Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1940

Datum uitspraak2001-05-16
Datum gepubliceerd2001-06-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersReg.nr.: MEDED 99/2584-SIMO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: MEDED 99/2584-SIMO Uitspraak in het geding tussen de vereniging Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, gevestigd te Utrecht, eiseres, gemachtigden mr. M.B.W. Biesheuvel en mr. E.H. Pijnacker Hordijk, beiden advocaat te Den Haag, en de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit, verweerder, gemachtigde mr. R.J. Ludding, advocaat te Den Haag. 1. Ontstaan en loop van de procedure Op 31 maart 1998 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag op grond van artikel 17 van de Mededingingswet (hierna: Mw) ingediend om ontheffing van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw. Bij besluit van 27 augustus 1998 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 1 oktober 1998, aangevuld bij brief van 2 november 1998, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 oktober 1999 heeft verweerder op het bezwaar beslist Tegen dit besluit, voorzover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard (hierna: het bestreden besluit), is namens eiseres bij op 25 november 1999 bij de rechtbank ingekomen faxbericht beroep ingesteld. Bij brief van 24 december 1999 zijn de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft bij brief van 7 april 2000 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2001. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. E.H. Pijnacker Hordijk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Mw - voorzover hier van belang - zijn verboden besluiten van ondernemersverenigingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Op grond van artikel 17 van de Mw kan verweerder op aanvraag ontheffing verlenen van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw, mits aan alle in die bepaling neergelegde positieve en negatieve vereisten is voldaan. Eiseres is de beroepsorganisatie van de in Nederland gevestigde dierenartsen. Ongeveer 85% van hen is bij eiseres aangesloten. Het Algemeen Bestuur (hierna: AB) van eiseres stelt, na goedkeuring door de Algemene Ledenvergadering (hierna: ALV), de Code voor de Dierenarts (hierna: de Code) vast, waarin de gedragsregels voor dierenartsen zijn neergelegd. Op grond van het Huishoudelijk Reglement (hierna: HR) geschiedt handhaving van die gedragsregels door middel van een stelsel van - privaatrechtelijk - tuchtrecht, met als tuchtorgaan de uit beroepsgenoten samengestelde Ereraad. De aanvraag van 31 maart 1998 ziet - onder meer - op de toentertijd geldende Code (hierna: de Code 1994) en het HR. Bij de aanvraag heeft eiseres aangegeven dat de Code en het HR in duur doorlopende en aan wijziging onderhevige regelingen zijn en dat deze in de ALV van oktober 1998 kunnen worden aangepast. Bij het besluit van 27 augustus 1998 heeft verweerder - voorzover hier van belang - de in artikel 10a van de Code 1994 opgenomen concurrentiebepaling, inhoudende dat de dierenarts zich onthoudt van oneerlijke en/of ongepaste concurrentie, en de bepalingen van het HR voorzover deze de handhaving van artikel 10a van de Code 1994 door de Ereraad betreffen, in strijd met artikel 6, eerste lid, van de Mw geacht en de aanvraag om ontheffing afgewezen. Op 3 oktober 1998 heeft de ALV een aanpassing van de Code goedgekeurd, waarna de gewijzigde Code (hierna: de Code 1998) door het AB is vastgesteld, zij het onder voorbehoud van overeenstemming met de Mw. In de Code 1998 is de concurrentiebepaling opgenomen in artikel 30, inhoudende dat de dierenarts zich onthoudt van onrechtmatige concurrentie. Bij het aanvullend bezwaarschrift van 2 november 1998 heeft eiseres de Code 1998 overgelegd en verweerder verzocht de inhoud daarvan te betrekken bij de heroverweging in het kader van de bezwaarschriftprocedure. Na de hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftprocedure op 2 december 1998 hebben partijen overleg gevoerd met het oog op een - verdere - aanpassing van de Code in overeenstemming met de Mw. In dat verband heeft verweerder bij brief van 10 februari 1999 aangegeven te kunnen instemmen met de voorgestelde tekst van artikel 30 van de Code 1998 en voorts dat de toelichting daarbij wellicht nog kan worden verduidelijkt. Daarop heeft eiseres bij brief van 24 maart 1999 onder meer een gewijzigde toelichting bij artikel 30 van de Code 1998 overgelegd. Die toelichting luidt, voorzover hier van belang: Het dient duidelijk te zijn dat ook bij vrije concurrentie niet alles is toegestaan. (…) Er zijn, ook bij vrije concurrentie, grenzen die de dierenarts behoort te respecteren. Concurrentie moet fair en eerlijk zijn. Artikel 30 brengt dit tot uitdrukking met het algemene voorschrift dat de dierenarts zich van onrechtmatige concurrentie dient te onthouden. Een voorbeeld van oneerlijke concurrentie, die onrechtmatig kan zijn, is het werken onder de kostprijs met geen ander doel dan om de praktijk van een bepaalde collega te ondermijnen. (…)”. Voorts heeft eiseres bij de brief van 24 maart 1999 de aandacht van verweerder gevestigd op het vonnis van de president van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 28 september 1984 (KG 1984, nr. 305). Bij brief van 26 maart 1999 heeft eiseres een gewijzigde versie van het HR overgelegd. Verweerder heeft nadien niet meer gereageerd op de voorstellen inzake de concurrentiebepaling en de toelichting daarbij. Bij brief van 17 september 1999 heeft eiseres op verzoek van verweerder een actuele, geïntegreerde versie van de - gewijzigde - Code 1998 overgelegd. Daarbij heeft eiseres verweerder medegedeeld dat die gewijzigde versie op 16 oktober 1999 in de ALV aan de orde zal worden gesteld. Artikel 30 van de Code 1998 is in de gewijzigde versie vervangen door artikel 32, luidende: “De dierenarts dient zich te onthouden van onrechtmatige concurrentie.”. De toelichting luidt, voorzover hier van belang: “Ook bij vrije concurrentie in overeenstemming met de Mededingingswet zijn er grenzen die de dierenarts behoort te respecteren. Concurrentie moet fair en eerlijk zijn. Artikel 32 brengt dit tot uitdrukking met het algemene voorschrift dat de dierenarts zich van onrechtmatige concurrentie dient te onthouden. Het werken onder de kostprijs met geen ander doel dan om de praktijk van een bepaalde collega te ondermijnen is hier een voorbeeld van.”. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres in zoverre ongegrond verklaard, dat geen ontheffing wordt verleend voor artikel 32 van de Code 1998, zoals overgelegd bij de brief van 17 september 1999, in de uitleg die daaraan in de toelichting wordt gegeven en voor de handhaving van die zodanig uitgelegde bepaling door de Ereraad. Verweerder heeft daarbij overwogen dat het aanbieden van goederen of diensten beneden de kostprijs op grond van de Mw niet verboden is. Onder omstandigheden kan het echter onrechtmatig zijn onder de kostprijs te werken met het oogmerk een concurrent van de markt te drijven. Dat is met name het geval indien sprake is van een economische machtspositie. Buiten die sfeer hangt het van de omstandigheden van het geval af of het werken onder de kostprijs al dan niet onrechtmatig moet worden geacht. Op grond van de Mw is het maken van afspraken daarover echter verboden. Omdat elke ondernemer vrij moet blijven, binnen de wettelijke grenzen, om zijn concurrentiegedrag onafhankelijk te bepalen, vormt een beperking van deze vrijheid en onafhankelijkheid door een besluit van een ondernemersvereniging een mededingingsbeperking. Uit de toelichting bij artikel 32 van de Code 1998 volgt dat het hier om een mededingingsbeperkende interpretatie van die bepaling gaat, die derhalve onder het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw valt. Artikel 32 van de Code 1998 kan ook niet voor ontheffing in aanmerking komen. In feite komt een afspraak strekkende tot het niet onder de kostprijs aanbieden van diensten neer op een minimumprijsafspraak. Niet valt in te zien dat een dergelijke afspraak bijdraagt tot verbetering van de productie of de distributie of tot bevordering van de technische of economische vooruitgang, dan wel hoe een billijk aandeel in de uit de afspraak voortvloeiende voordelen ten goede moet komen aan de gebruiker. Overigens heeft eiseres ook niet aangegeven waarom voldaan zou zijn aan de criteria van artikel 17 van de Mw. Vervolgens heeft verweerder overwogen dat, nu is vastgesteld dat artikel 32 van de Code 1998 in strijd is met artikel 6, eerste lid, van de Mw, de handhaving van die bepaling door de Ereraad daarmee eveneens in strijd is en dat, nu artikel 32 van de Code 1998 niet voor ontheffing in aanmerking komt, voor de handhaving van die bepaling evenmin ontheffing kan worden verleend. In beroep heeft eiseres allereerst aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel/het rechtszekerheidsbeginsel, nu eiseres gelet op het verloop van het overleg tussen partijen ervan mocht uitgaan dat verweerder geen mededingingsrechtelijke bezwaren meer aanwezig achtte tegen de concurrentiebepaling en de toelichting daarbij. Eiseres is voorts van mening dat verweerder haar ten onrechte niet meer heeft gehoord alvorens de beslissing op haar bezwaar te nemen en ook in meer algemene zin onzorgvuldig heeft gehandeld. Eiseres heeft verder gesteld dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat verweerder door artikel 32 van de Code 1998 met de daarbij behorende toelichting als minimumprijsafspraak aan te merken heeft miskend dat het hierbij gaat om een deontologische regeling voor de onderhavige beroepsgroep. Verweerder heeft er in niets blijk van gegeven dat hij onderkent dat eiseres een beroepsorganisatie is, die - dus - behoefte heeft aan regels van deontologische aard en dat met het vaststellen van die regels ook maatschappelijke belangen zijn gemoeid. Volgens eiseres is het een algemeen erkend gegeven dat de (communautaire) mededingingsregels niet van toepassing zijn op deontologische regels die strekken tot handhaving van ethische standaards, professionele waardigheid, de kwaliteit van de dienstverlening en de “standing” van het beroep. Zij heeft daarbij onder meer verwezen naar de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Commissie) van 7 april 1999 (Zaak IV/36.147 - EPI-gedragscode) (Pb nr. L106, blz. 14, 1999/04/23). Teneinde de professionele waardigheid en “standing” van het beroep te waarborgen heeft eiseres tot deontologische standaard verheven dat dierenartsen zich dienen te onthouden van onrechtmatige mededinging en dit verbod opgenomen in artikel 32 van de Code 1998. Die bepaling, met inbegrip van het in de toelichting geschetste voorbeeld, is dan ook een volkomen aanvaardbare en wenselijke deontologische gedragsregel waaraan het maken van een minimumprijsafspraak volledig vreemd is, aldus eiseres. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd door te stellen dat het aanbieden van diensten beneden de kostprijs met name verboden is, indien sprake is van een economische machtspositie. In dat verband heeft eiseres verwezen naar de rechtspraak van de civiele rechter over dumping als vorm van ongeoorloofde mededinging, in het bijzonder naar het vonnis van de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 28 september 1984 en het in het hoger beroep tegen dat vonnis gewezen arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 19 december 1985 (NJ 1988, nr. 323). Juist om nauw aan te sluiten bij die rechtspraak heeft eiseres in de toelichting bij artikel 32 van de Code 1998 uitdrukkelijk opgenomen dat het moet gaan om een geval waarin het werken onder de kostprijs is gericht tegen “een bepaalde collega” en “met geen ander doel” dan om diens praktijk te ondermijnen. Eiseres acht het dan ook onbegrijpelijk dat, nu zij in de Code 1998 een in het burgerlijk recht aanvaarde zorgvuldigheidsnorm tot gedragsregel voor de beroepsgroep heeft verheven, verweerder zulks aanmerkt als een verboden beperking van de vrijheid van elke ondernemer om zijn concurrentiegedrag onafhankelijk te bepalen. Met de vaststelling dat artikel 32 van de Code 1998, met inbegrip van de toelichting, als zodanig niet onder het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw valt, komt volgens eiseres aan het bestreden besluit met betrekking tot de handhaving van die bepaling door de Ereraad en de weigering van een ontheffing iedere grondslag te ontvallen. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken. De rechtbank ziet zich allereerst - ambtshalve - gesteld voor de vraag of het bestreden besluit als een beslissing op bezwaar dan wel als een primair besluit moet worden aangemerkt. De aanvraag van 31 maart 1998 heeft betrekking op artikel 10a van de Code 1994, welke bepaling sedertdien verschillende malen is gewijzigd. Uiteindelijk heeft de concurrentiebepaling haar definitieve vorm gekregen in artikel 32 van de Code 1998, waarvan de tekst met bijbehorende toelichting eerst bij de brief van 17 september 1999 aan verweerder is overgelegd. Hoewel de formulering van artikel 32 van de Code 1998 niet identiek is aan die van artikel 10a van de Code 1994, is de strekking van de concurrentiebepaling ongewijzigd gebleven. In die omstandigheden kan niet worden gezegd dat sprake is van een primair besluit. Dat de toelichting bij artikel 32 van de - gewijzigde - Code 1998 op een niet onbelangrijk punt afwijkt van de bij de brief van 24 maart 1999 overgelegde toelichting bij - toen - artikel 30 van de Code 1998, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft bij deze benadering mede betekenis toegekend aan het feit dat ook in de beschikkingenpraktijk van de Commissie (vgl. overweging 15 van de beschikking van 7 april 1999) een proces van onderhandelingen en aanpassingen op basis van een inleidende aanvraag en vervolgens de formele aanmelding wordt aanvaard. Tevens is van belang dat eiseres bij de aanvraag uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het voornemen bestond de Code nadien nog aan te passen. De rechtbank wijst er wel op dat verweerder in dezen ertegen dient te waken dat de belangen van derden die in het kader van de op grond van artikel 18, tweede lid, van de Mw van toepassing zijnde openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hun zienswijze naar voren hebben gebracht, niet worden geschaad. Daarvan is in dit geval echter niet gebleken. Nu ook overigens geen sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld, moet het beroep ontvankelijk worden geacht. Naar aanleiding van de door eiseres naar voren gebrachte beroepsgronden overweegt de rechtbank het volgende. Niet valt in te zien op grond waarvan het vertrouwensbeginsel/het rechtszekerheidsbeginsel zou zijn geschonden. Verweerder heeft zich akkoord verklaard met de tekst van de concurrentiebepaling zoals bij de brief van 24 maart 1999 aan hem voorgelegd en heeft ook geen opmerkingen gemaakt over de toelichting. Bij de brief van 17 september 1999 is echter de toelichting op een, naar eiseres ook wist althans had behoren te weten, niet onbelangrijk punt gewijzigd. In die omstandigheden mocht eiseres er niet van uitgaan dat verweerder geen mededingingsrechtelijke bezwaren meer aanwezig achtte. Gelet op het voorgaande kan ook niet worden gezegd dat eiseres ten onrechte niet meer is gehoord dan wel dat verweerder anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de betekenis van artikel 32 van de Code 1998 mede wordt bepaald door hetgeen daaromtrent in de toelichting is opgenomen. De bepaling zelf bevat slechts een in algemene bewoordingen vervatte norm, die als zodanig niet in strijd met de Mw kan worden geacht. Nu eiseres het blijkbaar noodzakelijk heeft geacht de betekenis van deze norm door middel van een toelichting met voorbeeld te concretiseren, heeft verweerder door bij zijn beoordeling ook de toelichting te betrekken, geen onjuist uitgangspunt gehanteerd. De rechtbank onderkent dat uit recente beschikkingen van de Commissie - met name de beschikking van 7 april 1999 (vgl. de overwegingen 28 tot en met 38) - waarin zij regelingen van organisaties van vrije-beroepsbeoefenaren toetst aan de communautaire mededingingsregels, blijkt dat de Commissie zich op het standpunt stelt dat basale beroepsregels die, rekening houdend met de economische en juridische context waarin de uitoefening van het betrokken beroep plaatsvindt, noodzakelijk zijn ter handhaving van ethische standaarden, professionele waardigheid, de “standing” van het beroep en - kort gezegd - de kwaliteit van de dienstverlening buiten het bereik van het mededingingsrecht blijven. Er is geen aanleiding is voor het nationale mededingingsrecht een ander standpunt in te nemen. Anders dan eiseres is de rechtbank echter van oordeel dat artikel 32 van de Code 1998, in samenhang met de toelichting, niet als een dergelijke basale regel kan worden aangemerkt. Al hetgeen eiseres - ook nog ter zitting - ter onderbouwing van haar stelling heeft aangevoerd heeft de rechtbank niet kunnen overtuigen. De rechtbank ziet niet in dat het voorkomen van het werken onder de kostprijs met het doel de praktijk van een beroepsgenoot te ondermijnen, noodzakelijk moet worden geacht ter handhaving van ethische standaarden, professionele waardigheid, de “standing” van het beroep van dierenarts en de kwaliteit van de dienstverlening. Nu artikel 32 van de Code 1998, in samenhang met de toelichting, niet kan worden aangemerkt als een noodzakelijke deontologische gedragsregel, kan deze bepaling niet om die reden worden geacht de mededinging niet te beperken en als zodanig buiten het toepassingsbereik van artikel 6, eerste lid, van de Mw te blijven. Niet in geschil is dat het op grond van de Mw niet zonder meer verboden is om onder de kostprijs te werken, zelfs niet indien dit gebeurt met geen ander doel dan een concurrent van de markt te drijven. Uit de jurisprudentie van zowel het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) als van de nationale civiele rechter volgt dat dit onder omstandigheden anders is, in elk geval indien een dergelijk handelen geschiedt vanuit een economische machtspositie. De rechtbank kan eiseres echter niet volgen in haar stelling dat een dergelijk handelen in alle andere gevallen (ook) - en wel op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek - onrechtmatig is. In het arrest van 19 december 1985, waarnaar eiseres in dit verband mede heeft verwezen, heeft het hof te ’s-Gravenhage uitdrukkelijk daargelaten de juistheid van de door de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage in het vonnis van 28 september 1984 gehanteerde - algemene - maatstaf dat de grens van het toelaatbare wordt overschreden in geval van hantering van dumpprijzen met geen ander doel dan een concurrent financieel op de knieën te dwingen. De rechtbank wil niet uitsluiten dat een dergelijk handelen onder omstandigheden ook buiten de sfeer van een economische machtspositie onrechtmatig kan zijn. Het arrest van het hof te ’s-Gravenhage van 19 december 1985 biedt daarvoor ook een aanknopingspunt (vgl. rechtsoverweging 13, tweede volzin). Het gaat echter te ver een dergelijk handelen categorisch, geabstraheerd van de omstandigheden van het concrete geval, als onrechtmatig te kwalificeren, zoals eiseres heeft gedaan. Verweerder heeft daarom - daargelaten de kwalificatie “minimumprijsafspraak” - niet ten onrechte vastgesteld dat daarmee een te ruime beperking is gesteld aan de concurrentievrijheid van de dierenarts. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat artikel 32 van de Code 1998, in samenhang met de toelichting, een mededingingsbeperkende regeling inhoudt. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat niet is voldaan aan de overige in artikel 6, eerste lid, van de Mw neergelegde dan wel daaruit voortvloeiende vereisten, valt die regeling onder het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw. Daaruit vloeit vervolgens voort dat ook de handhaving van die regeling door de Ereraad in strijd met artikel 6, eerste lid, van de Mw moet worden geacht. Hetgeen verweerder in het bestreden besluit voorts in algemene zin heeft overwogen ten aanzien van handhaving door de Ereraad en hetgeen eiseres daartegen heeft aangevoerd, kan buiten bespreking blijven. Op grond van artikel 17 van de Mw is verweerder bevoegd ontheffing van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw te verlenen, mits aan alle in die bepaling neergelegde positieve en negatieve vereisten is voldaan. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg ligt van degene die zich op de uitzondering van artikel 17 van de Mw beroept, dit beroep van een deugdelijke onderbouwing te voorzien die verweerder in staat stelt vervolgens het voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke onderzoek te verrichten. Dat geldt ook in gevallen - zoals het onderhavige - waarin de aanvraag om ontheffing, bij gebreke van de mogelijkheid van het verkrijgen van een zogeheten negatieve verklaring, in wezen is gericht op het verkrijgen van het oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 6, eerste lid, van de Mw. Nu eiseres hieraan niet heeft voldaan, mocht verweerder reeds op die grond de ontheffing weigeren. Gelet op het voorgaande ten overvloede overweegt de rechtbank, daarbij de in de jurisprudentie van het Hof ontwikkelde maatstaf overnemend, dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat niet is voldaan aan de vereisten om voor een ontheffing in aanmerking te komen. De stelling dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust, vindt haar grondslag in het standpunt van eiseres dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de deontologische aspecten en op de relevante rechtspraak van de civiele rechter. De rechtbank moet vaststellen dat eiseres in bezwaar de deontologische aspecten niet of nauwelijks (expliciet) aan de orde heeft gesteld. Bovendien heeft verweerder er in het besluit van 15 oktober 1999 wel degelijk blijk van gegeven oog te hebben voor die aspecten, in het bijzonder ook ten aanzien van de in artikel 33 van de - gewijzigde - Code 1998 opgenomen waarnemingsregeling, waarvan verweerder heeft vastgesteld dat de daaraan verbonden mededingingsbeperkende bepaling voor het goede functioneren van de waarnemingsregeling onmisbaar is en daarom niet valt onder het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw. Hoewel bespreking van in het bijzonder het arrest van het hof te ’s-Gravenhage van 19 december 1985 niet had misstaan, acht de rechtbank het ontbreken daarvan niet van zodanige aard dat op grond daarvan zou moeten worden geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd komt met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb. De beroepsgronden van eiseres treffen derhalve geen doel. Nu ook overigens - en binnen de grenzen van artikel 8:69, eerste en tweede lid, van de Awb - niet is gebleken van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. E.I. van den Bos-Boomsma en mr. H.S.G. Verhoeff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. M. Traousis-van Wingaarden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2001. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.