Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1998

Datum uitspraak2001-04-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/70709, 00/70711
Statusgepubliceerd


Indicatie

Azerbeidzjan / Nagorno Karabach / vestigingsalternatief. Naar het oordeel van de president kan niet met absolute zekerheid worden gezegd dat er helemaal geen mensen van Azerbeidzjaanse afkomst meer in Nagorno Karabach wonen, zoals verweerder stelt. Het voert dan ook te ver om aan de geloofwaardigheid omtrent de gestelde gebeurtenissen in Nagorno Karabach te twijfelen, omdat niet aannemelijk is dat verzoekers na 1992 aldaar hebben verbleven, alleen op grond van deze stelling. Voorts heeft verweerder tegengeworpen dat verzoekers, van wie de man van Armeense en de vrouw van Azerbeidzjaanse afkomst is, zich ook in Armenië, dan wel Oekraïne kunnen vestigen, daar zij de nationaliteit van deze landen gemakkelijk kunnen of hadden kunnen verkrijgen. De president overweegt dat dit standpunt zich niet verdraagt met de bewoordingen van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Een aanvraag om toelating als vluchteling kan ingevolge dit artikel slechts kennelijk ongegrond worden verklaard indien betrokkene die andere nationaliteit ook daadwerkelijk bezit. De vraag of niettemin een dergelijk buitenlands vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen, leent zich niet voor beantwoording in een voorlopige-voorzieningenprocedure. Toewijzing verzoek.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zittingsplaats Assen Vreemdelingenkamer President regnr.: Awb 00/70709 en 00/70711 VRWET A S1 uitspraak: 19 april 2001 UITSPRAAK inzake: A, verzoeker, geboren op [...] 1965, B, verzoekster, geboren op [...] 1962, verblijvende te C, van Azerbeidzjaanse nationaliteit, IND dossiernummer 9909.15.2079, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen, gemachtigde: mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen; tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. J. Visser, advocaat te 's-Gravenhage. 1 PROCESVERLOOP 1.1 Op 17 september 1999 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 18 juli 2000, uitgereikt op 27 juli 2000, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. 1.2 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 23 augustus 2000 bezwaar gemaakt. Bij brief van 23 augustus 2000, verzonden 18 oktober 2000, heeft verweerder verzoekers medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten. 1.3 Bij verzoekschrift van 18 oktober 2000 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 maart 2001. Verzoekers zijn daarbij niet verschenen. Namens verzoekers is hun gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2 OVERWEGINGEN 2.1 Nu de behandeling van deze zaak is gesloten voor de invoering van de op 1 april 2001 in werking getreden Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495) past de rechtbank het recht zoals dat gold tot 1 april 2001 toe. 2.2 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.3 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. 2.4 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten. 2.5 Het vluchtrelaas van verzoekers komt op het volgende neer. Verzoeker is afkomstig uit Azerbeidzjan en behoort tot de Armeense bevolkingsgroep. Verzoekster behoort tot de Azeri bevolkingsgroep. Tot het uitbreken van het conflict tussen de Azeri en Armeniërs hebben verzoekers in Baku gewoond. In november 1989 zijn verzoekers ouders en zus om het leven gebracht tijdens een surveillance van soldaten. Verzoekers en hun gezin hebben hierop hun woonplaats verlaten en zijn door verzoeksters vader naar het dorp Karintak in Nagorno Karabach gebracht. Verzoeksters vader is teruggegaan om zijn achtergebleven echtgenote op te halen. Ongeveer vijftien dagen later is hij teruggekomen met het bericht dat zijn echtgenote intussen was vermoord. Tijdens bombardementen op 8 mei 1992 zijn een zoon van verzoekers en de vader van verzoekster om het leven gekomen. Ook zijn sindsdien hun oudste dochter en een tante vermist. Verzoekers en hun twee kinderen zijn naar Khendzorestan (eveneens in Nagorno Karabach) gevlucht, alwaar verzoeker als landbouwer heeft gewerkt. Door het bekend worden van de etnische afkomst van verzoekster in 1997 heeft het gezin daar problemen ondervonden. Op 9 augustus 1997 is verzoekster mishandeld, waarbij haar been is gebroken en zij verwondingen aan haar ribbenkast heeft opgelopen. Begin september 1997 is verzoeker door acht dorpelingen ernstig mishandeld en misbruikt. Verzoeker is in een militair veldhospitaal geopereerd door een Russische arts, Voladja. Deze heeft verzoekers geholpen en naar zijn moeder in de Oekrane gebracht. Na zijn herstel heeft verzoeker illegaal in de bouw gewerkt. Vanwege het ontbreken van documenten zijn verzoekers onder druk gezet door een kapitein van de politie. Verzoeker heeft hem maandelijks geld moeten betalen om daar te kunnen verblijven. Vanaf begin juni zijn verzoekers lastig gevallen door een bende die hen hebben bedreigd. Verzoeker heeft dit probleem voorgelegd aan eerdergenoemde kapitein, maar deze weigerde hen te helpen. Onder druk van deze kapitein hebben verzoekers op 14 augustus 1999 Oekraïne verlaten. 2.6 Verweerder heeft, met toepassing van artikel 15c eerste lid, aanhef en onder f, Vw, de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat, mede vanwege het toerekenbaar ontbreken van reis- of identiteitspapieren en documenten die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag, geen enkel vermoeden bestaat dat verzoekers in hun land van herkomst gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag. De door verzoekster afgelegde verklaringen omtrent haar identiteit zijn niet aannemelijk. Voorts kan zij op geen enkele wijze middels documenten haar identiteit en in het bijzonder haar etnische afkomst aantonen. Niet geloofwaardig is dat verzoekers zich zo weinig van hun reis weten te herinneren. Verzoekers hebben op sommige punten tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen afgelegd, hetgeen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van het asielrelaas. Daarenboven hebben verzoekers verklaard tot eind september 1997 in Nagorno Karabach te hebben gewoond, terwijl uit het ambtsbericht van 28 december 1999 is gebleken dat alle etnische Azeri, echtparen in een gemengd huwelijk, alsmede eventuele kinderen daarvan, de enclave tussen 1988 en 1992 hebben verlaten. Derhalve is bepaald niet aannemelijk dat verzoekers hierop een uitzondering zouden zijn. De verklaringen omtrent de gestelde mishandelingen van verzoekers in Khendzorestan in 1997 zijn voorwerp van gerede twijfel, nu na vorenoverwogene niet aannemelijk is dat deze zich in Nagorno Karabach zouden hebben afgespeeld. Niet aannemelijk wordt geacht dat verzoekers in Oekraïne geen staatsburgerschap hebben kunnen aanvragen. Gelet op voornoemd ambtsbericht is veeleer aannemelijk dat verzoekers reeds veel langer dan de door hen gestelde periode in Oekraïne hebben verbleven. Voorts is uit het ambtsbericht van 30 juli 1999 gebleken dat aan vreemdelingen in Oekraïne het staatsburgerschap kan worden verleend indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. 2.7 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de twijfel aan het asielrelaas wegens het ontbreken van documenten omtrent reisroute onterecht is, nu verzoekers gedetailleerd hebben verklaard hoe en met wie zij zijn gereisd. Smokkelaars geven geen tickets uit. Verder is onjuist dat er tegenstrijdigheden zijn in het relaas. Verzoekers hebben hiervoor een afdoende verklaring gegeven. Haar echtgenoot had zijn geboorteakte veelal wel bij zich, omdat hij geen andere identiteitsbescheiden meer had. De suggestie dat verzoekers niet tot eind september 1997 in Nagorno Karabach hebben gewoond, is nergens op gebaseerd. Het algemeen ambtsbericht kan niet als argument gelden, zeker nu de etnische afkomst geheim werd gehouden. De twijfel aan de Azerische afkomst van verzoekster is aan de Staatssecretaris om te controleren. Verzoekster wijst erop dat haar Azerische afkomst gecontroleerd kan worden in Baku. Bovendien spreekt zij een herkenbaar dialect en is haar achternaam Azerisch. Voor het staatsburgerschap van de Oekraïne kwamen verzoekers niet in aanmerking. Zij verbleven daar niet langer dan zij hebben verklaard. Voorts wijzen verzoekers op de uitspraak d.d. 21 september 2000, AWB 99/9214, van de rechtbank Den Bosch. In de eerste plaats is van belang hetgeen omtrent artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder b Vw is overwogen. Een andere nationaliteit is enkel van belang indien daadwerkelijk over die andere nationaliteit wordt beschikt. Verder overweegt de president van de rechtbank Den Bosch dat niet met absolute zekerheid kan worden gesteld dat er geen mensen van Azerbeidzjaanse afkomst meer in Nagorno Karabach woonden sinds 1992, zoals is gesteld in het ambtsbericht van 28 december 1999. Voorts zijn er ernstige medische problemen ontstaan na wat verzoekers hebben meegemaakt. Verzoekers wensen op het bezwaar te worden gehoord. 2.8 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. 2.9 De president oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Het ontbreken van documenten vormt op zichzelf geen grond voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw. Deze wetsbepaling Vw kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, waarbij het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex moet worden beschouwd. De president is van oordeel dat verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten betreffende haar identiteit haar niet valt toe te rekenen. Hierbij is van belang dat verzoekster een afdoende verklaring heeft gegevens waarom zij geen identiteitspapieren heeft kunnen overleggen. Niettemin hebben verzoekers geen reispapieren of ander indicatief bewijs overgelegd. Dit klemt temeer nu verzoekers geen concrete verklaringen omtrent de gevolgde reisroute kunnen afleggen. Zo weten verzoekers onder meer niet te vertellen wanneer en hoe vaak zijn zij gestopt en welke landen en plaatsen zij zijn gepasseerd. Het vorenstaande laat echter onverlet dat onderzocht dient te worden of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat voor verzoekers geen gevaar voor vervolging bestaat bij terugkeer naar Azerbeidzjan. De president is van oordeel dat de verklaringen die verzoekers in de loop van de procedure hebben afgelegd, weliswaar enige inconsistenties en tegenstrijdigheden bevatten, maar dat deze niet zodanig zijn dat zij het relaas ongeloofwaardig maken. Voor zover verweerder stelt dat aan de nationaliteit en etnische afkomst van verzoekster dient te worden getwijfeld, overweegt de president dat verweerder geen concrete feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de nationaliteit en etnische afkomst, terwijl verweerder evenmin nader onderzoek hiernaar heeft ingesteld. Nu verweerder dit heeft nagelaten, bestaat op dit moment geen aanleiding te twijfelen aan de gestelde nationaliteit en afkomst van verzoekster en gaat de president uit van verzoekster verklaringen hieromtrent. Hierbij is in aanmerking genomen dat verzoekster een afdoende verklaring heeft gegeven waarom zij niet in het bezit was van identiteitspapieren. Voorts heeft verweerder, onder verwijzing naar het ambtsbericht van 28 december 1999, het niet wel mogelijk geacht dat verzoekers tussen 1992 en 1997 in Nagorno Karabach hebben verbleven. Immers, blijkens dit ambtsbericht wonen er sinds 1992 alleen nog etnische Armenen in Nagorno Karabach. Verweerder kan in deze redenering niet gevolgd worden. Naar het oordeel van de president kan niet met absolute zekerheid worden gezegd dat er helemaal geen mensen van Azerbeidzjaanse afkomst meer in Nagorno Karabach wonen. Het voert dan ook te ver om aan de geloofwaardigheid omtrent de gestelde mishandelingen en gebeurtenissen in Nagorno Karabach te twijfelen, omdat niet aannemelijk zou zijn dat verzoekers na 1992 aldaar zouden hebben verbleven. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat verzoekster heeft getracht haar Azeri afkomst verborgen te houden en verzoekers stellen eerst na het bekend worden daarvan problemen te hebben ondervonden. Gelet op de asielrelazen van verzoekers, alsmede het feit dat verweerder zich blijkens de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 3 april 2000 op het standpunt heeft gesteld dat van gemengd gehuwden (etnisch Armeense man, etnisch Azeri vrouw) op humanitaire gronden niet kan worden gevergd dat zij terugkeren naar Nagorno Karabach, valt vooralsnog niet uit te sluiten dat verzoekers zich in Nagorno Karabach niet staande zullen kunnen houden. Voorts heeft verweerder verzoekers tegengeworpen dat zij zich ook in Armenië, dan wel Oekraïne kunnen vestigen, daar zij de nationaliteit van deze landen gemakkelijk kunnen of hadden kunnen verkrijgen. Onder verwijzing naar de ambtsberichten van 28 december 1999 inzake de situatie in Azerbeidzjan en 22 mei 2000 betreffende de situatie in Armenië, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat er voor verzoekers de mogelijkheid bestaat de Armeense nationaliteit te verkrijgen en zich aldaar te vestigen. De president overweegt dat dit standpunt van verweerder zich niet verdraagt met de bewoordingen van artikel 15c eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Vluchtelingenrechtelijke bescherming kan ingevolge dit artikel slechts worden onthouden vanwege een dubbele nationaliteit, indien betrokkene die andere nationaliteite ook daadwerkelijk bezit. Het is niet voldoende dat die andere nationaliteit op eenvoudige wijze zou kunnen worden verkregen. Niet uitgesloten kan immers worden dat een vreemdeling valide, ook niet met enige vrees voor vervolging verband houdende, argumenten heeft om die andere nationaliteit niet te verkrijgen. Nu niet aan de voorwaarde van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder b, Vw is voldaan en niet aan verzoekers kan worden tegengeworpen dat zij op eenvoudige wijze de Armeense (dan wel de Oekraïense) nationaliteit kunnen verkrijgen, kunnen de door verweerder gebezigde argumenten dan ook geen grond vormen om artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw tegen te werpen. Het is de vraag of niettemin een dergelijk buitenlands vestigingsalternatief op andere gronden kan worden tegengeworpen. Deze vraag leent zich echter niet voor beantwoording in een voorlopige voorzieningenprocedure. Een en ander leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden toegewezen. 2.10 Overigens merkt de president op dat verzoekers beroep op een vergunning tot verblijf op grond van het traumata-beleid (nog) niet nader is onderbouwd. Terecht heeft verweerder opgemerkt dat de enkele stelling zonder nadere onderbouwing onvoldoende is voor aanname van een trauma. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers aangegeven medische stukken in te zullen brengen. Indien nog (medische) stukken worden overgelegd, dan zal verzoeker naar aanleiding daarvan behoren te bezien of aanleiding bestaat om over te gaan tot het verstreken van een vtv op grond van het traumata-beleid. 2.11 Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten tot op het bezwaarschrift is beslist, zodat de gevraagde voorziening dient te worden toegewezen. 2.12 De president ziet thans geen aanleiding om, met toepassing van artikel 33b Vw, onmiddellijk uitspraak te doen op het bezwaarschrift. 2.13 Nu het verzoek wordt toegewezen, zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. 3 BESLISSING De president * wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe; * gebiedt verweerder zich te onthouden van enige uitzettingshandeling ten aanzien van verzoeker tot vier weken nadat op het bezwaarschrift zal zijn beslist; * wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 50,-. * veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ad ƒ 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te voldoen; Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaasens en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.T. Brontsema als griffier op 19 april 2001. ---------------- Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden: 23 april 2001