Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2049

Datum uitspraak2001-06-07
Datum gepubliceerd2004-02-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 01-742 VEROR H V104 G105
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft het besluit van verweerder [...], waarbij verweerder onder toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de sluiting gelast van dat gedeelte van het perceel [adres], dat in gebruik is als horeca-inrichting (hierna te noemen: “[coffeeshop]”) met ingang van 7 juni 2001 tot en met 6 december 2001, alsmede het besluit met ingang van 7 juni 2001 het verlof ex artikel 49 van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Haarlem (verder: APV) voor het schenken van alcoholvrije dranken in te trekken op grond van artikel 58, aanhef en onder a en d, van de APV.


Uitspraak

Zaaknummer: AWB 01-742 VEROR H V104 G105 Uitspraakdatum: 7 juni 2001 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM Fungerend president Proces-verbaal van MONDELINGE UITSPRAAK Op een verzoek om een voorlopige voorziening ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak van: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde [gemachtigde], te [woonplaats], -- tegen -- de burgemeester van Haarlem, gevestigd te Haarlem, verweerder, gemachtigde mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Haarlem. Tegenwoordig: mr. F.F.W. Brouwer, fungerend president, en mr. P. Vrugt, griffier. Zitting: 7 juni 2001 Verzoeker is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [gemachtigde]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Haarlem. Voorts zijn aanwezig C. Laros - van der Jagt, medewerker afdeling veiligheid bij verweerders gemeente en P.N. Doodeman, hoofd Bijzondere Wetten van de politie, regio Kennemerland. 1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Het geschil betreft het besluit van verweerder van 23 mei 2001, nummer Veiligheid/2001/17, uitgereikt aan verzoeker op 30 mei 2001, waarbij verweerder onder toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de sluiting gelast van dat gedeelte van het perceel [adres], dat in gebruik is als horeca-inrichting (hierna te noemen: “[coffeeshop]”) met ingang van 7 juni 2001 tot en met 6 december 2001, alsmede het besluit met ingang van 7 juni 2001 het verlof ex artikel 49 van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Haarlem (verder: APV) voor het schenken van alcoholvrije dranken in te trekken op grond van artikel 58, aanhef en onder a en d, van de APV. Tegen dit besluit heeft namens verzoeker [gemachtigde] bij brief van 5 juni 2001 een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van gelijke datum, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 5 juni 2001, is tevens de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst. Bij mondelinge uitspraak van 7 juni 2001 heeft de president de navolgende uitspraak gedaan. 2. OVERWEGINGEN. 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak. 2.3 [coffeeshop] is een horeca-onderneming, gevestigd aan de [adres] te [plaats]. Verweerder stelt dat in het afgelopen jaar door bewoners van de [...]straat en door vertegenwoordigers van de wijkraad Heiliglanden/De Kamp regelmatig mondeling melding is gemaakt dat in deze horeca-inrichting de handel in soft drugs zou worden uitgeoefend. Voorts is geklaagd dat het gedrag van het komende en gaande publiek aanleiding geeft tot een inbreuk op het woon- en leefklimaat in de nabije omgeving. Op 6 december 2000 is door medewerkers van de politie Kennemerland, basisteam Centrum, een onderzoek ingesteld waartoe twee medewerkers in burger zich in de inrichting hebben opgehouden. Door hen werd vastgesteld dat verzoeker en een andere barmedewerker in een kort tijdsbestek aan vijf personen hash, zijnde een middel als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet, verkochten en afleverden. Verzoeker en de medewerker zijn vervolgens aangehouden ter zake van overtreding van de Opiumwet. In aanwezigheid van verzoeker heeft de politie het bedrijfsgedeelte van de coffeeshop en het woongedeelte gelegen boven de inrichting doorzocht. Hierbij werden zowel in de woning als in de inrichting hash en met de handel in softdrugs gerelateerde goederen aangetroffen en in beslag genomen. In de horeca-inrichting werd aangetroffen een sigarettendoosje met drie voorgedraaide joints, twee zakjes met een geringe hoeveelheid hash, een plastic doosje met een geringe hoeveelheid hash, een digitale weegschaal en diverse zakjes (verpakkingmateriaal). In de woning werd aangetroffen zeven plakken hash, elk met een gewicht van ongeveer 100 gram, zestien zakjes, elk inhoudende een blokje hash met een totaalgewicht van ongeveer 150 gram, vijf zakjes, elk inhoudende een blokje hash met een totaalgewicht van 50 gram, en twee zakjes, elk met een blokje hash van ongeveer 15 gram. 2.4 Verzoeker is op 10 januari 2001 in de gelegenheid gesteld in een gesprek zijn zienswijze op het gebeuren en op het voornemen van verweerder om over te gaan tot een tijdelijke sluiting van de inrichting kenbaar te maken. Op deze uitnodiging heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 14 januari 2001 gereageerd. 2.5 Het bestreden besluit omvat een tweetal besluiten, te weten a. een besluit waarbij verweerder onder toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet voor de periode van 7 juni 2001 tot en met 6 december 2001 de sluiting gelast van het gedeelte van perceel [adres] te [plaats, dat in gebruik is als horeca-inrichting; en b. de intrekking met ingang van 7 juni 2001 van het aan verzoeker verleende verlof ex artikel 49 van de APV. Het verzoek om een voorlopige voorziening betreft beide besluiten. 2.6 Verzoeker stelt dat bij de huiszoeking op 6 december 2000 slechts een geringe hoeveelheid hash voor eigen gebruik op verzoeker is aangetroffen. Daarnaast wordt gesteld dat van enige overlast van het komende en gaande publiek tot op heden niet is gebleken. Tijdens een vergadering van de wijkraad is door de bij die vergadering aanwezige bewoners nadrukkelijk gesteld dat van overlast vanuit het bedrijf van verzoeker geen sprake is. Verzoeker stelt dat er juist een preventieve werking van zijn bedrijf uit gaat, in die zin, dat er een stringente sociale controle vanuit de Noord-Afrikaanse gemeenschap, waar verzoeker deel van uitmaakt, plaats vindt. Door de sluiting van zijn bedrijf wordt verzoeker op onevenredige wijze getroffen, aangezien verzoeker met het bedrijf voorziet in zijn levensonderhoud. 2.7 Door verweerder is aangevoerd dat handel in soft drugs een onaanvaardbare aantasting is van het woon- en leefklimaat. [coffeeshop] staat niet vermeld op de bij de Nota Beleid Coffeeshops behorende lijst van gedoogde coffeeshops. De aanwezigheid van [coffeeshop] brengt de geloofwaardigheid van het Haarlemse coffeeshopbeleid in het geding. In het belang van het herstel van het woon- en leefklimaat kiest verweerder voor sluiting van een half jaar om de bekendheid van het bedrijf als bedrijf waar soft drugs worden verkocht teniet te laten gaan. Ter zitting is van de zijde van verweerder naar voren gebracht dat het besluit is gestoeld op de enkele constatering van de aanwezigheid en verhandeling van softdrugs op grond waarvan verweerder van zijn bevoegdheid ex artikel 13b Opiumwet gebruik heeft gemaakt. Voorts is ter zitting gesteld dat de aantasting van het woon- en leefklimaat en de ondermijning van het Coffeeshopbeleid geen dragende, aan het besluit ten grondslag liggende, motiveringen zijn. 2.8 Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. 2.9 Het bij 2.5 onder a. vermelde besluit geeft toepassing aan voormeld artikel 13b Opiumwet met betrekking tot de door verzoeker geëxploiteerde [coffeeshop] te [plaats]. 2.10 Niet in geschil is dat het hier een voor publiek toegankelijk lokaal betreft. Voor de president is ook voldoende aannemelijk geworden, gelet op de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting, dat in de betreffende lokaliteit niet alleen soft drugs aanwezig waren maar dat ter plekke daar ook in is gehandeld. Daarbij wordt verwezen naar de vanwege de politie opgemaakte processen-verbaal (p-v) waaruit zulks genoegzaam blijkt. Hoewel de gemachtigde van verzoeker ter zitting de juistheid van de inhoud van deze p-v’s, waartoe ook een tweetal p-v’s behoren met daarin een door verzoeker gedane erkenning van de aanwezigheid van en handel in soft drugs in Coffeeshop 2000, neemt de president voor de vaststelling van de daarin gerelateerde gang van zaken de inhoud van de p-v’s wel als uitgangspunt. 2.11 De president stelt daarmee vervolgens vast dat er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 13b Opiumwet zodat verweerder bevoegd was ter zake gebruik te maken van de op sluiting gerichte bestuursdwangbevoegdheid ingevolge deze bepaling. 2.12 Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Awb dient in de bestuursdwangbeschikking een termijn te worden gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet. 2.13 In het onderhavige geval is het bestreden besluit gedateerd op 23 mei 2001 en aan verzoeker op 30 mei 2001 uitgereikt. Aan verzoeker is daarbij aangezegd dat zijn inrichting met ingang van 7 juni 2001 gesloten zou zijn. In feite is verzoeker daarmee 8 dagen, waarvan 5 werkdagen, gegund, voordat de in het bestreden besluit aangekondigde sluiting in werking zou treden. De president acht het op zichzelf niet onmogelijk dat zich rond de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet een situatie voordoet waarbij een onmiddellijke sluiting of een sluiting na een korte termijn de rechterlijke toets met succes kan doorstaan. Het ontbreken van of een uiterst korte ‘begunstigingstermijn’ stelt echter wel bepaalde eisen aan de daaraan ten grondslag liggende belangenafweging en de motivering. 2.14 De president heeft in het bestreden besluit noch de overige processtukken (waaronder het volgens gemachtigde van verweerder analoog toepasselijke Nota Beleid Coffeeshops) dan wel het verhandelde ter zitting voldoende aanknopingspunten kunnen traceren, welke inzicht geven in, of een voldoende fundament kon bieden voor de vaststelling dat er in dit geval een situatie aan de orde is welke noopt tot een dermate korte begunstigingstermijn als hier feitelijk is gehanteerd. Ter zitting is door gemachtigde van verweerder dan wel opgemerkt dat de constatering in het bestreden besluit dat handel in soft drugs een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat met zich brengt een feit van algemene bekendheid is, maar met een dergelijke constatering - wat daar op zichzelf van zij - is naar het voorlopig oordeel van de president onvoldoende rechtvaardiging gegeven voor hantering van een korte begunstigingstermijn als hier aan de orde. Dit klemt temeer nu er geen processtukken voor handen zijn waaruit duidelijk en overtuigend blijkt dat er in dit geval concreet sprake is van een onaanvaardbare overlast voor de omgeving. Ter zitting is weliswaar door een vertegenwoordiger van de politie meegedeeld dat er mondeling is geklaagd, maar daar tegenover staat dat namens verzoeker is ontkend dat er overlast is geweest dan wel dat er over overlast is geklaagd. 2.15 Het vorenstaande leidt de president tot het voorlopig oordeel dat de in het bestreden besluit, voor zover gericht op de sluiting van [coffeeshop], gehanteerde termijn de toets aan toepasselijke vereisten van zowel een juiste belangenafweging, als voldoende zorgvuldigheid en een deugdelijke motivering, alsmede de toets aan het rechtszekerheidsbeginsel niet kan doorstaan. 2.16 Het tweede besluit (intrekking verlof ex artikel 49 van de APV) houdt een definitieve intrekking in van het eerder verleende verlof. Ter zitting is namens verweerder aangegeven dat het zo niet bedoeld is. Bedoeld is dat het verlof tijdelijk is ingetrokken voor de periode van 7 juni 2001 tot en met 6 december 2001. De president stelt vast dat er in dat opzicht op een wezenlijk onderdeel sprake is van een nogal fors verschil tussen het bekend gemaakte bestreden besluit en de ter zitting duidelijk gemaakte gepretendeerde betekenis van dat besluit. Nu zulks zonder meer in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel kan dat onderdeel van het bestreden besluit bij de beslissing op het bezwaarschrift reeds daarom niet ongewijzigd in stand worden gelaten. 2.17 Daarnaast is, zo is ter zitting namens verweerder aangegeven, de intrekking van het verlof gebaseerd op artikel 58, aanhef en onder a en d, van de APV. Het betreft hier intrekkingsgronden indien er sprake is van een ontoelaatbare aantasting van woon- en leefklimaat in de naaste omgeving (sub a), dan wel indien in de betrokken inrichting zich feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van het verlof gevaar op zou leveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid (sub d). Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd een en andermaal aangegeven dat de, niet nader onderbouwde, constateringen in het bestreden besluit dat handel in softdrugs een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat is en de geloofwaardigheid van het Haarlemse coffeeshopbeleid in geding is, niet zijn bedoeld als (dragende) motivering van het bestreden besluit. De president kan daar niet anders dan de gevolgtrekking aan verbinden dat de hantering van voormelde intrekkingsgronden niet zijn gemotiveerd, hetgeen als strijdig met artikel 3:46 van de Awb moet worden geoordeeld. Het bestreden besluit kan derhalve in zoverre bij de beslissing op het bezwaarschrift evenmin ongewijzigd in stand worden gelaten. In dit verband wil de president nog opmerken dat ook voor de intrekking op korte termijn van een verlof ex artikel 49 APV aan dezelfde eisen moet worden voldaan als bedoeld in overweging 2.15. Daarvan is hier, evenmin als bij het sluitingsbesluit, sprake. Dat verzoeker op 10 januari 2001 reeds van verweerders voornemen op de hoogte was doet daar niet aan af. 2.18 Gelet op het vorenstaande kleven er naar het voorlopig oordeel van de president een aantal gebreken aan het bestreden besluit. In hoeverre deze gebreken in het kader van de bezwaarschriftenprocedure kunnen worden hersteld zal, gelet op de aard daarvan, nog moeten blijken. Overigens behoort dat in deze fase uiteraard geheel tot de competentie van verweerder. Ter zitting is namens hem aangegeven dat het nog wel enige maanden zou duren, voordat er op het bezwaarschrift van verzoeker zal worden beslist. Voorts is aangegeven dat over een (geringe) opschuiving van de effectueringsdatum van het bestreden besluit met verweerder viel te praten. Tenslotte stelt de president in dit verband naar zijn voorlopig oordeel vast, dat in concreto zijdens verweerder niet aannemelijk is gemaakt dat de situatie in of in de omgeving van Coffeeshop 2000 noopt tot onmiddellijk ingrijpen, dan wel ingrijpen op korte termijn. 2.19 Daartegenover staan de belangen van verzoeker. Gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting aangegeven dat het exploiteren van de gewraakte inrichting de enige bestaansbron is van verzoeker. Namens verweerder werd dat weliswaar in twijfel getrokken, maar de onjuistheid daarvan is niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft gemachtigde van verzoeker ter zitting uitgebreid de deels strafrechtelijk getinte onderbouwing van het aangevochten besluit bestreden. Daarbij wil de president opmerken dat deze grieven op zichzelf te ver strekken om, voor zover relevant, ten volle te betrekken bij de behandeling van een verzoek om een bestuursrechtelijke voorlopige voorziening. Deze zullen overigens wel aan de orde moeten komen in het kader van de beslissing op verzoekers bezwaarschrift. Het moet op voorhand ook niet geheel voor onmogelijk worden gehouden dat deze grieven verweerder reden zullen geven tot een heroverweging van het bestreden besluit. Daar komt bij dat, zoals de president ter zitting reeds heeft aangegeven, verzoeker naar zijn oordeel in zijn verdedigingsbelang is geschaad door het feit dat hij pas enige uren voor de zitting de beschikking kreeg over, namens hem reeds in een veel eerder stadium gevraagde, relevante stukken, waaronder politierapporten en p-v’s. De opvatting, zoals door gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren gebracht, dat deze stukken voor verzoeker niet relevant waren omdat het bestreden besluit duidelijk genoeg was, deelt de president niet. Kortheidshalve verwijst hij daarbij naar hetgeen hiervoor is overwogen over de motivering van het bestreden besluit. 2.20 Het vorenstaande leidt de president tot het oordeel dat effectuering van het bestreden besluit per 7 juni 2001 verzoeker onevenredig in zijn belangen kunnen treffen, en dat bij afweging van de belangen van verweerder en verzoeker de balans thans door moet slaan naar die van verzoeker. 2.21 De president zal het bestreden besluit dan ook schorsen tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift. 2.22 De president acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 3. BESLISSING. De president: 3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker; 3.2 gelast de gemeente Haarlem de door verzoeker gestorte griffierechten ad ƒ 225,- aan hem te vergoeden. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, mr. P. Vrugt mr. F.F.W. Brouwer Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.