Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2225

Datum uitspraak2001-01-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersWL. 20.000811.00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer : 20.000811.00 uitspraakdatum : 31 januari 2001 tegenspraak; GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 9 december 1999 in de strafzaak onder parketnummer 4264-98 tegen: [verdachte], [geboorteplaats, [geboortedatum], [woonplaats]. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. De tenlastelegging Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over, met dien verstande dat het hof in de 19e regel van het onder 2 tenlastegelegde het woord "heeft" verbeterd leest in "had", zijnde hier sprake van een kennelijke schrijffout door verbetering waarvan de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad. De bevoegdheid van de meervoudige strafkamer van de rechtbank In de onderhavige strafzaak is de verdachte gedagvaard voor de gewone meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Breda van 25 november 1999. De verdachte is gedagvaard onder 1 terzake van overtreding van artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en voorts onder 2, 3 en 4 terzake van overtredingen van de Opiumwet, respectievelijk het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de accijns. Het eerste feit op de dagvaarding betreft een economisch delict. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde verweer gevoerd, primair, dat de commune meervoudige strafkamer van de rechtbank niet bevoegd was om van dit economisch delict kennis te nemen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd -zakelijk weergegeven-: De zaak is in eerste aanleg behandeld en beslist door de meervoudige commune strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Breda. Gezien het bepaalde in artikel 56, lid 4 van de Wet op de rechterlijke organisatie is voor het oordeel of de rechtbank bevoegd was om kennis te nemen van de onder 1 tenlastegelegde overtreding van artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, beslissend of dit economisch delict is begaan in samenhang met de onder 2 tenlastegelegde overtreding van artikel 10a van de Opiumwet. Naar mijn oordeel is dat niet het geval. Er is in onderhavige zaak geen eenheid in tijd en plaats tussen het onder 1 en 2 tenlastegelegde en ook overigens is er geen sprake van samenhang tussen de feiten. Artikel 56, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie is mitsdien niet van toepassing. Ik ben van oordeel dat het hof de commune meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Breda onbevoegd dient te verklaren om van het onder 1 tenlastegelegde kennis te nemen. Het hof is van oordeel dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen en overweegt daartoe het volgende. Krachtens artikel 39, lid 1, van de Wet op de economische delicten worden zaken betreffende economische delicten in beginsel behandeld en beslist door de economische kamer. Krachtens artikel 56, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie oordeelt de commune kamer van de rechtbank over economische delicten, waarvan de economische strafkamer volgens de regels van artikel 39, eerste lid, van de Wet op de economische delicten kennisnemen, indien deze delicten zijn begaan in samenhang met één of meer strafbare feiten, waarvan de rechtbank volgens artikel 56, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie kennisneemt, mits tezamen ten laste gelegd met één of meer van die strafbare feiten. Het hof stelt allereerst vast dat er sprake is van feitelijke samenhang tussen het onder 1 en onder 2 tenlastegelegde. Verdachte wordt onder 1 verweten dat hij op [datum] te [plaatsaanduiding] zonder vergunning een hoeveelheid van een mengsel bevattende BMK voorhanden heeft gehad. BMK is een grondstof die gebruikt wordt en nodig is voor de produktie van synthetische drugs, te weten amfetamine en metamfetamine. Het eerste tenlastegelegde feit valt binnen het tijdsbestek van het tweede tenlastegelegde feit, te weten -kort gezegd- het in de periode van [data] meermalen plegen van voorbereidingshandelingen ex artikel 10a van de Opiumwet. Verdachte wordt in het onder 2 tenlastegelegde onder meer verweten dat hij in de genoemde periode precursoren voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren voor de bereiding, bewerking en verwerking van -eveneens- synthetische drugs. Het hof is voorts van oordeel dat er sprake is van een juridische samenhang tussen het onder 1 en 2 tenlastegelegde, gelet op het rechtskarakter van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de Opiumwet. De Wet voorkoming misbruik chemicaliën, in werking getreden op 1 juli 1995, is blijkens de aanhef van de wet tot stand gekomen ter uitvoering van internationale richtlijnen en verdragen en beoogt misbruik van chemicaliën voor de illegale vervaardiging en het in de handel brengen van verdovende middelen en psychotrope stoffen te voorkomen, door bij de wet regels te stellen met betrekking tot de vervaardiging, het in de handel brengen en de in-, uit-, en doorvoer van bepaalde chemicaliën. Omtrent het doel van artikel 10a van de Opiumwet wordt in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1982/1983, 17 975, nr. 3, blz. 4) gesteld: "(Het wetsvoorstel) richt zich primair op de bestrijding van de (internationale) handel in drugs met een onaanvaardbaar risico en op degenen die daarin betrokken zijn en beoogt het mogelijk te maken in een vroeg stadium van de organisatie van de handel in te grijpen". Beide regelingen hebben aldus een gelijksoortige strekking en betreffen eenzelfde belang, te weten het belang van de bescherming van de volksgezondheid. Het hof is dan ook van oordeel dat de commune meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Breda, gezien het bepaalde in artikel 56, vierde lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, bevoegd was om te vonnissen over het onder 1 tenlastegelegde economische delict. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging Voorzover aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd dat hij de feiten mede zou hebben begaan buiten Nederland, te weten in België, is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging kan worden ontvangen nu ter terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte de Nederlandse nationaliteit bezit, de tenlastegelegde feiten door de Nederlandse strafwet als misdrijven worden beschouwd en op die feiten door de strafwet van België straf is gesteld. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande: 1. dat hij, niet zijnde een houder van een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en niet zijnde een persoon of instelling als bedoeld in artikel 4 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, op [datum] te [plaatsaanduiding], opzettelijk een hoeveelheid van een mengsel bevattende 1-Fenyl-2-Propanon (BMK), zijnde een middel genoemd onder categorie 1 van bijlage I van de richtlijn inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (richtlijn 92/109/EEG) voorhanden heeft gehad; 2. dat hij in de periode van [data] te [plaatsaanduiding], meermalen, telkens om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken en verwerken van één of meer substanties vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, - heeft getracht anderen gelegenheid tot het plegen van die feiten te verschaffen, - en stoffen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van die feiten, immers heeft hij, verdachte, telkens opzettelijk grote hoeveelheden chemicaliën en gassen gekocht en besteld en afgenomen en vervolgens voornoemde chemicaliën en gassen verschaft en verstrekt en ter beschikking gesteld en afgeleverd aan personen, welke het voornemen hadden om voornoemde substanties vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I te bereiden, bewerken en verwerken, te weten - bij Conlac B.V. grote hoeveelheden aceton en zoutzuur en zwavelzuur en mierenzuur en fosforzuur en avicel en kaliumhydroxide en isopropanol en natriumhydroxide en caffeine en Emcompress en waterstofgas en - bij Vat Chemicals B.V. grote hoeveelheden formamide en methanol en tilatemine en monomethylamine en - bij Caldic B.V. grote hoeveelheden ether en methanol en - bij Epenhuysen Chemie N.V. grote hoeveelheden methanol, zijnde deze chemicaliën en gassen telkens chemicaliën en gassen die benodigd (kunnen) zijn bij de bereiding, bewerking en verwerking van stoffen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. dat hij in de maand [maandaanduiding] te [plaatsaanduiding], opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring, -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat die werkgeversverklaring aan Residentie Lease is afgegeven of verstuurd en bestaande die valsheid hierin dat op die werkgeversverklaring staat vermeld "De heer [naam] is bij ons in dienst vanaf [datum] en ontvangt een vast afgesproken bedrag van fl. 1300,- netto per maand" en als afzender "V.O.F. C. Bossers"; 4. dat hij op [datum] te [plaatsaanduiding], in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de accijns opzettelijk accijnsgoederen, namelijk een aantal sloffen met pakjes shag en pakjes sigaretten, als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van bovengenoemde wet in de heffing waren betrokken. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde verweer gevoerd, subsidiair, dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hij de 1-Fenyl-2-Propanon (BMK) opzettelijk voorhanden heeft gehad. Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde opzet in de zin van voorwaardelijk opzet bewezen kan worden verklaard. Het hof overweegt daaromtrent het navolgende. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij ervan uit ging dat in de schuur van het perceel [adres], welke hij voor opslag ter beschikking had gesteld aan "een man uit het criminele circuit" wiens naam hij niet wilde noemen, formamide opgeslagen lag, en zeker geen BMK. Verdachte heeft verklaard dat hij meende dat het opslag van formamide betrof, omdat hij deze stof reeds twee tot drie keer eerder geleverd had aan de bewuste man. Echter, ook al zou het opzet van de verdachte -overeenkomstig zijn verklaring- in beginsel gericht geweest zijn op formamide, uit de volgende omstandigheden zoals deze uit de bewijsmiddelen blijken, te weten: - dat de verdachte is benaderd door een man die hij reeds gedurende ruim 10 jaren kende met de vraag of hij, verdachte, opslag had om iets weg te zetten; - dat de verdachte daarop sleutels heeft laten bijmaken van de schuur van het perceel [adres] en deze bijgemaakte sleutels aan de man heeft gegeven; - dat de verdachte in het verleden meermalen formamide aan deze man heeft geleverd; - dat de verdachte meende dat er in de schuur formamide opgeslagen was; - dat de verdachte wist dat formamide bestemd is voor de produktie van synthetische drugs/pillen; - dat de verdachte wist dat de voornoemde man aan wie hij eerder formamide had geleverd, zich in het criminele circuit van (de produktie van) "pillen" bevond, leidt het hof -mede bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen- af dat de verdachte zich welbewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zich in de schuur van het perceel [adres] een ander voor de produktie van synthetische drugs bestemd middel, in casu BMK, zou bevinden dan waarop zijn opzet in eerste instantie was gericht en dat de verdachte aldus voorwaardelijk opzet op het voorhanden hebben van die BMK heeft gehad. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het bewezen verklaarde onder 1 is als misdrijf voorzien bij artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, onder 1e, junctis de artikelen 1, aanhef en onder 1e (oud), en 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het bewezen verklaarde onder 2 is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2e en 3e, junctis de artikelen 10, derde lid, en 2, eerste lid, aanhef en onder a en B (oud), van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10a van de Opiumwet. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het onder 3 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, tweede lid, juncto eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Het onder 4 bewezenverklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de accijns en strafbaar gesteld bij artikel 97 van de Wet op de accijns. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. De verdachte heeft zich gedurende een periode van anderhalf jaar meermalen schuldig gemaakt aan de voorbereiding van de bereiding, bewerking en verwerking van synthetische verdovende middelen. Ook heeft hij een grote hoeveelheid BMK voorhanden gehad. BMK is een onmisbare grondstof voor de vervaardiging van amfetamine en metamfetamine. Het hof acht ter terechtzitting aannemelijk geworden dat verdachte louter uit winstbejag heeft gehandeld. Daarbij heeft de verdachte zich op geen enkel moment rekenschap gegeven van het feit dat synthetische drugs grote gevaren opleveren voor de gezondheid van de gebruikers ervan. Verdachte heeft verder, om zich een leaseauto te kunnen verschaffen, opzettelijk gebruik gemaakt van een valse werkgeversverklaring. Tenslotte heeft de verdachte een ruime hoeveelheid sigaretten en shag vanuit Luxemburg naar Nederland gesmokkeld. De schatkist is hierdoor benadeeld. Heffingen en accijnzen die wel verschuldigd waren, werden immers niet betaald. Bovendien leidt dergelijk handelen tot oneerlijke concurrentie in het economisch verkeer. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, alsmede de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake een drugsdelict in Groot-Brittannië is veroordeeld. Bij de straftoemeting heeft het hof anderszins rekening gehouden met de leeftijd en de gezondheidstoestand van verdachte, alsmede met het tijdsverloop sedert het plegen van de feiten. De verdachte heeft een aanbod gedaan tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, voor het geval het hof voornemens zou zijn een geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen. Dit aanbod moet worden verworpen omdat niet voldaan is aan de wettelijke voorwaarde dat het hof voornemens is aan de verdachte een straf op te leggen die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van niet meer dan zes maanden met zich mee zou brengen. De in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn van zulke aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen zijn met betrekking tot hetwelk het onder 4 bewezen verklaarde is begaan. Deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 5, 10, 36b, 36c, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, de artikelen 1 (oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 2 (oud), 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: onder 1: "Overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan"; onder 2: "Om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd"; onder 3: "Opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst"; onder 4: "Opzettelijk een accijnsgoed voorhanden hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing was betrokken". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van twintig maanden. Verklaart onttrokken aan het verkeer de navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: 1. 15 sloffen shag, Samson halfzwaar, à 10 pakjes à 50 gram; 2. 21 sloffen shag, Brandaris zware shag, à 10 pakjes à 50 gram; 3. 39 sloffen shag, Van Nelle zware shag, à 10 pakjes à 50 gram; 4. 10 sloffen shag, Drum halfzwaar, à 10 pakjes à 50 gram; 5. 9 sloffen sigaretten, Gladstone mild, à 8 pakjes à 25 stuks. Dit arrest is gewezen door Mr. Eijsenga, als voorzitter Mrs. Van den Elzen en Ficq, als raadsheren In tegenwoordigheid van Mr. Schotanus, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 januari 2001.