Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1913

Datum uitspraak2001-05-02
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/10960
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / overgangsrecht. Bezwaar door Israëlische verzoekster tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een vtv onder de oude Vw wordt aangemerkt als bezwaar tegen afwijzing van een aanvraag tot verlening van een vtv regulier als bedoeld in artikel 14 Vw 2000. De schorsingsregeling van artikel 32 Vw wordt aangemerkt als recht (procedurevoorschrift) dat van toepassing is op de behandeling van het bezwaarschrift (artikel 118.2 Vw 2000), zodat die schorsingsregeling van toepassing blijft op bezwaar dat is gemaakt tegen een besluit dat voor 1 april 2001 is bekendgemaakt. Artikel 33b Vw is geen procedurevoorschrift van de behandeling van het bezwaar, maar een bepaling betreffende een bevoegdheid van de president. Het overgangsrecht van artikel 118.2 Vw 2000 is daarom niet van toepassing, zodat na 1 april 2001 niet meer kan worden kortgesloten met toepassing van artikel 33b Vw. In reguliere zaken kan worden kortgesloten met toepassing van artikel 78 Vw 2000. Het beleid van TBV 2000/14 is niet kennelijk onredelijk. Vanwege het bijzondere karakter van een op artikel 4:5 Awb gebaseerd besluit dient in bezwaar beoordeeld te worden of het primaire besluit rechtmatig was. Dat door wetswijziging het ontbreken van een mvv niet langer een grond is voor een besluit om de aanvraag niet te behandelen, is niet een wijziging in de situatie die bij de heroverweging ingevolge artikel 7:11 Awb bij het nemen van een beslissing op het bezwaar in aanmerking moet worden genomen. Onder de Vw 2000 is het ontbreken van een mvv een imperatieve afwijzingsgrond behoudens vrijstellingen en hardheidsclausule. Voor de beoordeling van het verzoek is daarom bepalend of de aanvraag om verlenging niet tijdig is gedaan wegens omstandigheden die verzoekster niet zijn toe te rekenen dan wel of verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de bij het mvv-vereiste behorende hardheidsclausule toe te passen. Er is geen materieel verschil tussen de hardheidsclausule van artikel 16a.6 Vw en artikel 3.71.4 Vb 2000 j° artikel 16.2 Vw 2000. In dit bijzondere geval, waarin onder meer de rappelbrief niet is verzonden, kan verweerder niet in redelijkheid het mvv-vereiste blijven tegenwerpen. Of verweerder ten tijde van de primaire beschikking toepassing had moeten geven aan artikel 16a.6 Vw dan wel artikel 52a sub e Vb dan wel aan de "tenzij"-clausule van TBV 2000/14 hangt mede af van verweerders beoordelingsvrijheid en kan in het midden blijven. Onder de Vw 2000 is het wettelijk en beleidsmatig kader niet anders. Toewijzing verzoek.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer President Registratienummer: 00/10960 Datum uitspraak: 2 mei 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van A, geboren op [...] 1954, van Israëlische nationaliteit, verzoekster, gemachtigde mr. M.G. Evers, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. C.R. Jansen, ambtenaar bij de IND. Het procesverloop Op 29 juni 2000 heeft verzoekster een aanvraag tot verlenging van de aan haar verleende vergunning voor verblijf bij partner B gedaan. Bij beschikking van 27 juli 2000 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoekster heeft daartegen bij bezwaarschrift van 31 juli 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 27 september 2000 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 april 2001. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De vaststaande feiten 1. Verzoekster verblijft sinds 19 oktober 1984 in Nederland. 2. Vanaf 8 mei 1985 tot 1990 is verzoekster in het bezit geweest van een verblijfstitel op grond van haar huwelijk met een Nederlander. In verband met echtscheiding is de zogenaamde artikel 10, tweede lid, titel op grond van de Vreemdelingenwet zoals die gold voor januari 1994, van rechtswege vervallen. 3. Bij beschikking van 6 augustus 1998 is aan verzoekster een vergunning verleend voor verblijf bij partner B, geldig tot 6 augustus 1999. 4. Verzoekster en B wonen nog steeds samen op het adres [...]laan 6 te C, waar zij in augustus 1998 ook reeds woonden. Verzoekster heeft werk in de zorgsector. Haar werkgever wil haar graag behouden. Verder is zij actief in het vrijwilligerswerk. 5. Verzoekster heeft recidiverend last van borstklierontstekingen, waarvoor zij onder meer operatief is behandeld. 6. Verzoekster heeft van de korpschef van regiopolitie Hollands Midden (C) geen brief (model D32-6 van de Vreemdelingencirculaire 1994, hierna Vc 1994) ontvangen, waarin haar is gewezen op het verstrijken van de geldigheidsduur van de aan haar verleende vergunning en het belang tijdig verlenging te vragen, en uit niets blijkt dat zo'n brief is verzonden (met name is daarvan géén melding gemaakt in het formulier D16), zodat het er voor moet worden gehouden dat zo'n brief niet is verzonden. De standpunten van partijen 7. Onder verwijzing naar het beleid van het Tussentijds bericht vreemdelingencirculaire (TBV) 2000/14 stelt verweerder zich op het standpunt, dat de aanvraag om verlenging moet worden gezien als een aanvraag om eerste toelating, omdat de aanvraag meer dan zes maanden na het verlopen van de geldigheidsduur van de aan verzoekster verleende vergunning tot verblijf is gedaan. Beschouwd als aanvraag om eerste toelating is deze buiten behandeling gesteld omdat verzoekster niet over een geldige mvv beschikt en er geen reden is de hardheidsclausule toe te passen. 8. Verzoekster heeft onder meer aangevoerd dat zij heeft vergeten tijdig verlenging te vragen, mede in verband met spanningen in verband met zorgen om haar gezondheid, erkent dat dat een "stomme fout" is, doch vindt dat de prijs die zij daar volgens verweerder voor moet betalen te hoog is. Ambtshalve 9. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 10. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet opgenomen schorsingsregeling. 11. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000; Stb. 2000, 495, zoals gewijzigd bij de Wet van 22 maart 2001, Stb. 2001 nr. 141) in werking getreden (KB van 20 maart 2001, Stb. 2001, 144 en van 22 maart 2001, Stb. 2001, 142) en de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40, zoals nadien gewijzigd, hierna aangeduid als de Vw) ingetrokken. 12. Uit de intrekking van de Vreemdelingenwet volgt, dat artikel 33a van die wet na 1 april 2001 niet langer de rechtsgrondslag is voor de behandeling van beroepen tegen besluiten op grond van die wet. Er is geen overgangsrecht dat bepaalt dat het oude recht van toepassing blijft op de behandeling van beroepen tegen beschikkingen op grond van de oude wet. Na 1 april 2001 kan de rechtsgrondslag voor het in afwijking van artikel 8:7 van de Awb (verder) behandelen van beroepen door de rechtbank te 's-Gravenhage en haar nevenzittingsplaatsen slechts gelegen zijn in artikel 71, eerste lid, van de Vw 2000, dat identiek is aan het ingetrokken artikel. De bevoegdheid van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, om in afwijking van artikel 8:81 jo. 8:7 van de Awb het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen indien bezwaar is gemaakt, te behandelen van iemand die geen woonplaats heeft in het arrondissement Arnhem, volgt derhalve na 1 april 2001 uit artikel 8:81, eerste lid, van de Awb jo. artikel 71 van de Vw 2000. 13. Artikel 117 van de Vw 2000 brengt mee, dat het bezwaar aangemerkt moet worden als bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag tot verlenging dan wel verlening van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14. 14. Verweerder heeft verzoekster medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekster heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening. 15. In artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 is, voor zover van belang, bepaald: "Op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet die (lees: dat, pres.) is bekendgemaakt (…) voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing." 16. Over deze bepaling is in de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 26732, nr. 3, p. 94) opgemerkt: "Het tweede lid betekent dat procedurevoorschriften voor de behandeling van het bezwaar, zoals bijvoorbeeld de regels omtrent het horen van de Adviescommissie vreemdelingenzaken, blijven gelden voor voor bezwaar vatbare besluiten of handelingen die voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn bekendgemaakt of verricht. Opgemerkt zij, dat op het bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van de nieuwe wet. Zulks is niet bepaald, omdat het reeds volgt uit de hoofdregel van het algemeen bestuursrecht dat in bezwaar ex nunc wordt beslist." In de wetsgeschiedenis is niet nader toegelicht voor welke procedurevoorschriften artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 verder is bedoeld en of ook de schorsingsregeling van artikel 32, eerste lid, van de Vw en de bevoegdheid die in artikel 33b van de Vw was neergelegd, tot die procedurevoorschriften behoren. Verweerder heeft geen passage uit de wetsgeschiedenis genoemd die er op duidt, dat de wetgever daarbij ook de artikelen 32, eerste lid, en 33b van de Vw op het oog heeft gehad. Naast de in de memorie van toelichting bedoelde regeling in artikel 31, tweede en derde lid, van de Vw van de gevallen waarin advies ingewonnen moet worden van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken, bevatten ook de artikelen 31, vierde lid, 32, tweede lid (daarin is immers geregeld, dat de hoorplicht van de artikelen 7:2 dan wel 7:16 van de Awb niet van toepassing is indien het bestuursorgaan heeft bepaald dat uitzetting niet achterwege blijft), en 33 van de Vw bepalingen die gezien hun bewoordingen procedureregels bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op de behandeling van het bezwaar. 17. In artikel 32, eerste lid, van de Vw was bepaald, dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, achterwege blijft indien: a. de vreemdeling een aanvraag om toelating als vluchteling heeft gedaan, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin; b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft. Hoewel het besluit op grond van deze bepaling een besluit was over het aan het hebben gemaakt van bezwaar te verbinden rechtsgevolg (te weten dat de uitzetting al dan niet achterwege wordt gelaten gedurende de behandeling van het bezwaar) en dit besluit een beschikking in de zin van de Awb was, waartegen ingevolge artikel 29, aanhef en onder c, van de Vw (slechts) afzonderlijk beroep ingesteld kon worden, is dat besluit voldoende rechtstreeks betrokken op de behandeling van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000. De schorsingsregeling van artikel 32, eerste lid, van de Vw blijft dus van toepassing op bezwaren als de onderhavige die zijn gemaakt tegen een besluit dat voor 1 april 2001 is bekendgemaakt. 18. In artikel 33b van de Vw was bepaald: "Indien het beroep op de rechtbank of het verzoek om een voorlopige voorziening is gericht tegen een afzonderlijke beschikking, houdende weigering hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep uitzetting achterwege te laten, beslist de rechtbank en in het geval van een verzoek om een voorlopige voorziening de president van de rechtbank zoveel mogelijk tevens over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating." Deze bepaling bevatte derhalve geen procedurevoorschrift voor de behandeling door het bestuursorgaan van het bezwaar, maar een bepaling met betrekking tot het te nemen besluit (waarvan in de memorie van toelichting overigens is opgemerkt, dat moet worden beslist met inachtneming van de nieuwe wet) door aan de rechtbank dan wel haar president een kortsluitbevoegdheid te verlenen. Zonder uitdrukkelijke bepaling of expliciete toelichting die op het tegendeel duidt, die ontbreekt, kan artikel 33b daarom niet worden beschouwd als een bepaling betreffende de behandeling van het bezwaar zoals bedoeld in artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000. Na 1 april 2001 kan de president derhalve niet meer kortsluiten met toepassing van artikel 33b van de Vw. Of na die datum nog kan worden kortgesloten, wordt dus bepaald door de Vreemdelingenwet 2000. 19. Aangezien bezwaar is gemaakt tegen de afwijzing van een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning, is ingevolge artikel 72 van de Vw 2000 artikel 78 van toepassing. In artikel 78 van de Vw 2000 is bepaald: "Indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar of het administratief beroep, dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning, beslist de president van de rechtbank zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar of administratief beroep." 20. De president zal derhalve eerst moeten toetsen of de uitzetting van verzoekster verboden moet worden omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Indien dat niet het geval is, zal in het kader van de belangenafweging zoals bedoeld in artikel 8:81 van de Awb worden getoetst of er wegens andere bijzondere belangen een voorziening moet worden getroffen. Indien dat niet het geval is, komt de eventuele toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 aan de orde. De verdere beoordeling 21. Artikel 52a, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit zoals dat gold tot 1 april 2001 (Vb) bevatte, onder meer, een vrijstelling van het mvv-vereiste voor de vreemdeling die niet tijdig een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van haar vergunning tot verblijf heeft gedaan wegens omstandigheden die haar niet zijn toe te rekenen. Blijkens de toelichting (Stb. 1998, nr. 497 p. 5) laat deze vrijstelling de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 16a, zesde lid, van de Vw onverlet; ook indien het niet-tijdig aanvragen wel aan de vreemdeling is toe te rekenen, kan met toepassing van de hardheidsclausule van het mvv-vereiste worden afgezien (antwoord op vraag 13, Tweede Kamer, 1998-1999, 19637 nr. 381, p. 9). 22. Volgens de ten tijde van de aanvraag geldende beleidsregel zoals neergelegd in het TBV 2000/14 van 6 juli 2000 (Stcrt. 17 juli 2000 nr. 135), geldig van 7 juni 2000 tot 1 januari 2001 (o.g.v TBV 2001/6, Stcrt. 19 maart 2001 nr. 55 geldig tot 1 april 2001), wordt een aanvraag als aanvraag om voortgezette toelating aangemerkt, als de aanvraag binnen zes maanden na afloop van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf is ingediend, en worden aanvragen die meer dan zes maanden na het verlopen van de geldigheidsduur zijn gedaan, vanwege het ontbreken van een mvv buiten behandeling gesteld, "tenzij er sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de te late indiening van de aanvraag niet aan de vreemdeling is toe te rekenen." De zinsnede na "tenzij" zoals hiervoor geciteerd, is kennelijk gebaseerd op artikel 52a, aanhef en onder e, van het Vb. Toepassing van deze, hardheidsclausule-achtige, bepaling leidt ertoe, dat het mvv-vereiste niet van toepassing is. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. 23. Verweerder heeft geoordeeld, dat de te late indiening van de aanvraag wel aan verzoekster is toe te rekenen en de aanvraag buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een mvv. 24. Dat het mvv-vereiste onder de Vreemdelingenwet 2000 een afwijzingsgrond in plaats van een wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag is, brengt niet mee, dat verweerder in bezwaar na 1 april 2001 alsnog tot behandeling van de aanvraag moet overgaan. De strekking van artikel 4:5 van de Awb is immers het bestuursorgaan de mogelijkheid te bieden tot vereenvoudigde afdoening van een aanvraag die niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Deze strekking maakt artikel 4:5 in zoverre tot een bijzonder type besluit. In beginsel komt met het nemen door het bestuursorgaan van het besluit de aanvraag buiten behandeling te laten, een eind aan het besluitvormingstraject. Bij het nemen van een beslissing op bezwaar tegen zo'n besluit dient het bestuursorgaan in het kader van zijn bestuurlijke heroverweging ingevolge artikel 7:11 van de Awb onder meer te beoordelen of het primaire besluit tot buiten behandeling laten van de aanvraag rechtmatig was (vergelijk uitspraak AbRvSt 4 januari 2001, NJB 2001-13 p. 632-633). Dat door wetswijziging het ontbreken van het mvv-vereiste niet langer een grond is voor een besluit om de aanvraag niet te behandelen, is niet een wijziging in de situatie die bij de heroverweging ingevolge artikel 7:11 bij het nemen van de beslissing op het bezwaar in aanmerking moet worden genomen. Het ontbreken van een mvv is immers, behoudens de vrijstellingen en de hardheidsclausule, een imperatieve afwijzingsgrond (artikel 3:71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) jo. artikel 16, tweede lid, van de Vw 2000). Daarom is voor de beoordeling van het verzoek bepalend of de niet tijdige aanvraag is gedaan wegens omstandigheden die verzoekster niet zijn toe te rekenen dan wel of verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de bij het mvv-vereiste behorende hardheidsclausule toe te passen. 25. Artikel 16a, zesde lid, van de Vw bevatte een hardheidsclausule op grond waarvan verweerder kan afzien van het mvv-vereiste. Ook artikel 3:71, vierde lid, van het Vb 2000 jo. artikel 16, tweede lid, van de Vw 2000 bevat zo'n hardheidsclausule. Hoewel de formuleringen van beide hardheidsclausules niet gelijk zijn, valt daaruit niet af te leiden dat er een materieel verschil tussen beide bepalingen bestaat. Op grond van de hardheidsclausule van artikel 3:71, vierde lid, van het Vb 2000 zal het immers mogelijk zijn om in bijzondere individuele gevallen dan wel voor bijzondere groepen uitzonderingen te maken (vergelijk Nota van Toelichting, Stb. 2000 nr. 497 p. 143), zoals ook onder artikel 16a, zesde lid, van de Vw verweerders praktijk is geweest. 26. Verweerder heeft beoordelingsvrijheid bij het besluit al dan niet met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van het mvv-vereiste, zodat het besluit geen gebruik te maken van de hardheidsclausule slechts marginaal kan worden getoetst. 27. Naar het voorlopig oordeel van de president kan verweerder in dit bijzondere geval niet in redelijkheid het mvv-vereiste blijven tegenwerpen en dient hij over te gaan tot inhoudelijke behandeling van de aanvraag. De volgende feiten en omstandigheden zijn daarbij van belang. Verzoekster verblijft reeds meer dan 15 jaar in Nederland. Zij is enige tijd in het bezit geweest van een verblijfstitel voor onbepaalde tijd, hetgeen tot misverstanden kan hebben geleid. Voorshands is voldoende aannemelijk, dat verzoekster last heeft van recidiverende borstklierontstekingen. Het ligt voor de hand, dat verzoekster dan, bij het voelen van knobbels in haar borsten, vreest voor borstkanker. Eveneens is voorstelbaar en daarmee voorshands voldoende aannemelijk, dat verzoekster om niet aan haar ziekte te denken veel tijd en energie in haar werk en vrijwilligerswerk heeft gestoken, en eenvoudigweg niet aan de verlenging heeft gedacht. Dat blijft een "stomme fout", zoals verzoekster het zelf heeft genoemd, maar het maken van stomme fouten is menselijk. Blijkens overgelegde brieven voldoet verzoekster in haar werk zeer goed. De gespannen arbeidsmarkt in de zorgsector is van algemene bekendheid. De rappelbrief conform model D32-6 is niet aan verzoekster verzonden; ook is niet gebleken dat bij de uitreiking van de beschikking van 6 augustus 1998 het document "Mededelingen omtrent rechten en plichten (…)" conform model D32-3 is uitgereikt (vergelijk voor beide het TBV 1998/17 van 30 juni 1998, Stcrt. 1998 nr. 121, en Vc 1994 A4/6.13.2.1 en A4/10.1.2). De korpschef heeft in zijn aanvraag van 17 juli 2000 om een bijzondere aanwijzing aangegeven, dat de situatie ongewijzigd is en dat zijnerzijds geen bezwaar bestaat tegen verlening van de vergunning (waaruit de president af leidt, dat de korpschef aan de voorwaarden voor verlenging heeft getoetst). Verzoekster heeft ruiterlijk toegegeven, dat zij een stomme fout heeft gemaakt. 28. De president kent veel gewicht toe aan de omstandigheid dat de zogenaamde rappelbrief niet is verzonden, terwijl ten gevolge van de invoering van de Koppelingswet en het mvv-vereiste als wettelijke grond voor buitenbehandelingstelling van een aanvraag het tijdig om verlenging verzoeken van groot gewicht is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat opeenvolgende bewindspersonen op ongeclausuleerde wijze aan de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben toegezegd, dat voorafgaand aan het verstrijken van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf een rappelbrief zal worden verzonden (Handelingen Eerste Kamer 24 maart 1998, p. 25-1266; Tweede Kamer, 1998-1999, 19637, nr. 381, p. 8: "De vreemdeling zal (…) drie maanden voor afloop van de geldigheidsduur op het belang van tijdige verlenging worden gewezen."; zie ook p. 9). In het licht van deze toezeggingen kan geen zelfstandige betekenis worden toegekend aan de opmerking in het TBV 1998/17 en A4/6.13.2.1 van de Vc 1994, dat aan het niet-ontvangen van de rappelbrief geen rechten ontleend kunnen worden. 29. De president weegt verder mee, dat een onoplettendheid die door de betrokkene zelf is gekwalificeerd als een "stomme fout" in beginsel wel toegerekend kan worden aan degene die de fout heeft gemaakt, maar dat dat in bijzondere omstandigheden anders kan liggen, hetgeen in dit geval te meer klemt daar verweerder geen rappelbrief heeft verzonden (vergelijk TK 19637 nr. 381 p. 9) en met het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval geen redelijk doel is gediend, nu uit het advies van de korpschef reeds blijkt dat aan de voorwaarden voor (verdere) toelating is voldaan. 30. Gezien het voorgaande had verweerder ten tijde van de beschikking van 27 juli 2000 toepassing moeten geven aan de hardheidsclausule van artikel 16a, zesde lid, van de Vw dan wel aan artikel 52a, aanhef en onder e, van het Vb dan wel aan de tenzij-clausule van TBV 2000/14. Voornoemde regelingen bevatten alle hardheidsclausule-achtige bepalingen. Welke bepaling verweerder had moeten toepassen, hangt mede af van zijn beoordelingsvrijheid en kan dus thans in het midden blijven. 31. Onder de Vw 2000 is het wettelijk en beleidsmatig kader niet anders. In artikel 3.80, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald, dat de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur nog tijdig is ingediend, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend. In artikel 3.82, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat, indien de niet-tijdig ingediende aanvraag "naar het oordeel van verweerder is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf (…) is geëindigd", onder meer artikel 3.71 (waarin is bepaald dat de aanvraag wordt afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv) niet van toepassing is. In de toelichting op de bepaling (Stb. 2000, 497 p. 141-142 en p. 158) is opgemerkt, dat onder een redelijke termijn een tijdvak van zes maanden wordt verstaan. Naar het voorlopig oordeel van de president kan, nu de bepaling zelf luidt "een redelijke termijn", deze niet zonder meer op zes maanden gesteld worden en zal van geval tot geval bezien moeten worden of een langere termijn ook redelijk is. 32. Het verzoek zal daarom worden toegewezen met veroordeling van verweerder in de proceskosten en aanwijzing van de Staat tot vergoeding van het griffierecht. De beslissing De president: wijst het verzoek toe; bepaalt dat uitzetting van verzoekster achterwege blijft tot de beslissing op bezwaar aan haar is bekendgemaakt; wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad ƒ 225,– aan verzoekster te vergoeden; veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van ƒ 1.420,–, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan haar dient te voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2001 in tegenwoordigheid van de griffier. de griffier de fungerend-president Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden: 3 mei 2001