Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2128

Datum uitspraak2001-05-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/265
Statusgepubliceerd


Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 01/265 28 mei 2001 12500 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: A, te 's-Gravenhage, verzoeker, gemachtigde: C.J. van Bijsterveld, te 's-Gravenhage, tegen Burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage, te 's-Gravenhage, verweerders, gemachtigde: M. Caffin, werkzaam bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van verweerders. 1. De procedure Bij besluit van 15 maart 2001 hebben verweerders geweigerd verzoeker op grond van artikel 6 van de Winkeltijdenwet 1996 (hierna: de Wet) een ontheffing te verlenen van het verbod om op zondag een winkel voor het publiek geopend te hebben. Bij brief van 7 april 2001 heeft verzoeker tegen vorenvermeld besluit van verweerders bezwaar gemaakt. Voorts heeft verzoeker zich bij brief van gelijke datum, ingekomen ter griffie van het College op 10 april 2001, tot de president van het College gewend met het verzoek terzake van vorenvermeld besluit een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 21 april 2001 heeft verzoeker het verzoek om voorlopige voorziening aangevuld. Op 15 mei 2001 hebben verweerders een schriftelijke reactie op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, strekkende tot afwijzing van het verzoek. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 23 mei 2001, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Verzoeker was ook in persoon aanwezig. 2. De grondslag van het verzoek 2.1 Bij de Winkeltijdenwet 1996 (hierna: de Wet) is - voorzover hier van belang - het volgende bepaald: " Artikel 2 1. Het is verboden een winkel voor het publiek geopend te hebben: a. op zondag; (...) Artikel 6 1. Indien de eigenaar of beheerder van een winkel tot een kerkgenootschap behoort, dat de wekelijkse rustdag op een andere dag dan de zondag houdt, of te goeder trouw verklaart een godsdienst of levensovertuiging te belijden welke vordert, dat de wekelijkse rustdag op een andere dag dan de zondag wordt gehouden, verlenen burgemeester en wethouders op zijn verzoek ontheffing van het verbod van artikel 2, eerste lid, onder a. 2. Aan de ontheffing wordt het voorschrift verbonden dat de winkel op die andere dag gesloten dient te zijn. (...) Artikel 10 Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven." 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Op 12 november 1999 hebben verweerders op grond van artikel 6 van de Wet aan B ontheffing verleend van het verbod om op zondag een winkel voor het publiek geopend te hebben. Deze ontheffing is verleend voor een winkel op het adres C te 's-Gravenhage. - Blijkens een uittreksel d.d. 12 december 2000 uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken Haaglanden te 's-Gravenhage wordt op het adres C te 's-Gravenhage met ingang van 20 november 2000 - voor rekening van verzoeker - de eenmanszaak D gedreven, een supermarkt annex broodbakkerij. - Blijkens een ongedateerd mutatieformulier van de Politie Haaglanden, district Den Haag / Loosduinen - Laak - Escamp, bureau Laak, is op vrijdag 26 januari 2001 door twee verbalisanten geconstateerd dat de winkel van verzoeker voor het publiek geopend was. - Bij brief van 20 februari 2001 heeft verzoeker bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van verweerders een aanvraag ingediend hem ontheffing te verlenen van het verbod om op zondag een winkel voor het publiek geopend te hebben. Verzoeker heeft aan deze aanvraag religieuze motieven als bedoeld in artikel 6 van de Wet ten grondslag gelegd. In deze aanvraag staat voorts het navolgende vermeld: " Thans is de ontheffing verleend aan de vorige eigenaar, te weten B (...). Niet wetende heb ik mijn winkel op twee vrijdagen open gehouden voor het publiek en bied hier mijn welgemeende excuses voor." - Vervolgens hebben verweerders het besluit van 15 maart 2001 genomen. - Blijkens memo's, gedateerd 24 april 2001 en 2 mei 2001, van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling / Verkeer van verweerders, is door een ambtenaar van deze dienst geconstateerd dat de winkel op het adres C te 's-Gravenhage op de vrijdagen 20 april 2001 en 27 april 2001 voor het publiek geopend was en op de zondagen 22 april 2001 en 29 april 2001 gesloten was. 3. Het standpunt van verweerders Verweerders hebben - samengevat - het volgende naar voren gebracht. De in 1999 aan B verleende ontheffing van het verbod om op zondag een winkel voor het publiek geopend te hebben, is persoonsgebonden en is niet overdraagbaar. Wanneer niet meer aan de aan de ontheffing verbonden voorwaarden wordt voldaan, waaronder ook wordt begrepen de omstandigheid dat de winkel een andere eigenaar krijgt, komt de ontheffing te vervallen. Blijkens de wetsgeschiedenis weerspiegelt het woord "vordert" in artikel 6 van de Wet de bedoeling van de wetgever dat het hier voor een betrokkene om een godsgebod gaat. Verweerders leiden hieruit af dat het om een zo dwingende godsdienstige overtuiging moet gaan, dat degene die op deze bepaling een beroep doet, reeds op grond van die enkele overtuiging zijn winkel op de voor hem geldende rustdag gesloten houdt. De handelwijze van verzoeker is niet in overeenstemming met het vorenstaande. Gebleken is immers dat verzoeker zijn winkel op vrijdag - zijn gestelde religieuze rustdag - voor het publiek geopend heeft gehad. Uit vorenomschreven handelwijze van verzoeker blijkt derhalve dat zijn religieuze overtuiging hem niet dwingt om zijn winkel op vrijdag gesloten te houden. Gelet op de handelwijze van verzoeker is veeleer aannemelijk dat het onderhavige ontheffingsverzoek uit hoofde van economische motieven is ingegeven. Verzoeker heeft immers aangevoerd dat hij op zondag een betere omzet draait en dat openstelling op vrijdag - zijn religieuze rustdag - tot problemen en een lage omzet leidt omdat zijn klantenkring grotendeels uit moslims bestaat. Nu de Wet geen mogelijkheid biedt om op grond van economische motieven ontheffing te verlenen van het verbod een winkel op zondag voor het publiek geopend te hebben, is de aanvraag van verzoeker afgewezen en dient het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening eveneens te worden afgewezen. 4. Het standpunt van verzoeker Verzoeker heeft - samengevat - het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft op 20 november 2000 een kleine supermarkt annex warme bakkerij op het adres C overgenomen. Het klantenbestand van de winkel bestaat voor 90% uit Turkse gezinnen. In het kader van de bedrijfsovername heeft de Kamer van Koophandel verzoeker niet geïnformeerd over de inhoud en strekking van de Winkeltijdenwet. Verzoeker heeft de winkel op het adres C overgenomen in de veronderstelling dat de ontheffing van de zondagssluiting op naam van de winkel was gesteld en niet op naam van de vorige eigenaar. Op grond daarvan was hij ervan overtuigd dat hij zijn winkel derhalve op zondag voor het publiek geopend mocht hebben. Bovendien was hem uit navraag gebleken dat in 's-Gravenhage alle Turkse bakkerijen op zondag open zijn. Verzoeker wil naar eer en geweten elke vrijdag als religieuze rustdag doorbrengen, teneinde die dag samen met zijn gezin en familie te kunnen zijn en naar de moskee te kunnen gaan. Verzoeker wenst derhalve niet om louter economische redenen ontheffing van het verbod om zijn winkel op zondag voor het publiek geopend te hebben. Verzoeker ontkent echter niet dat aan zijn verzoek wel mede economische argumenten ten grondslag liggen. De afwijzing door verweerders van zijn verzoek om op zondag in plaats van op vrijdag zijn winkel voor het publiek geopend te mogen hebben, is voor verzoeker rampzalig. Van vijf dagen omzet kan zijn winkel niet bestaan en een openstelling op vrijdag leidt tot problemen en een lage omzet omdat bijna al zijn klanten moslims zijn. Ontheffing van het verbod om op zondag zijn winkel voor het publiek geopend te hebben, is derhalve belangrijk voor het gezin van verzoeker, zijn bedrijf en zijn klantenkring. Financieel gezien kan hij het hoofd nog net boven water houden. Een langduriger verbod om zijn winkel op zondag voor het publiek geopend te hebben, zal echter leiden tot sluiting van zijn bedrijf, in welk geval verzoeker onherstelbaar nadeel zal leiden. Nadat hij de bedrijfsvoering van de winkel in januari 2001 daadwerkelijk van zijn voor-ganger had overgenomen, is het in de periode totdat hij op 20 februari 2001 de ontheffings-aanvraag heeft ingediend, tweemaal voorgekomen dat hij zijn winkel op vrijdag voor het publiek heeft opengesteld. Nadat zijn aanvraag om ontheffing door verweersters is afgewezen, is hij noodgedwongen op vrijdagen geopend, omdat hij bij een openstelling gedurende vijf in plaats van zes dagen onvoldoende omzet draait. 5. De beoordeling van het verzoek Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieromtrent overweegt de president als volgt. Het in artikel 6, eerste lid, van de Wet gebezigde woord "vordert" weerspiegelt, blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel, de bedoeling van de wetgever dat het hier voor de betrokkene om een godsgebod gaat. Naar vaste jurisprudentie van het College dient hieruit te worden afgeleid, dat het om een zo dwingende godsdienstige overtuiging moet gaan dat degene die op deze bepaling een beroep doet reeds op de grond van die enkele overtuiging zijn winkel op de voor hem geldende rustdag gesloten houdt. Hiervan is niet gebleken. Vast staat immers dat verzoeker - niettegenstaande zijn religieuze overtuiging - zijn winkel op vrijdag voor het publiek geopend heeft gehad. Deze handelwijze van verzoeker is niet te rijmen met de aanwezigheid bij verzoeker van een dwingende godsdienstige overtuiging als bovenbedoeld. Gelet op het vorenstaande is de president voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is dat in bezwaar of in een eventueel beroep de afwijzing van de aanvraag om ontheffing geen stand kan houden. Voor een schorsing van het besluit is derhalve geen plaats. Nu de president ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden, die meebrengen dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van enigerlei voorziening vereist, dient het daartoe strekkende verzoek te worden afgewezen. De president acht geen termen aanwezig artikel 8:75 van de Awb toe te passen. 6. De beslissing De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2001. w.g. H.G. Lubberdink w.g. M.S. Hoppener