wijze de kennelijk bedoelde afbeeldingen van de betreffende jeugdige zijn vervaardigd. In dit onderdeel van de telastlegging is dus niet feitelijk omschreven welke seksuele gedraging is afgebeeld, zodat de telastlegging op dit punt niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en de dagvaarding in zoverre nietig is. Verweer inzake de ontvankelijkheid van de officier van justitie. De raadsman heeft twee gronden aangevoerd op grond waarvan het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij heeft in de eerste plaats betoogd dat het onderzoek in deze zaak eenzijdig is geweest, nu geen onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden ter falsificatie van de tegen verdachte geuite beschuldigingen, waardoor onvoldoende recht is gedaan aan de vereisten van waarheidsvinding en fair trial. In de tweede plaats heeft hij betoogd dat de officier van justitie, de grenzen van de door hem bevolen en aan verdachte opgelegde, beperkende maatregelen heeft overschreden. In strijd met hetgeen in zijn eigen bevel inzake beperkende maatregelen is bepaald, heeft hij immers ook de inkomende post van verdachte geopend en pas na geruime tijd aan deze doorgestuurd. De officier van justitie heeft aldus het briefgeheim geschonden en bewerkstelligd dat er aanzienlijke vertraging is opgetreden in de correspondentie van verdachte. De officier van justitie heeft aldus gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Deze verweren falen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. De rechtbank kan de raadsman niet volgen in diens betoog dat het onderzoek eenzijdig is geweest. De politie heeft eigener beweging de zoon van verdachte als getuige gehoord teneinde hem in de gelegenheid te stellen commentaar te geven op de verklaring van een van de aangeefsters. Ook zijn getuigen gehoord die in algemene zin ontlastend voor dan wel positief over verdachte hebben verklaard. De raadsman heeft nagelaten concreet aan te geven welke overige onderzoekshandelingen politie en/of justitie eigener beweging hadden behoren te verrichten ter verificatie/falsificatie van de verklaringen van de aangeefsters. Evenmin is de rechtbank gebleken dat de toenmalige dan wel de huidige raadsman van verdachte om een nader onderzoek hebben verzocht dan wel suggesties in de richting van een nader onderzoek hebben gedaan, welke verzoeken of suggesties door de officier van justitie zouden zijn afgewezen. De rechtbank verwerpt evenzeer het betoog van de raadsman inzake de wijze van optreden door de officier van justitie met betrekking tot de aan verdachte opgelegde beperkende maatregelen. Vaststaat dat er in deze zaak sprake is geweest van een inbreuk op het briefgeheim voor zover het gaat om voor verdachte bestemde post en op het recht van verdachte om tijdens zijn detentie zonder onwenselijk en onredelijk lange vertraging post te ontvangen. De rechtbank is echter van oordeel dat deze inbreuk niet een zodanige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert dat dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie tot gevolg behoort te hebben, nu uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken c.q. aannemelijk geworden dat door deze inbreuk doelbewust of met grove verontachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Van enig boos opzet aan de kant van de officier van justitie in deze is de rechtbank niet gebleken. Vrijspraak. De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij - gewijzigde - dagvaarding onder 3 primair, 4 primair en 4 subsidiair is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen. P.M. De bewezenverklaring. Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2 primair en 3 subsidiair vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B. Bewijsoverweging. Ten aanzien van feit 1 De raadsman heeft betoogd dat verdachte van het hem onder 1 telastgelegde dient te worden vrijgesproken omdat verdachte de daarin bedoelde afbeeldingen niet “in voorraad heeft gehad”. Aan het bestanddeel in voorraad hebben komt zijns inziens een externe connotatie toe. Van enige vorm van externe connotatie is echter geen sprake geweest. De rechtbank stelt voorop dat als gevolg van de nietigheid van het zesde gedachtestreepje nog slechts ten aanzien van de in de eerste vijf gedachtestreepjes omschreven afbeeldingen beslist hoeft te worden of er sprake is geweest van verspreiden, in voorraad hebben, vervaardigen en/of tentoonstellen. Voor het vervaardigen, verspreiden en/of tentoonstellen van deze afbeeldingen is geen enkel bewijs voorhanden. Wel is komen vast te staan dat verdachte die afbeeldingen in voorraad heeft gehad. Anders dan de raadsman stelt, levert het enkele voor eigen gebruik in bezit hebben van materiaal als bedoeld in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht reeds het “in voorraad hebben” in de zin van dat artikel op. Ten aanzien van feit 2 De verdachte heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de foto ’s die hij [slachtoffer 2] maakte pure en onschuldige naaktfoto ’s zijn, aangezien ze zijn geïnspireerd door de foto ’s van David Hamilton, wiens foto’s toch algemeen worden aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat het maken van de betreffende foto ’s als ontuchtig moet worden gekwalificeerd. De rechtbank komt tot dat oordeel met name gelet op de centrale plaats die het geslachtsorgaan van het meisje op bedoelde foto’s inneemt en de poses die zij op verzoek van verdachte heeft aangenomen. Mede van belang acht zij de omstandigheden waaronder de afbeeldingen tot stand zijn gekomen, te weten het naakt rondlopen van verdachte bij het maken van de foto‘s, het van zeer dichtbij maken van die foto’s alsmede het voorafgaand aan het maken daarvan gebruiken van softdrugs door verdachte en dat meisje. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert. Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden. Motivering van de straf. Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen. Verdachte, als oprichter en leidinggevende verbonden aan een instituut voor begeleiding van hoogbegaafde minderjarigen (FACTA), heeft meermalen ontuchtige handelingen gepleegd met twee - destijds - 14-jarige meisjes, die aan zijn zorg waren toevertrouwd. Verdachte wist dat beide meisjes kampten met psychische problemen. Naar zijn eigen zeggen vertoonde het ene meisje ontspoord gedrag en zag hij het als zijn taak haar op het rechte pad te houden. Van het andere meisje wist hij dat haar problematiek mede voortkwam uit een traumatische seksuele ervaring in het verleden. Verdachte heeft met beide meisjes zeer intensief contact gehad. Het initiatief daartoe ging in belangrijke mate van hem uit. Hij presenteerde zich tegenover hen als hun redder en ridder. Tegelijkertijd belastte hij deze jonge meisjes met zijn eigen problemen, met name zijn eenzaamheid en seksuele frustraties. De verhoudingen die aldus ontstonden, kenmerkten zich daardoor door een grote mate van afhankelijkheid van de meisjes van hem alsmede sterke gevoelens van loyaliteit van de meisjes ten opzichte van hem. Verdachte heeft misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin de meisjes verkeerden alsmede van het overwicht dat hij uit hoofde van zijn leeftijd en functie op hen had. De rechtbank rekent verdachte dit misbruik zwaar aan. Het plegen van ontuchtige handelingen met jeugdige kinderen, geheel onafhankelijk van de omstandigheid of zij dit zelf wel of niet hebben gewild, vormt een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van die kinderen en kan bij hen ernstige, soms blijvende psychische schade veroorzaken. Dit geldt temeer indien een kind reeds eerder een traumatische seksuele ervaring heeft moeten doormaken. De rechtbank neemt wat betreft de ernst van deze feiten mede in aanmerking dat verdachte het vertrouwen dat de ouders van de meisjes in hem gesteld hadden, in ernstige mate heeft beschaamd. Daarnaast heeft verdachte gedurende een lange periode een grote hoeveelheid kinderpornografische afbeeldingen in bezit gehad. Verdachte moet zich beseft hebben dat deze afbeeldingen het resultaat zijn geweest van weerzinwekkend misbruik van veelal zeer jonge kinderen en dat zijn belangstelling voor deze afbeeldingen dit misbruik mede in stand houdt. De rechtbank is met de klinisch psycholoog De Groot van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten volledig aan verdachte kunnen worden toegerekend. Zij is echter minder optimistisch dan de psycholoog omtrent de kans op recidive voor het aangaan van te persoonlijke en te intieme relaties met jongeren. Gelet op zijn verklaringen ter zitting lijkt verdachte nog steeds niet, althans niet ten volle, te beseffen hoe onprofessioneel en onzuiver hij zich in dat opzicht heeft gedragen, ook niet ten aanzien van de handelingen die hij heeft toegegeven. Opmerking daarbij verdient dat hij in ongeveer dezelfde periode dat sprake was van ontucht met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ook de grenzen van het betamelijke jegens een andere assistente van FACTA ver heeft overschreden zonder het kwalijke daarvan in te zien. De psycholoog acht het overigens ter verkleining van de kans op recidive wel van belang dat verdachte zijn activiteiten bij FACTA stopt en dat hij zich in het kader van een bijzondere voorwaarde laat begeleiden door De Waag. Inmiddels is gebleken dat begeleiding door De Waag niet mogelijk is, nu verdachte de hem telastgelegde feiten goeddeels ontkent. Ten voordele van verdachte houdt de rechtbank er rekening mee dat hij nooit eerder met justitie of politie in aanraking is geweest. Op grond van dit een en ander acht de rechtbank op zichzelf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden gerechtvaardigd. In aanmerking nemende de hiervoor genoemde omstandigheid dat de grenzen van de aan verdachte opgelegde beperkende maatregel ten aanzien van het postverkeer zijn overschreden, zal de rechtbank evenwel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van kortere duur opleggen. Voorts zal de rechtbank een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen en daaraan de bijzondere voorwaarde verbinden dat verdachte gedurende de proeftijd geen scholing zal geven aan minderjarigen en geen minderjarigen zal begeleiden op welke wijze dan ook. Het voorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf dient er mede toe verdachte ervan te weerhouden in de toekomst soortgelijke feiten te plegen. Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat zij onder ogen heeft gezien of, zoals verdachte heeft aangevoerd, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meer dan zes maanden tot gevolg zou hebben dat zijn recht op een WW-uitkering niet meer zou herleven. De rechtbank is daarbij tot de bevinding gekomen dat zulks tengevolge van de leeftijd van verdachte niet het geval is. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]. [Slachtoffer 1], wonende te [woonplaats], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van haar vordering tot vergoeding van materiële en immateriële schade, totaal ¦ 21.280,20, welke schade zij stelt te hebben geleden ten gevolge van het aan verdachte onder 3 telastgelegde feit te hebben geleden. De rechtbank zal de vordering toewijzen voor zover deze betrekking heeft op de reiskosten naar advocaat en politie tot een bedrag van ƒ 360,00 (3x 160km + 2x 60km x ƒ 0,60), zijnde dit deel van de vordering door de bij het Voegingsformulier gevoegde overgelegde bescheiden gestaafd, terwijl dit deel van de vordering eenvoudig van aard is, rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in het bij dagvaarding onder 3 subsidiair aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal voorts de vordering voorzover deze betrekking heeft op immateriële schade voor een gedeelte, en wel tot een bedrag van ƒ 5.000,= toewijzen, zijnde dit deel van de vordering door de bij het Voegingsformulier gevoegde overgelegde bescheiden gestaafd, terwijl dit deel van de vordering eenvoudig van aard is en rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in het bij dagvaarding onder 3 subsidiair aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit. De rechtbank heeft wat betreft de hoogte van het toe te wijzen bedrag aansluiting gezocht bij het door het schadefonds geweldsmisdrijven gehanteerde tarief voor feiten als het onderhavige. De rechtbank zal de benadeelde partij in haar vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het meerdere niet-ontvankelijk verklaren aangezien dat deel van deze schade niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in het strafgeding. Voor zover de vordering betrekking heeft op de reiskosten naar het RIAGG, zal de rechtbank de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering aangezien dit deel van de vordering onvoldoende feitelijk is onderbouwd, zodat het niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in het strafgeding. Voor zover de vordering betrekking heeft op de posten cursusgeld bij FACTA en reiskosten naar FACTA, zal de rechtbank de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding aangezien deze kosten niet rechtstreeks voortvloeien uit het aan verdachte onder 3 subsidiair telastgelegde en bewezenverklaarde feit. Voor zover de vordering betrekking heeft op een voorschot met betrekking tot de therapiekosten zal de rechtbank de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding aangezien deze kosten niet feitelijk zijn onderbouwd, zodat dit deel van de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in het strafgeding. Bij de vordering van de benadeelde partij zijn de kosten opgenomen die de benadeelde partij ter zake van bijstand en vertegenwoordiging heeft gemaakt, totaal ƒ 4.419,95, zijnde het honorarium van haar advocaat. De rechtbank zal, aangezien zij van oordeel is dat de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten niet onnodig zijn gemaakt, verdachte tevens veroordelen in deze kosten. De maatregel van schadevergoeding ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 1]. Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot ¦ 5.360,= ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1]. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]. [benadeelde partij 1], wonende te [woonplaats], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van haar vordering tot vergoeding van schade, groot ¦ 10.062,88, welke schade zij stelt te hebben geleden ten gevolge van het aan verdachte onder 4 telastgelegde feit. De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien verdachte wordt vrijgesproken van het onder 4 primair en 4 subsidiair telastgelegde feit. Beslissingen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen. De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1, 2 en 5. De rechtbank zal de inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 3, 4, 6, 9 en 10 verbeurdverklaren, zijnde deze voorwerpen voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien met behulp van deze aan verdachte toebehorende voorwerpen het onder 1 bewezenverklaarde feit (nummers 3, 4, 6 en 10) dan wel het onder 2 primair bewezenverklaarde feit (nummer 9) is begaan. Zij gaat er daarbij van uit dat de officier van justitie de verbeurdverklaarde gegevensdragers (CD-roms, diskettes en zipdrives), voor zover zich daarop geen kinderpornografische materiaal (meer) bevindt, alsnog aan verdachte zal teruggeven. Het is de rechtbank niet duidelijk aan wie de inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 7 en 8 toebehoren. De kennisgeving van inbeslagneming (proces-verbaal van de politie Rijn & Aarlanden/Jeugd en zedenzaken d5, pagina 37 e.v.) wijst verdachte als eigenaar van deze voorwerpen aan. De voorwerpen zijn echter niet in zijn huis, maar in het kantoor van FACTA aangetroffen (zie proces-verbaal voormeld, pagina 44 e.v.). De rechtbank zal daarom ten aanzien van deze voorwerpen de bewaring tem behoeve van de rechthebbende gelasten. Zij gaat er daarbij van uit dat deze voorwerpen, indien FACTA eigenares daarvan is, aan FACTA zullen worden teruggegeven, uiteraard nadat de harde schijf is geschoond van kinderpornografische bestanden/afbeeldingen. De toepasselijke wetsartikelen. De artikelen: - 14a, 14b, 14c, 24c, 33, 33a, 36f, 57, 240b en 249 van het Wetboek van Strafrecht; Beslissing. De rechtbank, verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 telastgelegde feit nietig met betrekking tot hetgeen bij het zesde gedachtestreepje is telastgelegd, te weten het “inzoomen op een of meer geslachtsde(e)l(en) van een of meer perso(o)n(en), die kennelijk de leeftijd van zestien jaren nog niet had(den) bereikt”; verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem bij dagvaarding onder 3 primair, 4 primair en 4 subsidiair telastgelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij; verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2 primair en 3 subsidiair telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt: feit 1: - een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, is betrokken, in voorraad hebben en daarvan een gewoonte maken; feit 2 primair: - ontucht plegen met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd; feit 3 subsidiair: - ontucht plegen met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd; verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte te dier zake tot: - gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden; bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 5 maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit; en met de bijzondere voorwaarde: - dat de veroordeelde gedurende de proeftijd geen scholing zal geven aan minderjarigen en geen minderjarigen zal begeleiden op welke wijze dan ook; bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; in verzekering gesteld op: 27 november 2000, in voorlopige hechtenis gesteld op: 30 november 2000; wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte voorts: om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 1], wonende te [woonplaats], [adres], een bedrag van ¦ 5.360,=, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op ƒ 4.419,25, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken; bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige niet ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding, en dat deze haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen; legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot ¦ 5.360,= ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1]; bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 50 dagen; verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding; verklaart verbeurd het blijkens de aan dit vonnis gehechte Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerp, genummerd 3, 4, 6, 9 en 10 te weten; 28 CD-Roms, kl: zilver, met doosjes; 293 diskettes, kl: zwart, floppy 1.44 floppy drives; 1 computer, kl: wit, pc; 1 Sony Compact Camera, kl: grijs, digital, met band en netvoeding; - 28 zipdrives; gelast de teruggave aan verdachte van de blijkens de aan dit vonnis gehechte Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 1,2 en 5 te weten; 238 videobanden, kl: zwart, seks; 30 videobanden, kl: zwart, video-8 tapes; 2 CD opbergdozen, plastic; gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de blijkens de aan dit vonnis gehechte Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 7 en 8, te weten: 1 computer, kl: wit, pc, bedrijfscomputer; 1 harddisk, uit bedrijfspc; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding onder 1, 2 primair en 3 subsidiair meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mrs Elkerbout, voorzitter, Veenendaal en Drop, rechters, in tegenwoordigheid van mr Gest, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 mei 2001. mr Drop is buiten staat dit vonnis te ondertekenen