Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2023

Datum uitspraak1998-12-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.97.1354
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State No. H01.97.1354. Datum uitspraak: 14 december 1998. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant]. te [woonplaats] appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 11 september 1997 in het geding tussen: appellant en de Minister van Binnenlandse Zaken. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 juni 1996 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om inzage in eventueel door de Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: BVD) over hem geregistreerde gegevens, gedeeltelijk ingewilligd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 februari 1997 heeft de Minister het bezwaar tegen de overschrijding van de in artikel 6 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) genoemde termijn gegrond verklaard, besloten appellant nader te informeren over de conclusies die zijdens de BVD werden verbonden aan het gesprek van 16 december 1985, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 11 september 1997, verzonden op 12 september 1997, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor zover daarbij is geweigerd aan appellant de in zijn dossier aanwezige krantenknipsels te verstrekken, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 oktober 1997, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 1997, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 november 1997. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 13 mei 1998 heeft de Minister een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 1998, waar appellant in persoon, bijgestaan door R. V., gemachtigde, werkzaam bij de Vereniging Voorkom Vernietiging te Utrecht, en de Minister, vertegenwoordigd mr H.J. de G., ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het derde lid van artikel 3 van de Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wob verstrekt het bestuursorgaan de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door: a. kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken, b. kennisneming van de inhoud toe te staan, c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven, of d. inlichtingen daaruit te verschaffen. Ingevolge het tweede lid van artikel 7 van de Wob houdt het bestuursorgaan bij het kiezen tussen de vormen van informatie, genoemd in het eerste lid, rekening met de voorkeur van de verzoeker en met het belang van een vlotte voortgang van de werkzaamheden. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob, wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Het verzoek om inzage van appellant, zoals door hem gedaan bij brief van 3 februari 1995, heeft, samengevat weergegeven, betrekking op PPR, IKV en Pax Christi, contacten met Polen, Oost-Europa-contacten voor 1985, onregelmatigheden met post, gevolgd/geobserveerd door BVD/PID, benaderd door BVD/PID, en op de periode voor 1974 tot en met heden. Voor zover appellant in hoger beroep heeft aangevoerd dat hij principiële bezwaren heeft tegen de door de BVD gestelde eis dat een verzoeker om informatie de maatschappelijke context dient op te geven waarbinnen hij meent in de belangstelling van de BVD te hebben gestaan, en een meer algemeen oordeel van de Afdeling wenst over dit zogenoemde context-beleid van de BVD, merkt de Afdeling in de eerste plaats op dat dit het kader van dit geschil te buiten gaat. Nu appellant zijn verzoek heeft beperkt tot bepaalde maatschappelijke contexten, kan niet worden staande gehouden dat hij belang heeft bij een principe-uitspraak van de Afdeling over de rechtmatigheid van het context-beleid en over de wijze waarop de BVD dan wel de Minister een algemeen en ongeclausuleerd (niet tot een bepaalde maatschappelijke context beperkt) verzoek behandelt. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij slechts onder protest is overgegaan tot het verstrekken van de gevraagde context, maakt dit, wat hiervan ook zij, niet anders. De Minister heeft zijn beslissing op appellants verzoek, zoals gehandhaafd bij zijn besluit van 5 februari 1997, gegrond op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob. De Minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het antwoord op de algemene vraag of over een bepaalde persoon gegevens bij de BVD bekend zijn, zicht kan bieden op het actuele kennisniveau van de BVD en daardoor de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden, maar dat over een eventuele registratie wel mededeling kan worden gedaan indien deze heeft plaatsgevonden in een context die voor de taakuitvoering van de BVD niet langer actueel is. De Minister heeft vervolgens overwogen dat de door appellant genoemde onderwerpen, voorzover hier van belang, betrekking hebben op de maatschappelijke context 'communistische dreiging, zoals die in de tijd van de Koude Oorlog werd gevoeld'. Ten aanzien van deze context heeft de Minister vastgesteld dat deze niet langer actueel is voor het huidige functioneren van de BVD. Appellant is dan ook meegedeeld dat de BVD in het kader van deze context gegevens over hem heeft verzameld. Vervolgens is de Minister nagegaan in hoeverre hij de documenten waarin deze gegevens zijn geregistreerd, aan appellant ter inzage kan geven. Hierbij heeft de Minister zich op het standpunt gesteld dat in verband met het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob, geen informatie wordt verstrekt die inzicht geeft in bronnen en werkwijzen van de BVD. Dit heeft er in dit geval toe geleid dat aan appellant bij besluit van 11 juni 1996 een afschrift is verstrekt van het door de BVD opgemaakte rapport op grond waarvan werd besloten appellant voor een gesprek te benaderen en een afschrift van het naar aanleiding van dit gesprek gemaakte verslag, zij het dat van dit verslag enkele passages niet openbaar zijn gemaakt, en appellant voor het overige een samenvatting is verstrekt van in de desbetreffende documenten neergelegde gegevens. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de Minister bij besluit van 5 februari 1997 met betrekking tot het niet openbaar gemaakte gedeelte van bedoeld verslag appellant op de hoogte gebracht van de in dit verslaggedeelte opgenomen conclusies. Tevens heeft de Minister zich bij dit besluit op het standpunt gesteld dat ook artikel 11, eerste lid, van de Wob zich tegen (verdergaande) openbaarmaking van dit gedeelte van het verslag verzet. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Minister, gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob, het verstrekken van informatie die zicht kan bieden op het actuele kennisniveau van de BVD, achterwege mag laten, doch ten aanzien van niet-actuele gegevens in beginsel informatie kan verstrekken. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de vaststelling door de Minister dat de door appellant gevraagde informatie betrekking heeft op een context die voor het huidige functioneren van de BVD niet langer actueel is, niet tot gevolg dat de Minister deze informatie zonder meer aan appellant ter inzage dient te geven. De Minister is terecht nagegaan of één of meer van de in de Wob genoemde uitzonderingsgronden zich tegen openbaarmaking van de desbetreffende niet-actuele informatie verzetten. Het standpunt van de Minister dat met een beroep op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob, niet wordt overgegaan tot het verstrekken van informatie die zicht biedt op de bronnen en werkwijzen van de BVD, acht de Afdeling evenals de rechtbank niet onredelijk of anderszins onjuist. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht te hebben kennis genomen van de niet aan appellant verstrekte documenten dan wel gedeelten van documenten, is de Afdeling gebleken dat deze (gedeelten van) documenten - met uitzondering van de door de rechtbank genoemde krantenknipsels - namen, situaties en omstandigheden bevatten die inzicht geven in de werkwijze en bronnen van de BVD. Dit geldt zowel voor het niet aan appellant openbaar gemaakte gedeelte van het verslag dat de BVD heeft gemaakt naar aanleiding van het gesprek dat op 16 december 1985 met appellant heeft plaatsgevonden als voor de overige documenten, waarvan de Minister de inhoud in de vorm van een samenvatting aan appellant heeft openbaar gemaakt. Voor zover appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat de Minister in plaats van de verstrekte samenvatting de originele documenten, eventueel met weglating van enkele passages, aan appellant diende te verstrekken, overweegt de Afdeling dat zij het evenals de rechtbank niet onaanvaardbaar acht dat de Minister in dit geval, gelet op de wijze waarop de informatie in de desbetreffende documenten is genoteerd en mede gelet op het bepaalde in artikel 7 van de Wob, aan appellants verzoek om informatie is tegemoet gekomen door het verstrekken van een samenvatting. Het besluit van de Minister om met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob niet meer informatie te verstrekken dan hij nu heeft gedaan, kan dan ook, met uitzondering van de door de rechtbank genoemde krantenknipsels, in rechte standhouden. De omstandigheid dat de Minister deze krantenknipsels eerst naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank aan appellant ter inzage heeft gegeven impliceert niet, zoals appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, dat de Minister ook andere gegevens ten onrechte niet heeft verstrekt. De Afdeling is hiervan overigens ook niet gebleken. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Uitgesproken in het openbaar op 14 december 1998. 9