Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2197

Datum uitspraak2001-06-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers540/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Nr. 540/00 15 juni 2001 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak d.d. 5 juni 2000 van de inspecteur Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting te Apeldoorn (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen een aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting d.d. 29 februari 2000. 1. Ontstaan en loop van het geding. Van belanghebbende is bij aanslag d.d. 29 februari 2000 een bedrag van f 982,-- aan motorrijtuigenbelasting nageheven. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bij een op 17 maart 2000 bij de inspecteur binnengekomen brief bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 5 juni 2000 heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. Van deze uitspraak is belanghebbende bij een op 12 juli 2000 bij het hof binnengekomen brief in beroep gekomen. Op 9 oktober 2000 is ter griffie van het hof een verweerschrift van de inspecteur ontvangen. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 9 maart 2001, gehouden te Assen. Ter zitting zijn verschenen de belanghebbende en de inspecteur. Het gerechtshof heeft op 23 maart 2001 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn op 29 maart 2001 per aangetekende post aan partijen verzonden. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. Op 18 april 2001 is bij het gerechtshof een brief van belanghebbende binnengekomen waarin hij verzoekt om vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke. Het door belanghebbende verschuldigde griffierecht is op 11 mei 2001 voldaan. 2. De feiten. Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast: 2.1. De controle-unit te Zwolle heeft naar aanleiding van een op 6 augustus 1999 uitgevoerde controle geconstateerd dat het motorrijtuig, merk Renault, type Clio RL 1.9D, voorzien was van een grijs kenteken YY-00-YY, terwijl dat motorrijtuig niet voldeed aan de daarbij behorende inrichtingseisen als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en aldus als een personenauto diende te worden aangemerkt. Belanghebbende was blijkens het kentekenregister sinds 4 januari 1993 eigenaar. 2.2. Omdat belanghebbende de motorrijtuigenbelasting naar het bestelauto- in plaats van het personenautotarief had voldaan is aan hem een naheffingsaanslag ten bedrage van f 982,-- opgelegd. 3. Het geschil In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag al dan niet terecht is opgelegd. Belanghebbende stelt dat de aanslag hem ten onrechte is opgelegd. De inspecteur bestrijdt dit standpunt. 4. De overwegingen omtrent het geschil 4.1. Belanghebbende stelt dat de heffing van houderschapsbelasting in strijd is met artikel 1 van het eerste protocol van het verdrag van Rome '50. 4.2. Genoemd artikel ziet op bescherming van het recht van eigendom. Niet gezegd kan worden dat de heffing van houderschapsbelasting enige beperking van dat recht tot gevolg heeft. Hetgeen terzake is gesteld faalt derhalve. 4.3. Belanghebbende stelt dat de heffing van houderschapsbelasting in strijd is met het EG-verdrag, nu bijvoorbeeld Franse staatsburgers volgens belanghebbende niet worden aangeslagen in de houderschapsbelasting. 4.4. Ingevolge artikel 5 van het verdrag strekt het optreden van de Europese gemeenschap niet verder dan hetgeen nodig is om de doelstellingen van het EG-verdrag te verwezenlijken. In dat verband kan niet worden geconcludeerd dat heffing van houderschapsbelasting in strijd is met die doelstelling. Daar doet niet aan af dat Franse staatsburgers volgens belanghebbende niet worden aangeslagen in houderschapsbelasting. 4.5. Ingevolge de Wet van 16 december 1993, Stb. 1994, 17 (Verbeterblad), zoals deze wet laatstelijk is gewijzigd bij Wet van 17 december 1998, Stb. 723, is het onderhavige motorrijtuig onder de categorie personenauto gerangschikt in plaats van zoals voor de wetswijziging onder de categorie bestelauto. 4.6. Motorrijtuigenbelasting is een aangiftebelasting, waardoor het al of niet doen van een juiste aangifte volledig onder verantwoording van de belastingplichtige valt. Na voornoemde wetswijziging lag het derhalve op de weg van belanghebbende uit eigener beweging aangifte te doen van wijzigingen die verband hielden met de inrichting van zijn motorrijtuig. 4.7. Belanghebbende stelt dat de inspecteur naar willekeur de periode waarover is nageheven heeft vastgesteld. 4.8. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur rekening gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 1998. Op grond van dat arrest heeft de inspecteur nageheven over de periode 4 oktober 1998 tot en met 3 oktober 1999. Derhalve is er geen sprake van willekeur aan de zijde van de inspecteur. 4.9. Belanghebbende heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na de uitgevoerde controle een naheffingsaanslag heeft opgelegd, op grond waarvan hij meende te mogen concluderen dat de inspecteur een zodanige aanslag achterwege zou laten. 4.10. De inspecteur is op basis van wetgeving gerechtigd binnen vijf jaren nadat een aanslag is opgelegd na te vorderen, voorzover er sprake is van een nieuw feit. Nu de inspecteur op grond van een nieuw feit heeft nageheven binnen een door de wetgever gestelde termijn faalt bedoeld beroep van belanghebbende. 5. De conclusie Op grond van het voorgaande is het beroep ongegrond. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de blijkens het beroepschrift overige ingenomen standpunten van belanghebbende, gelet op het in het verweerschrift weergegeven verweer van de inspecteur, niet tot een andere conclusie kunnen leiden. 6. De proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing Het hof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 15 juni 2001 door mr F.J.W. Drion, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van M. Haarsma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2001 te Leeuwarden en ondertekend door de voorzitter en de griffier. Op 20 juni 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.