Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1946

Datum uitspraak2001-06-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01990/99 E
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 01990/99/E Mr Wortel Zitting: 6 maart 2001 Conclusie inzake: [Verzoekster=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verzoekster wegens 1. ‘de voortgezette handeling van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet’ , 2. ‘de voortgezette handeling van een voorschrift, gesteld bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet, begaan door een rechtspersoon, terwijl zij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’ en 3. ‘overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl het feit opzettelijk is begaan, begaan door een rechtspersoon, terwijl zij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd. 2. Namens verzoekster heeft mr. W.F. de Haan, advocaat te Groningen, vier middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof een namens verzoekster gevoerd verweer niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Verzoekster zou een beroep hebben gedaan op artikel 48 lid 1 onder a Wet op het consumentenkrediet, op welk verweer het Hof niet is ingegaan. 4. Uit de tijdens de terechtzitting overgelegde pleitnotities blijkt dat namens verzoekster het volgende verweer is gevoerd: “Afgezien van het bovenstaande is er nog een juridisch aspect: is de dienstverlening om niet of betaalt de cliënt de dienstverlening? Het lijkt zo simpel, immers de klant tekent een overeenkomst waarbij hij toestaat dat 5% van zijn (i.h.a.) uitkering overgemaakt wordt naar [A] Maar is dat in de praktijk zo? Conform de richtlijnen van het Nibud (zie bijlage XVII) en de gemeentelijke instanties, krijgt elke klant een vast wekelijks bedrag: voor alleenstaanden ƒ 75,-- voor een eenoudergezin ƒ 125,-- voor een echtpaar ƒ 150,-- Voor alle schuldeisers is dit een absolute voorwaarde. Hogere leefgelden accepteert men niet. Men stelt zich op het standpunt dat de klanten gedurende drie jaar van het absolute minimum moeten leven. De schuldeiser wil anders niet accoord gaan met wat voor percentage dan ook. Dit houdt in dat het te besteden bedrag (het leefgeld) voor de klant de basis is, waar hij de komende drie jaar vanuit dient te gaan. Zijn vaste lasten etc. worden betaald. De rest gaat naar de schuldeisers. Indien [A] geen bemiddelingskosten in rekening zou brengen, blijft het leefgeld ongewijzigd. De klant mag immers niet meer dan ƒ 75,--, ƒ 125,-- of ƒ 150,-- per week hebben. De vaste lasten veranderen niet, hetgeen betekent dat er meer “restgelden” zijn. De schuldeisers zouden derhalve een hoger percentage krijgen. Kortom, geen bemiddelingskosten wijzigt niets in de situatie van de schuldenaar, enkel in die van de schuldeisers. De schuldeiser betaalt derhalve de bemiddelingskosten en niet de schuldenaar. Het is dan ook schuldbemiddeling om niet en - gezien artikel lid 1 onder a - legaal.” Blijkens het proces-verbaal der terechtzitting heeft de raadsman dit betoog nog toegelicht aan de hand van een rekenvoorbeeld. 5. Er kan geen twijfel over bestaan dat in de laatste zin van het hierboven weergegeven deel van de pleitnota, tussen de gedachtestreepjes, na 'artikel' is weggevallen '48', en dat gedoeld werd op de Wet op het consumentenkrediet. In de toelichting op het middel wordt benadrukt - onder verwijzing naar het Koninklijk Besluit van 3 juli 1998, houdende voorlopige vrijstelling van het verbod op schuldbemiddeling tegen betaling (Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars), Stb 454, en de (memorie van) toelichting op art. 47 Wet op het consumentenkrediet - dat schuldbemiddeling waarvoor de schuldeisers de kosten dragen moet worden aangemerkt als 'schuldbemiddeling om niet'. Gesteld wordt dat, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat richtlijnen van het Nibud en gemeentelijke instanties ten aanzien van (minimale) aan de schuldenaars uit te keren 'leefbedragen' zijn aangehouden, het Hof had moeten aannemen dat de bemiddelingskosten door de schuldeisers zijn voldaan, althans het gevoerde verweer slechts gemotiveerd had kunnen afwijzen. 6. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verzoekster van de schuldenaars telkens de betaling van bemiddelingskosten heeft bedongen, te voldoen uit het inkomen van die schuldenaars. Ik verwijs naar de tot bewijs gebezigde verklaringen van klanten van verzoekster (bewijsmiddelen 3, 5, 7, 9), die op dit punt steun vinden in de bevindingen van de opsporingsambtenaren (bewijsmiddelen 4, 6, 8, 10 en 11) en in de ter terechtzitting afgelegde verklaring van verzoekster zelf (het tweede bewijsmiddel met het nummer 12; met herstel van deze kennelijke misslag aan te merken als bewijsmiddel 13). 7. De enkele omstandigheid dat het in rekening brengen van deze bemiddelingskosten niet resulteerde in uitkering van een lager bedrag aan 'leefgeld' aan de schuldenaars dan ingevolge de in het verweer bedoelde richtlijnen toelaatbaar zou zijn, zodat die bemiddelingskosten (aannemende dat het bedrag aan vaste lasten dat namens de schuldenaars telkens werd voldaan niet te verminderen viel) ertoe hebben geleid dat de schuldeisers genoegen moesten nemen met lagere betalingen, kan niet tot het oordeel voeren dat er sprake is geweest van schuldbemiddeling om niet. Daarbij heeft de wetgever immers voor ogen gehad het geval waarin van de schuldenaar geen tegenprestatie wordt verlangd, zodat zijn positie ten opzichte van zijn schuldeisers niet verder wordt verslechterd (vgl. de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat de Wet van 1 juni 1983, Stb 297, strekkende tot invoering van (onder meer) art. 48a Wet op het consumptief geldkrediet - welke bepaling de voorloper was van art. 47 Wet op het consumentenkrediet - opleverde, Kamerstukken II, 1979-1980, 16 215, nr 3, p. 7). 8. Nu uit de bewijsmiddelen volgt dat van de schuldenaars een tegenprestatie voor de schuldbemiddeling is verlangd, die uit hun inkomen voldaan moest worden, vindt het gevoerde verweer zijn weerlegging in de bewijsmiddelen, zodat het Hof niet gehouden was het verwerpen van dat verweer nader te motiveren. Opmerking verdient mijns inziens nog dat het verweer niet noopte tot de vaststelling dat aannemelijk is dat de schuldeisers telkens hebben ingestemd met het berekenen van bemiddelingskosten, op zodanige wijze dat die bemiddelingskosten slechts zouden drukken op het inbare deel van de schulden. Derhalve behoefde het Hof niet aannemelijk te achten dat het in rekening brengen van de bemiddelingskosten op generlei wijze tot gevolg heeft gehad dat de positie van de schuldenaars verder werd verslechterd. Het middel faalt. 9. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof het beroep op art. 1 lid 2 Sr op onjuiste gronden heeft verworpen althans de verwerping onvoldoende heeft gemotiveerd. 10. Blijkens de overgelegde pleitnotities is ter terechtzitting het volgende verweer gevoerd: “Namens cliënte doe ik een beroep op art. 1 lid 2 Sr, in die zin dat de wetgever de door cliënte telastegelegde feiten niet langer strafbaar acht gezien het KB d.d. 3 juli 1998, nr. 98.000696 (tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars) Staatsblad nr. 454, 98. Na bijna 6 jaar is er eindelijk een vrijstelling gekomen voor commerciële schuldbemiddeling. Blijkens art. 47 Wet Consumentenkrediet is het begrip schuldbemiddeling zeer ruim. Diverse vormen van hulp aan mensen valt hieronder, zoals schuldsanering, budgetteren etc. Het KB verhindert dat voor de diverse vormen steeds opnieuw een vergoeding kan worden gevraagd. Cliënte heeft dat nooit gedaan. Gezien de toelichting op bovengenoemd KB valt daaronder ook het reserveren van gelden; budgettering onder deze vrijstelling. Het telastegelegde in 3 is dan ook niet een vorm van “bank” spelen, maar een onderdeel van schuldbemiddeling. Art. 82 Wet Toezicht Kredietwezen is dan ook niet van toepassing op schuldbemiddeling. Cliënte kan daar niet voor veroordeeld worden. Onder 1 en 2 is telastegelegd dat cliënte zich heeft schuldig gemaakt aan schuldbemiddeling. Gezien het KB en art. 48 Wet op het Consumentenkrediet is dit niet meer strafbaar. Blijkens de processen-verbaal van de ECD heeft cliënte zich gehouden aan de in art. 2 van het KB geformuleerde eisen, hetgeen ik betoogd heb in mijn pleitnotitie. Dit zal ik thans als bijlage I bijvoegen. De vraag is echter of in casu gezien de vorm van de telastelegging het juridisch nog interessant is indien zou blijken dat cliënte zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden. Immers dan zou telastegelegd moeten worden dat cliënte zich aan bepaalde voorwaarden niet heeft gehouden. Nu de wetgever niet langer commerciële schuldbemiddeling strafbaar acht, is art. 1 lid 2 Sr van toepassing en kan cliënte niet veroordeeld worden.” 11. Het Hof heeft het verweer als volgt verworpen: “Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken, dat verdachte haar eenmanszaak, thans genaamd [A], gevestigd te [vestigingsplaats], bij de Minister van Economische zaken heeft laten registreren in het register van instellingen, die zich mogen bezighouden met schuldbemiddeling, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars, Staatsblad 454 van 1998, in werking getreden op 24 juli 1998. Het enkele feit, dat door de uitvaardiging van genoemd Besluit inhoud is gegeven aan de uitzondering, genoemd onder 48, eerste lid onder d, van de Wet op het consumentenkrediet op het verbod tot schuldbemiddeling in artikel 47 van die wet, brengt naar ‘s hofs oordeel niet mee, dat sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van overtreding van het verbod van artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet voor zover niet bij of krachtens de wet dat verbod niet van toepassing is verklaard. Inhoudelijk gezien geeft genoemd Besluit evenmin aanleiding tot het oordeel, dat de wijze waarop de verdachte in de telastegelegde periode aan schuldbemiddeling heeft gedaan bij nadere beschouwing door de wetgever niet strafbaar zou zijn geacht. Immers, registratie op zich leidt niet tot enige vrijstelling, maar slechts dan is schuldbemiddeling niet in strijd met de wet wanneer is voldaan aan de in artikel 2 en 3 van genoemd Besluit geformuleerde eisen. Met name de wijze waarop door de verdachte haar cliënten kosten in rekening werden gebracht voor de schuldbemiddeling is in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het Besluit. Tevens was blijkens de brief van 28 november 1995 van [A] aan het ministerie van economische zaken (bijlage 10 bij pv 7016151) een deel van haar clientele niet bemiddelbaar bij strikte naleving van de Gedragscode van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet, welke gedragscode op grond van artikel 2 tweede lid onder c van het Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars door personen die zich hebben laten registreren dient te worden nageleefd” 12. Toepassing van art. 1 lid 2 Sr leidt bij verandering van wetgeving alleen dan tot straffeloosheid, indien uit de wetswijziging blijkt dat de wetgever niet langer van oordeel is dat het feit, overeenkomstig de delictsomschrijving die gold ten tijde van het begaan ervan, als strafbaar moet worden beschouwd. 13. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat, ofschoon schuldbemiddeling in beginsel is aan te merken als een maatschappelijk nuttige activiteit, ter voorkoming van misstanden waarvan (toch al) in een zwakke positie verkerende personen het slachtoffer zouden worden een verbod tot schuldbemiddeling dient te gelden, tenzij die plaatsvindt ‘om niet’ (dat is: zonder dat een tegenprestatie wordt verlangd die tot gevolg kan hebben dat de positie van de schuldenaar ten opzichte van de schuldeisers nog slechter wordt), dan wel zij wordt uitgevoerd door de personen en instellingen die in of krachtens art. 48 Wet op het consumentenkrediet zijn genoemd of aangewezen (gewezen zij wederom op Kamerstukken II, 1979-1980, 16 215, nr 3, p. 7, en voorts op de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat de Wet op het consumentenkrediet opleverde, Kamerstukken II, 1986-1987, 19 785, nr 3, p. 65). 14. Het Besluit van 3 juli 1998, houdende voorlopige vrijstelling van het verbod op schuldbemiddeling tegen betaling (Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars), Stb 454, berust op de overweging dat er in de praktijk vraag bestaat naar schuldbemiddeling tegen betaling, en veel mensen daarbij ook gebaat blijken te zijn. De regeling strekt ertoe de goede particuliere schuldbemiddelaars van de slechte te onderscheiden, waardoor een efficiëntere handhaving mogelijk is (Nota van toelichting bij dat Besluit, p. 4). Het vrijstellingsbesluit is nadrukkelijk tijdelijk; het vervalt van rechtswege twee jaar na de inwerkingtreding (art. 4 Besluit). Voor die beperkte werkingsduur is gekozen om het maatschappelijk effect van het Besluit te kunnen evalueren. Aan de hand van de onderzoeksgegevens die binnen deze periode verzameld zullen kunnen worden zal bepaald worden of het Besluit verlengd zal worden, dan wel andere maatregelen getroffen moeten worden (Nota van toelichting bij het Besluit, p. 9). 15. Gelet op het tijdelijk karakter van de in het Besluit vervatte aanwijzing van de (natuurlijke of rechts-) personen die zich bij de minister van Economische Zaken hebben laten registreren als de (rechts)personen, bedoeld in art. 48, eerste lid, aanhef en onder d Wet op het consumentenkrediet, kan het Besluit bezwaarlijk worden aangemerkt als blijk van het bij de wetgever gerezen inzicht dat handelen in strijd met het in art. 47 Wet op het consumentenkrediet gegeven verbod in het geheel niet meer als strafbaar dient te worden beschouwd. Dientengevolge zal dit Besluit niet tot gevolg kunnen hebben dat de strafbaarheid komt te ontvallen aan handelen, voorafgaand aan het inwerkingtreden van het Besluit, in strijd met dat verbod. Dat kan niet anders worden door de omstandigheid dat degene die wordt verdacht van zulk handelen in strijd met het in art. 47 Wet op het consumentenkrediet gestelde verbod zich na het inwerkingtreden van het Besluit heeft laten registreren, als bedoeld in art. 2 van dat Besluit. Die registratie doet immers niet af aan de omstandigheid dat de verdachte voordien niet behoorde tot de krachtens art. 48, eerste lid, aanhef en onder d Wet op het consumentenkrediet aangewezen personen, terwijl de strafbaarheid van overtreding van het verbod, anders dan in de gevallen waarin dat verbod blijkens art. 48, eerste lid, aanhef en onder a, b, c of d, van die Wet niet geldt, onverminderd blijft bestaan. 16. Daarenboven heeft het Hof feitelijk, en niet onbegrijpelijk, vastgesteld dat het handelen van verzoekster, zelfs indien het wordt beschouwd in het licht van het Besluit, niet in overeenstemming is met het bepaalde in dat Besluit. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan immers worden afgeleid dat verzoekster ten minste met betrekking tot een aantal van haar klanten een hoger bedrag aan bemiddelingskosten heeft geïnd dan volgens art. 3 van het Besluit toegestaan zou zijn, terwijl het Hof uit een bij de stukken gevoegde brief van (de eenmanszaak van) verzoekster aan het ministerie van Economische Zaken heeft afgeleid dat er niet steeds is gehandeld in overeenstemming met art. 2 eerste lid onder c. van het Besluit (in 's Hofs overweging abusievelijk aangeduid als art. 2 tweede lid onder c). 17. Die vaststelling kan aangemerkt worden als een overweging ten overvloede, aangezien de eerste door het Hof genoemde grond de verwerping van het verweer zelfstandig draagt. Het middel treft dus geen doel. 18. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof de tenlastelegging van de feiten 1 en 2 ten onrechte niet nietig heeft verklaard althans ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen. 19. Verwezen wordt naar het hiervoor, onder 10, aangehaalde onderdeel van de pleitnotities, voor zover daarin is opgemerkt dat uit de processen-verbaal van de Economische Controledienst blijkt dat verzoekster zich heeft gehouden aan de in art. 2 van het bovengenoemde Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars gestelde eisen, en de vraag is opgeworpen of het “in casu gezien de vorm van de telastelegging het juridisch nog interessant is indien zou blijken dat cliënte zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden” omdat in dat geval tenlastegelegd zou behoren te zijn dat verzoekster zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden. 20. Opmerking verdient dat aldus niet nadrukkelijk een beroep is gedaan op nietigheid van de dagvaarding, voor zover het de tenlastelegging van de onder 1 en 2 omschreven feiten betreft. Voorts blijkt uit het proces-verbaal der terechtzitting dat de raadsman in aanvulling op de overgelegde pleitaantekeningen nog heeft opgemerkt: “Indien verdachte aan enkele voorwaarden niet heeft voldaan, had de officier van justitie de telastelegging anders moeten redigeren, hetgeen niet is gebeurd. Dient vorenstaande te leiden tot vrijspraak of tot ontslag van rechtsvervolging? Ik laat dat aan het hof over. In ieder geval moet verdachte niet veroordeeld worden. Stel dat een cliënt van verdachte een schuldenlast heeft van (…)” (volgt het hiervoor, onder 4, reeds genoemde rekenvoorbeeld waarmee kennelijk beoogd werd aan te tonen dat eigenlijk de crediteuren de schuldsanering betalen, zodat er sprake is van schuldbemiddeling om niet). Gelet op het in de pleitnotities gestelde en de daarop gegeven aanvulling kon het Hof aannemen dat niet werd betoogd dat de inleidende dagvaarding ten dele nietig verklaard zou moeten worden, maar dat het verweer uitsluitend de strekking had dat het tenlastelegging niet te bewijzen was, dan wel niet strafbaar geacht kon worden te zijn, dat laatste hetzij in verband met de wijziging in regelgeving die de verdediging besloten achtte in het Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars, hetzij omdat het handelen van verzoekster aangemerkt zou moeten worden als schuldbemiddeling ‘om niet’. 21. Voor zover het middel steunt op de gedachte dat het Hof, gelet op de overwegingen die het wijdde aan strijd met het bepaalde in de art. 2 en 3 van het Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars, is uitgegaan van een ander delict dan is tenlastegelegd, berust het op een verkeerde lezing van die overwegingen. Opmerking verdient dat, indien in een wettelijke delictsomschrijving een gedraging (eventueel met vermelding van haar gevolgen of begeleidende omstandigheden, voor zover de strafbaarheid van de gedraging daarvan afhankelijk is gesteld) is omschreven, terwijl elders dan in de delictsomschrijving is geregeld dat strafbaarheid onder bepaalde omstandigheden is uitgesloten, in de tenlastelegging niet opgenomen behoeft te worden dat die, niet in de delictsomschrijving opgenomen, de strafbaarheid uitsluitende omstandigheden zich niet hebben voorgedaan. Hetgeen aan verzoekster als feiten 1 en 2 is tenlastegelegd komt overeen met de toepasselijke strafbepaling, te vinden in art. 47 Wet op het consumentenkrediet (de delictsomschrijving), art. 1 onder 4o jis art. 2, lid 4 en art. 6, lid 1 onder 4o WED (strafbaarstelling en sanctienorm). In deze tenlastelegging behoefde niet tot uitdrukking te worden gebracht om welke redenen verzoekster geen beroep kon doen op het bepaalde in art. 48 Wet op het consumentenkrediet, voor zover daarin is bepaald in welke gevallen het in art. 47 van die Wet opgenomen verbod niet geldt. 22. Waar het Hof heeft overwogen dat het aan verzoekster onder 1 en 2 tenlastegelegde handelen niet in overeenstemming zou zijn met het bepaalde in de art. 2 en 3 Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars heeft het Hof klaarblijkelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat het betoog dat het tenlastegelegde in verband met de invoering van het Besluit niet langer als strafbaar handelen kan worden aangemerkt niet kan worden gevolgd, mede (naast de omstandigheid dat de invoering van dat tijdelijk Besluit niet is aan te merken als een blijk van gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafbaarheid van handelen in strijd met het in art. 47 Wet op het consumentenkrediet opgenomen verbod) omdat zelfs indien het tenlastegelegde handelen zou worden bezien in het licht van het bepaalde in het Besluit, zou moeten worden vastgesteld dat verzoekster daaraan niet heeft voldaan, zodat zij er niet met vrucht een beroep op zou kunnen doen te hebben gehandeld - binnen de grenzen die het Besluit stelt - als een ingevolge art. 48, eerste lid, aanhef en onder d Wet op het consumentenkrediet aangewezen persoon. 23. Alleen in verband met deze laatste overweging heeft het Hof belang toegekend aan de Gedragscode van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet, welke Gedragscode, evenals het Besluit, pas van kracht is geworden na het begaan van de bewezenverklaarde feiten. Datzelfde geldt ten aanzien van de brief waaruit het Hof heeft afgeleid dat - na inwerkingtreden van het Besluit - niet steeds is voldaan aan art. 2, eerste lid onder c van dat Besluit. 24. ’s Hofs oordeel dat het gevoerde verweer niet de strekking had dat de inleidende dagvaarding, wat de feiten 1 en 2 betreft, nietig verklaard behoorde te worden, doch er uitsluitend toe strekte dat die feiten, gelet op het bepaalde in art. 48, eerste lid, aanhef en onder d Wet op het consumentenkrediet en in verband met het na het begaan van de feiten van kracht geworden tijdelijk Besluit, niet als strafbare feiten aangemerkt kunnen worden, is niet onbegrijpelijk. De overwegingen ter verwerping van dat verweer, en ’s Hofs oordeel dat er ook overigens geen aanleiding was de inleidende dagvaarding ten aanzien van die feiten nietig te verklaren, getuigen niet van een verkeerde rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk. 25. Overigens merk ik op dat het minstgenomen nogal zonderling aandoet dat, waar in hoger beroep is betoogd dat de tenlastegelegde feiten niet strafbaar zouden zijn in verband met het eerst na het begaan van die feiten van kracht geworden Tijdelijk vrijstellingsbesluit, thans het Hof wordt verweten dat het een oordeel heeft gegeven over andere dan de tenlastegelegde feiten door mede (en naar mijn inzicht ten overvloede) aandacht te schenken aan de vraag of het handelen van verzoekster in overeenstemming met dat Besluit geweest zou kunnen zijn. Ook dit middel faalt. 26. Het vierde middel bevat de klacht dat het verweer dat reserveren van gelden in de zin van art. 47 en 48 Wet op het consumentenkrediet niet onder de strafbaarstelling van art. 82 Wet toezicht kredietwezen valt op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, is verworpen. 27. De klacht kan slechts betrekking hebben op de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit, luidende dat “ [..] Stichting [A] in de periode van 7 oktober 1994 tot en met 3 april 1996 meermalen, in de gemeente Groningen, telkens opzettelijk telkens bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek (onder andere van (…) heeft aangetrokken, ter beschikking heeft verkregen en ter beschikking heeft gehad, aan welke verboden gedraging zij, verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.” 28. Ik breng in herinnering dat een onderdeel van het namens verzoekster gevoerde verweer, hiervoor onder 10 weergegeven, was dat het als derde feit tenlastegelegde niet een ‘vorm van bank spelen’ was, maar onderdeel van de schuldbemiddeling, waarop art. 82 Wet toezicht kredietwezen niet toepasselijk zou zijn. Voorts wijs ik erop dat verzoekster blijkens het proces-verbaal der terechtzitting in hoger beroep aldaar heeft verklaard “Ik heb in mijn functie van bestuurder van [..] Stichting [A] (…) meermalen telkens bewust telkens bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van (…) onder andere (…) aangetrokken, ter beschikking verkregen en ter beschikking gehad. Ik wilde die gelden buiten het bedrijfsrisico houden.” 29. In de bestreden uitspraak is overwogen “Noch op grond van de Wet toezicht kredietwezen, noch op grond van de Wet op het consumentenkrediet kan worden geoordeeld, dat hetgeen onder 3 is bewezenverklaard niet gekwalificeerd zou kunnen worden als overtreding van het voorschrift, gesteld in art. 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen, wanneer hetgeen in dat artikel is verboden geschiedt met het oog op schuldbemiddeling in de zin van de Wet op het consumentenkrediet.” 30. Het middel berust op de stelling dat schuldbemiddeling in de zin van art. 47 Wet op het consumentenkrediet ook het ‘budgetteren’ en het reserveren van gelden, indien en voor zover nodig voor de schuldbemiddeling, omvat. Dat zou zelfs een essentieel onderdeel van de schuldbemiddeling zijn. Naar mijn inzicht volgt uit de wet en de wetsgeschiedenis juist het tegendeel. Art. 47 Wet op het consumentenkrediet bevat in het tweede lid een omschrijving van schuldbemiddeling: het in de uitoefening van een bedrijf of beroep, anders dan door het aangaan van een krediettransactie, verrichten van diensten, gericht op de totstandkoming van een regeling met betrekking tot de bestaande schuldenlast van een natuurlijke persoon, geheel of gedeeltelijk voortvloeiend uit een of meer krediettransacties. 31. Dit wijst erop dat de wetgever onder schuldbemiddeling niets anders heeft willen begrijpen dan de diensten die rechtstreeks op een dergelijke regeling zijn gericht. Dat wordt bevestigd in de meergenoemde memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van art. 48a Wet op het consumptief geldkrediet, de voorloper van het huidige art. 47 Wet op het consumentenkrediet (Kamerstukken II, 1979-1980, 16 215, nr 3, p. 6: “Schuldbemiddeling is een activiteit, gericht op de afwikkeling van een bestaande schuldenlast van een in financiële moeilijkheden geraakte kredietnemer. De instellingen, die zich met deze activiteiten bezighouden trachten dit doel te verwezenlijken door in overleg met de schuldeisers te trachten regelingen te treffen. Deze regelingen kunnen tot inhoud hebben, dat de schuldenlast wordt verkleind door gedeeltelijke kwijtschelding en/of dat de schuldenlast wordt verlicht door versoepeling van het betalingsschema. Betalingen van de schuldenaar aan de schuldeisers plegen plaats te vinden door tussenkomst van de schuldbemiddelaar.” 32. Deze omschrijving is vrijwel letterlijk overgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat de Wet op het consumentenkrediet opleverde (Kamerstukken II, 1986 - 1987, 19 785, nr 3, p. 64). In de zo-even genoemde memorie van toelichting bij het voorstel tot invoering van art. 48a Wet op het consumptief geldkrediet is voorts te vinden (p. 7) dat één der misstanden die werden gesignaleerd bij de schuldbemiddelingsactiviteiten van particuliere bureau’s was gelegen in het ten onrechte achterhouden van door de schuldenaar overgemaakte, voor aflossing bestemde, gelden. Dit wijst er op dat de wetgever met het thans in art. 47 Wet op het consumentenkrediet opgenomen verbod (behoudens de in art. 48, eerste lid, van de Wet daarop aangebrachte uitzonderingen) onder meer tegen heeft willen gaan dat een schuldbemiddelaar de gelden die hem door de schuldenaar ter aflossing van diens schulden ter beschikking zijn gesteld reserveert, dat wil zeggen: daarmee anders handelt dan ter onverwijlde aflossing van de schulden zoals dat met de schuldeisers is overeengekomen. 33. Welk belang in dit verband toe kan komen aan het reeds meermalen genoemde Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars ontgaat mij volledig, waarbij ik opmerk dat de steller van het middel naar mijn inzicht ten onrechte aan dat Besluit de strekking toedicht dat voor verschillende onderdelen van de schuldbemiddeling geen afzonderlijke vergoedingen in rekening gebracht mogen worden. In art. 3 van dat Besluit is de vergoeding voor diensten die zijn aan te merken als schuldbemiddeling in de zin van art. 47 Wet op het consumentenkrediet aan een maximum gebonden, terwijl uit art. 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit voortvloeit dat het de schuldbemiddelaar niet is toegestaan tegen betaling nog andere diensten op het gebied van de schuldhulpverlening te verrichten. 34. De art. 47 en 48 Wet op het consumentenkrediet laten zich derhalve, anders dan de steller van het middel meent, niet aanmerken als een bijzondere regeling ten opzichte van art. 82 Wet toezicht kredietwezen. De verwerping van het verweer getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ook het laatste middel faalt. 35. De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

5 juni 2001 Strafkamer nr. 01990/99 E Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 29 juli 1999, parketnummer 24/001056-97 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 3 november 1997 - de verdachte ter zake van 1. “de voortgezette handeling van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet”, 2. “de voortgezette handeling van een voorschrift, gesteld bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet, begaan door een rechtspersoon, terwijl zij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging” en 3. “overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl het feit opzettelijk is begaan, begaan door een rechtspersoon, terwijl zij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” strafbaar verklaard doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.F de Haan, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling 4. Beoordeling van het vierde middel 4.1. Het middel keert zich tegen de strafbaarverklaring van het onder 3 bewezenverklaarde, hetgeen het Hof heeft gekwalificeerd zoals hiervoor onder 1 weergegeven, en voert daartoe aan dat het Hof het verweer, daartoe strekkende dat art. 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 Wtk hier, gelet op de regeling van de art. 47 en 48 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck), toepassing mist, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 4.2. Van het onder 3 aan de verdachte tenlastegelegde is samengevat bewezenverklaard “dat [..] Stichting [A] in de periode van 7 oktober 1994 tot en met 3 april 1996, in de gemeente Groningen meermalen telkens opzettelijk en bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek, te weten onder andere van een aantal in de bewezenverklaring met name genoemde personen, heeft aangetrokken, ter beschikking heeft verkregen en ter beschikking heeft gehad, aan welke verboden gedraging, zij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven. 4.3. Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen: “Namens verdachte is ter terechtzitting met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde betoogd, dat artikel 82 Wet toezicht kredietwezen daarop niet van toepassing is, omdat er sprake is van schuldbemiddeling in de zin van artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet, waaronder ook het reserveren van gelden valt. Ten aanzien van voormeld verweer overweegt het Hof als volgt: Noch op grond van de Wet toezicht kredietwezen, noch op grond van de Wet op het consumentenkrediet kan worden geoordeeld, dat hetgeen onder 3 is bewezenverklaard niet gekwalificeerd zou kunnen worden als overtreding van het voorschrift gesteld in artikel 82, eerste lid, Wet toezicht kredietwezen, wanneer hetgeen in dat artikel is verboden geschiedt met het oog op schuldbemiddeling in de zin van de Wet op het consumentenkrediet”. 4.4. Art. 82, eerste lid, Wtk luidt als volgt: "Het is een ieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden". 4.5. Uit de tekst van art. 82, eerste lid, Wtk en uit de wetsgeschiedenis van die wet, zoals weergegeven in HR 27 maart 2001, ELRO AB0740 volgt dat het in die bepaling opgenomen, tot een ieder gerichte, verbod het sluitstuk vormt van het in die wet geregelde toezicht op kredietinstellingen en dat dit in algemene termen vervatte verbod strekt ter bescherming van de kleine crediteuren. Daarbij bestaat geen grond om aan te nemen dat genoemd verbod niet van toepassing is indien gelden worden aangetrokken met het oog op schuldbemiddeling. 4.6. Het voorgaande brengt mee dat het aan ieder ander dan degene op wie van toepassing zijn de uitzonderingsbepalingen van art. 82, tweede en derde lid, Wtk (welke bepalingen voorzien in de mogelijkheid van een vrijstelling of ontheffing) verboden is om zich tot het publiek te wenden ter zake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden, waaronder begrepen het bedrijfsmatig aantrekken van gelden ter schuldbemiddeling. 4.7. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen en heeft geoordeeld dat art. 82, eerste lid, Wtk hier van toepassing is. Voorzover het middel nog een beroep doet op het Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars (Stb. 1998, 454) kan het reeds daarom niet tot cassatie leiden omdat dat Besluit ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen niet van kracht was. 4.8. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juni 2001.