Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1949

Datum uitspraak2001-06-05
Datum gepubliceerd2001-06-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/1704 OVERIO
Statusgepubliceerd
SectorRechtseenheidskamer


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken ________________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 ________________________________________________________ Reg.nr.: AWB 01/1704 OVERIO Inzake : A, eiseres, gemachtigden mr. V.W.J.M. Kuit en mr. C. Peeck, advocaten te Amsterdam, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigden mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag en mr. E.E. van der Kamp, juridisch medewerker te Den Haag. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiseres, geboren op[...] 1971, bezit de Somalische nationaliteit. Zij verblijft sedert 18 april 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Op dezelfde dag heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 5 september 1994 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 6 oktober 1994. Bij besluit van 10 juli 1996 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres op 8 augustus 1996 beroep ingesteld. Het beroep is bij uitspraak van 28 april 1997 door de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage ongegrond verklaard. 2. Eiseres heeft op 29 oktober 1999 een aanvraag ingediend voor verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij echtgenoot en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf. De korpschef van de politieregio Kennemerland heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om op uiterlijk 12 november 1999 de aanvraag aan te vullen. Bij besluit van 19 november 1999 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiseres heeft tegen deze beslissing op 15 december 1999 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 3. Tegen het besluit van 11 januari 2000 heeft eiseres bij brief van 7 februari 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem. Op dezelfde datum heeft eiseres een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. In een verweerschrift van 30 mei 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 28 juni 2000. De enkelvoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft de zaak verwezen naar de Rechtseenheidskamer (REK). 5. In een aanvullend verweerschrift van 13 februari 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft bij brief van 6 maart 2001 gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot repliek. 6. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 maart 2001. Eiseres is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen onder de nummers AWB 01/ 1527 OVERIO en AWB 01/1776 OVERIO. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 11 januari 2000 in rechte stand kan houden. In verband met de ex tunc toetsing in beroep zal getoetst worden aan het ten tijde van het besluit geldende recht. 2. Eiseres heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat de door haar ingediende aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij echtgenoot ten onrechte buiten behandeling is gesteld. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). 3. Eiseres heeft zich primair op het standpunt gesteld dat artikel 16a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40, zoals nadien gewijzigd, hierna aangeduid als de Vw) niet op haar van toepassing is. In dit artikel wordt immers gesteld dat een aanvraag om toelating in behandeling wordt genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in zijn land van herkomst of bestendig verblijf. Deze bepaling gaat ervan uit dat in het land van herkomst of bestendig verblijf een Nederlandse vertegenwoordiging is. Hieruit volgt dat indien er in een land van herkomst of bestendig verblijf geen Nederlandse vertegenwoordiging is, het beschikken over een mvv geen wettelijk voorschrift is. Nu in Somalië geen Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aanwezig is, kan de aanvraag van eiseres om verlening van een vergunning tot verblijf niet wegens het ontbreken van een mvv buiten behandeling worden gesteld. Gedurende de parlementaire behandeling is weliswaar aan de orde geweest wat een vreemdeling dient te doen indien in het land van herkomst geen Nederlandse vertegenwoordiging is, doch de enkele opmerkingen die aan dit punt zijn gewijd, zijn onvoldoende om te kunnen stellen dat dit onderwerp afdoende aan de orde is geweest tijdens de parlementaire behandeling. Het tweede lid van artikel 16a van de Vw maakt duidelijk dat er sprake is van een lacune. Uit dat lid moet immers worden afgeleid dat alleen in de gevallen dat er sprake is van een diplomatiek belang en wanneer er uitdrukkelijke bijzondere toestemming wordt gegeven, de vreemdeling (die dat wenst) ook in een buurland terecht kan. De lacune in de wetgeving kan niet in de Vreemdelingencirculaire (Vc) worden opgevuld. Artikel 16a van de Vw bevat immers geen bepaling waarbij aan verweerder of de minister van Buitenlandse Zaken de bevoegdheid toekomt nadere regels te stellen omtrent het mvv-vereiste, anders dan de mogelijkheid om bij AMvB categorieën vrij te stellen. Volgens eiseres zou dit ook in strijd zijn geweest met de bedoeling van de wetgever die juist alles in de wet wilde regelen. De wet attribueert geen bevoegdheid aan de regelgever van de Vc, zodat daarin geen nadere aanvulling kan worden gegeven op het wettelijk mvv-vereiste. Hieruit vloeit voort dat het niet mogelijk is om in het geval van eiseres de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5 van de Awb. 4. Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat voorzover artikel 16a, eerste lid, van de Vw wel van toepassing moet worden geacht, geen ander land dan Nederland kan gelden als het land van bestendig verblijf. Dat de REK in haar uitspraak van 16 maart 1995 (AWB 95/118, JUB 1995, nr. 5-2) heeft overwogen dat een mvv niet verleend kan worden om de illegale binnenkomst in Nederland achteraf te legaliseren maakt dit niet zonder meer anders aangezien deze uitspraak betrekking had op andere wetgeving en niet op het huidige artikel 16a van de Vw. 5. Eveneens subsidiair heeft eiseres zich in het kader van een beroep op de hardheidsclausule op het standpunt gesteld dat van haar niet kan worden gevergd naar een buurland van Somalië te gaan voor een mvv aanvraag, aangezien er op dit moment geen geldige Somalische paspoorten bestaan. De paspoorten die na de val van het regime Barre zijn afgegeven of verlengd, zijn per definitie vervalsingen. Het is derhalve voor haar onmogelijk om op legale wijze Nederland uit te reizen. Op die grond kan van haar niet worden gevergd aan het mvv-vereiste te voldoen. Gesteld dat eiseres een paspoort zou kunnen bemachtigen en daarmee zou kunnen terugkeren, quod non, dan zou zij de mvv aanvraag in de visie van verweerder in een buurland van Somalië moeten indienen. In die landen heeft zij echter geen verblijfsrecht. Bovendien duurt de gemiddelde mvv procedure veelal minimaal een jaar. Een dergelijk lang verblijf, onder onaanvaardbare omstandigheden kunnen eiseres en haar echtgenoot niet financieren. Voorts heeft eiseres drie jonge kinderen en is er niemand in haar land tot wie zij zich voor opvang kan wenden. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het ook niet redelijk is om een mvv te verlangen, omdat immers de achtergrond van de mvv is dat onderzoek in het land van herkomst plaatsvindt. Dit is voor vreemdelingen afkomstig uit Somalië niet mogelijk, omdat alle archieven en dergelijke zijn verwoest. Eiseres heeft voorts gesteld dat de weigering onderhavige aanvraag in behandeling te nemen in strijd is met artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in verband met het gezinsleven tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende Nederlandse kinderen en haar Nederlandse echtgenoot. De mvv procedure kan, gelet op de lange duur, al een schending van artikel 8 EVRM opleveren. Daarnaast is de uiteindelijke beslissing volstrekt onzeker en kan het vertrek naar Somalië ook een definitieve breuk opleveren. Eiseres heeft ten slotte gewezen op artikel 14 van het aangenomen wetsontwerp vreemdelingenwet 2000, waarin het ontbreken van een mvv geen grond meer is voor buiten behandeling stelling, maar een grond geeft voor inhoudelijke afwijzing. Artikel 14 is een ‘kan’-bepaling, waarbij derhalve een discretionaire bevoegdheid is gegeven, zodat de rechter ook meer oog kan hebben voor de bijzondere aspecten van de zaak. Bovendien bevat de in de Vreemdelingenwet 2000 gegeven definitie van mvv geen komma die van de zinsnede ‘in het land van herkomst of bestendig verblijf’ een beperkende bijzin maakt. 6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de interpretatie dat de wet geen grondslag biedt voor het stellen van het mvv-vereiste, indien in een land geen Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aanwezig is, niet juist is. Verweerder stelt hiertoe in de eerste plaats dat een dergelijke interpretatie taalkundig niet klopt. De zinsnede die begint met de woorden ‘welke hij heeft aangevraagd… etc.’ in artikel 16a, eerste lid, van de Vw wordt voorafgegaan door een komma. Daaruit blijkt dat de zinsnede niet als een beperkende bijzin kan worden aangemerkt. De bijzin geeft alleen aan, zo blijkt volgens verweerder overduidelijk uit de parlementaire geschiedenis, dat de wetgever het niet wenselijk heeft geacht dat aan het vereiste wordt voldaan door even over de grens te gaan om in Antwerpen of Düsseldorf een mvv te gaan vragen. De bijzin heeft dus een procedurele betekenis en geen materiële, beperkende betekenis. Dat deze interpretatie juist is volgt volgens verweerder ook uit de parlementaire geschiedenis, waarin door de wetgever expliciet is gesteld dat, indien er geen Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of bestendig verblijf aanwezig is, de vreemdeling zich dient te wenden tot de dichtstbijzijnde Nederlandse vertegenwoordiging. In de tweede plaats wijst verweerder er op dat de wetgever heeft beoogd zowel de hoofdregel als de uitzonderingen limitatief op te nemen. Het niet aanwezig zijn van een Nederlandse vertegenwoordiging in het land van herkomst of bestendig verblijf is niet als vrijstellingsgrond opgenomen. Verweerder concludeert dat de wetgever in de afwezigheid van een Nederlandse vertegenwoordiging geen aanleiding heeft gezien om van het mvv-vereiste af te zien. Volgens verweerder strookt een andere uitleg niet met de door de initiatiefnemers beoogde systematiek. Op grond van het voorgaande is verweerder van oordeel dat de in de Vc 1994, hoofdstuk A4/6.3 neergelegde regeling overeenkomt met het doel en de strekking van artikel 16a van de Vw en tevens aansluit bij de systematiek van de wet. In de ogen van verweerder behoeft de vraag of het in de Vc neergelegde beleid in een eventuele lacune kan voorzien derhalve geen verdere bespreking. Naar het oordeel van verweerder miskent de stelling van eiseres dat in het onderhavige geval Nederland dient te worden aangemerkt als land van bestendig verblijf waar zij een aanvraag om verlening van een mvv kan indienen dat een mvv blijkens artikel 1 van de Vw is: ”het door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland na voorafgaande machtiging van Onze Minister van Buitenlandse Zaken afgegeven visum voor een verblijf langer dan drie maanden”. 7. Verweerder heeft voorts gesteld dat de enkele omstandigheid dat in het land van herkomst of bestendig verblijf geen Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging gevestigd is, onvoldoende is voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Voorts heeft eiseres niet aangetoond dat zij al hetgeen in haar vermogen ligt heeft gedaan om aan reisdocumenten te komen. Verweerder heeft in dit kader gewezen op het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 waarin staat dat de Somalilandse autoriteiten aan in- en uitreizende Somalilanders Somalilandse reisdocumenten kunnen verschaffen. Nu eiseres afkomstig is uit het in Somaliland gelegen Burao valt niet in te zien waarom dit in haar geval anders zou zijn. Bovendien blijkt uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 dat Somalische paspoorten soms worden uitgereikt door Somalische missies in Bonn, Londen, Nairobi, Genève en andere steden. Dat Somalische reisdocumenten in de EU-lidstaten niet worden erkend doet hieraan niet af. Wat van belang is, is dat deze documenten in de praktijk volstaan als reisdocument en het mogelijk maken terug te keren naar Somalië. De noodzakelijke identificatie van vreemdelingen bij afgifte van visa kan ook zonder erkend paspoort plaatsvinden. Een mvv zal in het geval van Somalische vreemdelingen dan niet in een Somalisch paspoort worden geplaatst, maar zal worden aangebracht in een door de Nederlandse overheid verstrekt laissez-passer. De terugkeer naar Nederland zal met behulp hiervan kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt voorts een telefoonnotitie van 2 maart 2001 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken overgelegd, waaruit blijkt dat het voor Somaliërs feitelijk mogelijk is om vanuit Somalië over land de grens met Ethiopië of Kenia te overschrijden. De stelling van eiseres dat haar toelating tot een buurland niet gewaarborgd is doet, volgens verweerder, aan het voorgaande niet af. Het gaat niet om de vraag of eiseres aldaar zal worden toegelaten, maar om de vraag of zij aldaar toegang zal krijgen voor het aanvragen en afhalen van een mvv. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat onderzoek in Somalië niet mogelijk is wijst verweerder op de essentie van de wetsbepaling dat de vreemdeling die verblijf in Nederland beoogt, de beslissing op de aanvraag in het buitenland afwacht en de staat door zijn of haar aanwezigheid niet voor een fait accompli stelt. Voorts acht verweerder de stelling van eiseres dat zij de reis naar Somalië niet kan bekostigen niet een zeer bijzondere individuele omstandigheid op grond waarvan eiseres vrijstelling van het mvv-vereiste zou moeten worden verleend. Ook het feit dat eiseres inmiddels moeder is van drie jonge kinderen leidt niet tot deze conclusie. Verweerder heeft hierover opgemerkt dat niet is gebleken dat de kinderen niet tijdelijk door hun vader verzorgd zouden kunnen worden dan wel hun moeder niet zouden kunnen volgen. Bovendien heeft eiseres er nimmer op mogen vertrouwen dat haar zou worden toegestaan haar gezins- en familieleven hier te lande uit te oefenen. Ten aanzien van de eventuele tijdsduur die met de mvv procedure gemoeid zou zijn stelt verweerder zich op het standpunt dat hierin geen aanleiding kan worden gezien om van het stellen van het mvv-vereiste af te zien, aangezien eiseres hiertegen immers rechtsmiddelen ter beschikking staan. Verweerder stelt zich, gelet op het voorgaande, op het standpunt dat de aanvraag van eiseres op grond van artikel 4:5 van de Awb terecht buiten behandeling is gesteld nu eiseres ten tijde van de indiening van de aanvraag geen geldige mvv heeft overgelegd, terwijl niet is gebleken dat eiseres tot een van de categorieën personen behoort, voor wie vrijstelling van dit vereiste geldt. De rechtbank overweegt als volgt. 8. Ingevolge artikel 4:5 van de Awb kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. 9. Ingevolge het bepaalde in artikel 16a, eerste lid, van de Vw, in werking getreden op 11 december 1998 (Stb.1998, 665), wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf. 10. In het derde lid van dit artikel alsmede in artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) wordt een aantal categorieën vreemdelingen opgesomd die van het bezit van een mvv is vrijgesteld. Voorts kan ingevolge het bepaalde in artikel 16a, zesde lid, van de Vw in zeer bijzondere individuele gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating worden afgezien van het eisen van het bezit van een geldige mvv. 11. In hoofdstuk A4/6.3 van de Vc 1994 is met betrekking tot artikel 16a van de Vw bepaald: “Een land van bestendig verblijf is een land waar de vreemdeling gerechtigd is voor drie maanden te verblijven. Indien in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf geen Nederlandse vertegenwoordiging aanwezig is, dan dient de mvv te zijn afgegeven door de Nederlandse vertegenwoordiging die het dichtst in de buurt van het land van herkomst of bestendig verblijf is gevestigd.” 12. In artikel 16a van de Vw is niet expliciet geregeld hoe gehandeld dient te worden indien op het territorium van het land van herkomst of bestendig verblijf van een vreemdeling geen (functionerende) Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aanwezig is. Tijdens de parlementaire behandeling is de vraag gesteld waar de mvv moet worden aangevraagd als er in het land van herkomst dan wel het land van bestendig verblijf geen Nederlandse vertegenwoordiging is. De initiatiefwetgever heeft hierop geantwoord dat de vreemdeling zich dan voor een mvv aanvraag dient te wenden tot de dichtstbijzijnde Nederlandse vertegenwoordiging (TK, vergaderjaar 1996-1997, 24544 nr. 6, p. 6). De initiatiefwetgever heeft tevens aangegeven dat hij geen aanleiding zag om ten aanzien van dit punt een nota van wijziging in te dienen; het betrof hier, volgens de initiatiefwetgever, namelijk de uitvoeringspraktijk (Handelingen TK 24 september 1997, p. 5-312, zie ook p. 5-305). Het antwoord van de initiatiefnemer heeft in de Tweede Kamer niet tot verdere discussie geleid. Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer is deze kwestie niet meer aan de orde geweest. De tekst van artikel 16a van de Vw dwingt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de door eiseres voorgestane beperkte uitleg, die er op neer komt dat de betreffende Nederlandse vertegenwoordiging binnen de landsgrenzen van het land van herkomst of bestendig verblijf zou moeten zijn gevestigd. De door eiseres voorgestane uitleg is voorts niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. De rechtbank is op grond van de tekst van de wet en de parlementaire geschiedenis van oordeel dat onder het in artikel 16a, eerste lid, van de Vw genoemde begrip ‘de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf’ moet worden verstaan de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging die bevoegd is mvv’s te verstrekken aan staatsburgers van het land van herkomst of aan vreemdelingen die in het land waarvoor de betreffende vertegenwoordiging bevoegd is, bestendig verblijf hebben. Welke vertegenwoordigingen die bevoegdheid hebben is een kwestie van het door de minister van Buitenlandse Zaken terzake vastgestelde uitvoeringsbeleid. Deze functionele uitleg van dat begrip sluit ook aan bij de ratio van de regeling, namelijk dat de vreemdeling die verblijf in Nederland beoogt, allereerst in het buitenland een aanvraag om een mvv indient en de beslissing daarop afwacht alvorens Nederland in te reizen, waardoor de overheid in staat is om te onderzoeken of de vreemdeling aan alle voor toelating gestelde vereisten voldoet, zonder daarbij door diens aanwezigheid hier te lande voor voldongen feiten te worden geplaatst (TK, vergaderjaar 1996-1997, 24544 nr. 6, p. 6). 13. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd ten aanzien van het feit dat in Somalië geen Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aanwezig is en dat het mvv-vereiste als neergelegd in artikel 16a, eerste lid, van de Vw om die reden niet op haar van toepassing is, niet kan slagen. 14. Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat Nederland dient te gelden als land van bestendig verblijf verenigt de rechtbank zich met het standpunt van verweerder dat de definitie van het begrip mvv in artikel 1 van de Vw zich tegen de door eiseres bepleite interpretatie verzet. 15. Ten aanzien van het beroep van eiseres op de hardheidsclausule, inhoudende dat het voor haar onmogelijk is om op legale wijze naar Somalië terug te keren om vandaar naar een buurland te reizen, dan wel om rechtstreeks naar een buurland van Somalië te gaan om aldaar een mvv aanvraag in te dienen, nu het onmogelijk is om authentieke Somalische reisdocumenten te verkrijgen overweegt de rechtbank als volgt. 16. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder bij de voorbereiding van een besluit terzake het al dan niet honoreren van een beroep op de hardheidsclausule, de stelling dat het feitelijk onmogelijk dan wel onredelijk bezwarend is de reis naar die vertegenwoordiging te maken, gemotiveerd te weerleggen. Daarbij kan verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank voorts ook niet onttrekken aan het toekennen van enige betekenis aan de omstandigheid dat eiseres als asielzoekster Nederland is binnengekomen waardoor haar toen het mvv-vereiste niet is tegengeworpen. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen verweerder heeft verklaard ter staving van diens oordeel dat het in zijn algemeenheid voor Somalische vreemdelingen mogelijk is om zich naar de Nederlandse vertegenwoordiging te Addis Abeba of Nairobi te begeven en aldaar een mvv vragen, onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat dit ook voor eiseres, die zich thans nog in Nederland bevindt, mogelijk is. Immers, uit de door verweerder ter onderbouwing van deze stelling overgelegde telefoonnotitie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt niet of zich onder de personen aan wie een visum is verleend ook Somalische vreemdelingen bevinden die vanuit Nederland zijn teruggekeerd naar Somalië dan wel Kenia of Ethiopië om een visum te vragen. Evenmin blijkt uit deze telefoonnotitie over welke documenten de vreemdelingen aan wie een visum is verleend beschikten. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat, indien een vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een mvv, het feit dat hij niet beschikt over een geldig paspoort, niet in de weg zal staan aan de mogelijkheid om naar Nederland terug te keren. In een dergelijk geval wordt een laissez-passer afgegeven waarmee deze persoon naar Nederland kan reizen. De rechtbank overweegt dat dit wellicht een oplossing is voor Somalische vreemdelingen die vanuit Somalië (dan wel Kenia of Ethiopië) naar Nederland willen reizen, maar dat hiermee niet aannemelijk is gemaakt dat ook een oplossing voorhanden is voor de situatie van eiseres die reeds in Nederland verblijft en zonder geldig paspoort naar Somalië of een buurland dient terug te keren, alvorens zij in dat buurland bij de bevoegde ambassade een mvv aanvraag kan indienen. De rechtbank acht namelijk de stelling van verweerder dat het in de praktijk mogelijk is om met Somalische documenten terug te keren naar Somalië onvoldoende onderbouwd. Verweerder heeft weliswaar aangegeven dat een aantal Somaliërs vrijwillig is teruggekeerd naar Somalië, maar onduidelijk is gebleven op welke wijze en met gebruikmaking van welke documenten dit is gebeurd. Ook zijn door verweerder onvoldoende objectieve aanknopingspunten geboden voor het standpunt dat Somalische reisdocumenten door de autoriteiten van de buurlanden van Somalië en door de exploitanten van luchtvaartmaatschappijen worden geaccepteerd. 17. Op grond van het in rechtsoverweging 16 overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering. Het bestreden besluit komt op deze grond voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is mitsdien gegrond. 18. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op fl 2485,- (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek en 2 punten voor het verschijnen ter zitting op 28 juni 2000 en 15 maart 2001; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden. 19. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eiseres het betaalde griffierecht ad fl 225,- dient te vergoeden. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het besluit van 11 januari 2000; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad fl 2485,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht. Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, J.E. van den Steenhoven-Drion en A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2001 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van de griffier. griffier voorzitter afschrift verzonden op: 5 juni 2001