Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2241

Datum uitspraak2001-06-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129200-97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM Parketnummer: 13/129200-97 Datum uitspraak: 22 juni 2001 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen: [verdachte], Johannes Theodorus geboren te Amsterdam op 26 juli 1944, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres] en aldaar feitelijk verblijvende. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9, 10, 14, 16, 17 en 30 mei en van 1, 7 en 8 juni 2001. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. 2.1 Geldigheid van de dagvaarding 2.1.1 Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat de dagvaarding op het punt van de telastegelegde criminele organisatie nietig moet worden verklaard omdat de tekst daarvan, ook gelezen in samenhang met het dossier, onvoldoende feitelijk is zodat verdachte niet weet waartegen zich te verdedigen; het merendeel van hetgeen in het dossier is vermeld op het punt van de criminele organisatie betrekking heeft op perioden die buiten het bereik van de telastelegging liggen; onvoldoende duidelijk is wat met sommige in de telastelegging gebezigde begrippen wordt bedoeld; er onvoldoende samenhang is tussen de telastegelegde strafbare feiten waarop het oogmerk van de organisatie gericht zou zijn en de handelingen die ter concretisering daarvan worden genoemd. 2.2.2 De rechtbank verwerpt dit verweer. In het dossier is voldoende duidelijk omschreven wat verdachte op dit punt wordt verweten, zodat hij in staat is geweest zich daartegen te verdedigen. Bezwaren als zouden deze verdenkingen niet redengevend zijn voor het gemaakte verwijt, incompleet zijn of op een andere periode betrekking hebben zijn kwesties die het bewijs raken. Wellicht geven dergelijke kwesties aanleiding om de begrijpelijkheid van de reden om aldus telaste te leggen in twijfel te trekken, maar niet de begrijpelijkheid van het telastegelegde als zodanig. 2.1.3 Eenzelfde redenering geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de woorden "onder meer" in de telastegelegde valsheid in geschrift, voorzover betrekking hebbend op de aangiften loonbelasting/premie volksverzekering over het derde en vierde kwartaal van 1996. Waar de verdediging heeft verwezen naar een eerdere beslissing van deze rechtbank in de zaak [betrokkene1] - waarin de dagvaarding op het onderdeel "onder meer" wegens te weinig bepaaldheid nietig is verklaard - miskent zij dat in dat geval die woorden in een geheel andere context waren gebruikt en andere omstandigheden dan in dit geval aan de begrijpelijkheid van het gebruik van die woorden in de weg stonden. 2.2 Ontvankelijkheid van de officier van justitie 2.2.1 De raadsman heeft op een aantal gronden bepleit dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in zijn vervolging. De rechtbank verwijst voor dit betoog naar de uitgebreide pleitnotities die in het dossier zijn gevoegd. De raadsman heeft daarin het standpunt ingenomen dat de officier van justitie bewust en opzettelijk zijn cliënt heeft benadeeld en derhalve doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van zijn cliënt aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak heeft tekortgedaan (NJ 1996, 249). Dit standpunt van de raadsman en hetgeen overigens ter terechtzitting aan de orde is gekomen geven de rechtbank aanleiding tot de navolgende onderwerpsgewijze, deels ambtshalve overwegingen waarbij uitgangspunt is dat er, in zijn algemeenheid gesproken, voldoende aanleiding was voor de start van een onderzoek tegen verdachte. 2.2.2 In de loop van het onderzoek zijn echter verschillende onzorgvuldigheden opgetreden. Een aantal daarvan heeft geleid tot het toebrengen van onnodige schade aan verdachte. Deze onzorgvuldigheden worden hieronder beschreven. A. De stukken D/1000 en D/1001 A.1 Blijkens AH/262 is door de Belastingdienst Grote Ondernemingen Amsterdam (BGOA) op 31 mei 1996 van A. [getuige1] informatie verkregen over frontruntransacties in het fonds Heidemij. Deze informatie is doorgespeeld aan het Controlebureau van de Vereniging Amsterdamse Effectenbeurs. A.2 Op 3 april 1997 heeft de FIOD in de persoon van E.J. van Dijk (hierna te noemen: Van Dijk) van een medewerker van de Amsterdam Exchange (AEX) vernomen dat de desbetreffende kwestie was onderzocht en dat een patroon als door de tipgever aangegeven zou zijn aangetroffen. De zaak was daarop voorgelegd aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE, opvolgster van voornoemd Controlebureau), die geen aanleiding zag voor nader onderzoek. De FIOD verbond hieraan de conclusie dat er op dat moment geen sprake was van een vermoeden van een strafbaar feit ter zake. A.3 Op 29 april 1997 sprak Van Dijk met de officier van justitie en meldde onder meer de van de tipgever verkregen informatie over voorwetenschap/frontrunning en het noemen van de naam [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. in dat verband. Daarbij deelde hij mee wat de stand van het controle-onderzoek was. Op verzoek van de officier van justitie heeft Van Dijk deze informatie vastgelegd in AH/1000, gedateerd 16 mei 1997. Naar aanleiding hiervan heeft de officier van justitie op 18 augustus 1997 met de tipgever gesproken. A.4 In AH/1000 wordt de naam van [medeverdachte] & [medeverdachte] - naar de rechtbank aanneemt [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. - slechts genoemd in verband met de enkele omstandigheid dat [medeverdachte1], die begunstigde zou zijn van meelooptransacties, op dat moment directeur-aandeelhouder bij deze vennootschap was. In AH/1000 is vermeld dat een onderzoek is uitgevoerd door het Controlebureau en dat daarvan een rapport is opgesteld, dat echter niet aan de FIOD ter beschikking is gesteld. A.5 Bij een huiszoeking bij het bestuur van de AEX en de Vereniging voor de Effectenhandel op 12 september 1997 is het hiervoor bedoelde rapport in beslag genomen (D/1001), alsmede een gespreksnotitie van 14 februari 1996 (D/1000). Vanaf die datum beschikte justitie derhalve langs formele weg over deze stukken. Voorzover hier van belang bevatten genoemde stukken de volgende conclusies: "Op basis van de nu voorliggende gegevens is niet vastgesteld dat door [betrokkene 2] vergoedingen zijn gegeven aan [medeverdachte1] door middel van effectentransacties. Er zijn geen aanwijzingen om het onderzoek in een bepaalde richting voort te zetten." (D/1000) en "De voorgaande feiten en bevindingen in overweging nemend komen wij tot de conclusie dat er weliswaar sprake is geweest van een aantal bijzondere en winstgevende transacties in mei 1996 en enkele onregelmatigheden (..), maar dat over het geheel gezien onvoldoende kan worden (vast)gesteld dat er onrechtmatige bevoordeling heeft plaatsgevonden. (..) Ook de vermeende relatie tussen Experta en Heidemij (tipgever FIOD) kon niet worden aangetoond. (..) Vooralsnog lijkt het niet mogelijk om de verdenkingen geuit door de tipgever van de FIOD met de ons nu ter beschikking staande middelen nader te onderbouwen." (D/1001). A.6 Niet is gebleken dat bij de vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. aan de rechter-commissaris mondeling dan wel schriftelijk melding is gemaakt van het bestaan van deze stukken of van de enkele omstandigheid dat eerder onderzoek was verricht naar de door de tipgever genoemde handelwijze op het gebied van frontrunning, meer in het bijzonder de Heidemij-transacties. Uit het verhoor van de rechter-commissaris Salomon ter terechtzitting van 14 mei 2001 vloeit voort dat wel de informatie afkomstig van de tipgever en de verdenking van frontrunning zijn genoemd. De rechtbank acht deze wijze van voorlichten van de rechter-commissaris zeer onzorgvuldig, te meer daar de hiervoor geciteerde conclusies van een ter zake deskundig orgaan - waarvan in ieder geval de strekking ook toen al aan de officier van justitie bekend was - een duidelijk ander licht zouden kunnen werpen op de beschuldigingen van de tipgever. Deze informatie had de rechter-commissaris daarom niet mogen worden onthouden, ongeacht of zij de rechter-commissaris tot een andere beslissing op de vordering tot openen van een gerechtelijk vooronderzoek zou hebben gebracht. A.7 Kwalijker nog acht de rechtbank de gang van zaken met betrekking tot deze stukken bij de aanvraag tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [medeverdachte1]. Deze is als volgt geweest. De resultaten van de bespreking met de tipgever zijn door de officier van justitie neergelegd in een proces-verbaal van 24 augustus 1997 (AH/1001). Daarin wordt opnieuw gesproken over de transacties Heidemij en over transacties Mogen in verband met [medeverdachte1]. Voorts is op 22 september 1997 het proces-verbaal AH/1004 opgesteld door de Economische Controledienst (ECD). Hierin wordt melding gemaakt van effectentransacties voor rekening van Experta AG, uitgevoerd door [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. A.8 Over de herkomst van deze gegevens verklaarde ECD-verbalisant Braemer-Verbruggen op 7 september 2000 in het gerechtelijk vooronderzoek c.q. de mini-instructie tegen [betrokkene 2], [medeverdachte], [medeverdachte] en [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V, het volgende, zakelijk weergegeven: "Tot 2 oktober 1997 zijn wij bezig geweest met een drietal kortlopende transacties die liepen via Experta. Dat waren transacties Philips Warrants, Flexovit en Van der Moolen. Die gegevens hadden wij verkregen uit de huiszoeking bij de AEX. In het fonds Heidemij hebben we voor 24 oktober 1997 alleen gekeken of er een persbericht was verschenen. In de zaak Mogen hebben we geen verder onderzoek gedaan. Mogen stond ook niet genoteerd." A.9 Op basis van de stukken AH/1001 en AH/1004 heeft de rechter-commissaris, aldus heeft hij verklaard ter terechtzitting van 14 mei 2001, bedoeld gerechtelijk vooronderzoek geopend. De stukken met betrekking tot het eerdere onderzoek, welke de bron vormden voor AH/1004 zijn, hoewel op dat moment in het bezit van Justitie, niet genoemd in AH/1004, noch zijn zij als bijlage daarbij gevoegd. A.10 Op 3 november 2000 verklaarde Braemer-Verbruggen als getuige in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [medeverdachte1] in document D/1001 te zien dat het Controlebureau niet had geconstateerd dat er iets mis was met de transacties Heidemij. Op de vraag waarom bij de opening van dat gerechtelijk vooronderzoek geen melding was gemaakt van D/1000 en D/1001 verklaarde zij dat - als ze ervan uitging dat ze die stukken vóór 22 september 1997 had ingezien - zij daarvan geen mededeling had gedaan omdat ze van mening was dat ze niet ter zake deden voor het aanvangen van het gerechtelijk vooronderzoek. A.11 Niet is gebleken dat de onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie opererende ECD of de officier van justitie zelf de rechter-commissaris anderszins van het bestaan van de stukken op de hoogte heeft gesteld. Evenmin is erop gewezen dat Mogen geen beursgenoteerd fonds was, reden waarom de ECD daarnaar zelfs niet eens onderzoek had verricht of zou gaan verrichten. Deze gang van zaken acht de rechtbank zeer onzorgvuldig. B. De vordering tot onderbewindstelling van [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. B.1 Op 27 oktober 1997 heeft de officier van justitie bij de rechtbank onderbewindstelling van [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. gevorderd als bedoeld in artikel 29 van de Wet op de economische delicten (WED). Die vordering is na behandeling in raadkamer op 27 en 28 oktober 1997 op 28 oktober 1997 afgewezen. Uit het proces-verbaal van de raadkamerzitting blijkt dat de officier van justitie daar heeft medegedeeld dat door toedoen van [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. met misbruik van voorkennis was gehandeld en dat die zaak "rond" was, onder andere door recente verklaringen van D. [betrokkene] en H. [verdachte]. Ook had in Zwitserland huiszoeking plaatsgevonden, waardoor volgens de officier van justitie bewezen kon worden dat [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. had gehandeld met misbruik van voorkennis. Het zou gaan om transacties in aandelen Heidemij en Mogen. B.2 Deze zonder voorbehoud gedane mededelingen waren niet juist. De verklaringen van [betrokkene] ondersteunen de stelling van de officier van justitie niet en [verdachte] was daarover niet gehoord. Of de in Zwitserland in beslag genomen stukken voldoende aanwijzingen bevatten voor bedoelde verdenking kon toen niet worden beoordeeld aangezien de Zwitserse autoriteiten nog geen toestemming hadden gegeven daarvan kennis te nemen. B.3 De raadsman van [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. heeft tijdens de behandeling van de vordering erop gewezen dat de transacties Heidemij in juli 1996 met [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. waren besproken en dat de conclusie, die schriftelijk was vastgelegd, luidde dat de transacties in orde waren. Het verzoek van de raadsman om de gespreksverslagen over te leggen werd door de officier van justitie afgewezen met een beroep op de geheimhoudingsplicht van de STE. B.4 De omstandigheid dat de officier van justitie, hoewel door de raadsman ten overvloede nog uitdrukkelijk gewezen op het bestaan van het rapport van het Controlebureau, waarmee kennelijk D/1001 (rapport van 17 juli 1996) wordt bedoeld, dat rapport ook toen niet in het geding heeft gebracht, acht de rechtbank een ernstige nalatigheid. Het gaat immers om een zeer relevant rapport (de conclusie van het rapport is hiervoor onder A.5 aangehaald) dat, zoals gezegd, een ander licht kon werpen op de beschuldigingen van de wel door de officier van justitie aangehaalde tipgever. B.5 Gelet op het door de officier van justitie in raadkamer op 27 en 28 oktober 1997 verdedigde standpunt is voorts aannemelijk dat hij het rapport van 17 juli 1996 niet heeft betrokken in zijn afwegingen om al dan niet onderbewindstelling te vragen. B.6 Het feit dat de STE het rapport van 17 juli 1996 niet aan de FIOD heeft willen verstrekken doet - hoezeer die weigering ook vragen oproept - aan het voorgaande niet af, nu dat rapport op 12 september 1997 bij de huiszoeking bij de AEX is aangetroffen en de officier van justitie al in april 1997 door de FIOD van het onderzoek door het Controlebureau naar de transacties Heidemij en van de daaraan door de STE verbonden conclusie op de hoogte is gesteld. B.7 Nu de vordering onderbewindstelling is gebaseerd op de ernstige verdenking van misbruik van voorkennis en deze beschuldiging ook in de begeleidende persberichten (waarover hierna meer) ruime aandacht heeft gekregen, kon aanzienlijke schade worden aangericht en stond met name het voortbestaan van de onderneming van [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. op het spel, ook indien - zoals gebeurd is - die vordering zou worden afgewezen. Een en ander had de officier van justitie moeten nopen tot uiterste behoedzaamheid, die evenwel onvoldoende in acht is genomen. In dat licht bezien heeft de officier van justitie door de rechtbank (op 27 en 28 oktober 1997) deels onjuist, deels onvolledig te informeren de belangen van met name [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. - en daarmee van personeel en aandeelhouders - ernstig veronachtzaamd. C. Uitlatingen van de officier van justitie jegens derden C.1 De rechtbank beschikt over verslagen van gesprekken die de officier van justitie in het kader van het Clickfondsonderzoek met medewerkers van De Nederlandsche Bank (DNB) heeft gevoerd. Hoewel de officier van justitie er terecht op heeft gewezen dat het hier eenzijdig van de zijde van DNB opgemaakte verslagen voor intern gebruik betreft, meent de rechtbank niet dat dit meebrengt dat aan hetgeen daarin is vermeld geen enkele waarde kan worden gehecht. De officier van justitie heeft immers ook niet ontkend hetgeen daarin is vermeld te hebben gezegd, doch er slechts op gewezen dat hij zich thans niet meer kan herinneren wat hij precies heeft gezegd. Daarmee blijft de strekking van de in deze verslagen vermelde mededelingen van de zijde van de officier van justitie overeind. C.2 Kort weergegeven en voorzover hier van belang heeft de officier van justitie mededelingen gedaan die de volgende strekking hadden: 24 juni 1997 - Op grond van informatie van een tipgever leek er vooralsnog sprake te zijn van witwassen bij [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. samen met ESC. ESC zou ook in verbinding staan met ARMA trading (de rechtbank leest: AMA Trading) en de Hakkelaar en het zou gaan om een Femis-achtige constructie. Voorts zou er vooralsnog sprake zijn van misbruik van voorwetenschap die erin zou bestaan dat een aantal medewerkers van institutionele beleggers [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. tipte vóór zij grote transacties deden, waarop [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. ging frontrunnen. De winst werd verdeeld. De officier van justitie was voornemens om medio oktober 1997 tot aanhouding over te gaan, waarop vervolgens [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. zou worden gesloten. 15 augustus 1997 - Het was het openbaar ministerie uit de publiciteit al jaren bekend dat [verdachte] en het effectenhuis [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. een opmerkelijke handel en wandel kenden. De tipgever beschikte over een waslijst aan beschuldigingen aan het adres van Van Meer, [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. en [verdachte]. Deze zouden betrekking hebben op handel met voorkennis (o.a. door frontrunning), falsificaties in rapportages en misleiding van cliënten. Het was niet uitgesloten dat [betrokkene] tezamen met twee andere figuren (de heren Van Wees) financier zou zijn van ‘de Hakkelaar’. 22 oktober 1997 - De volgende maandag zou om 8.00 uur in een bijzondere raadkamerzitting van de rechtbank een bewindvoerder op grond van artikel 8 WED voor [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. worden benoemd. Aanleiding hiervoor was de omstandigheid dat [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. bij voortduring de Wte overtrad. Het openbaar ministerie zou om 9.00 uur een persverklaring laten uitgaan. C.3 Daarnaast beschikt de rechtbank over de persberichten die het openbaar ministerie vanaf 24 oktober 1997 met betrekking tot het Clickfondsonderzoek heeft laten uitgaan. Voorzover hier van belang is daarin het volgende bekendgemaakt. 24 oktober 1997 - Er was sprake van een onderzoek naar omvangrijke witwaspraktijken en beursfraude. Uit dit onderzoek was de verdenking ontstaan dat de aangehouden personen deel uitmaakten van een criminele organisatie die zich bezighield met misbruik van voorwetenschap, steekpenningen, heling, oplichting, valsheid in geschrift en belastingfraude. 25 oktober 1997 - De Amsterdamse beurs diende daarin te worden beschouwd als werktuig in handen van een aantal personen die zich kennelijk niet aan de wettelijke regels met betrekking tot de handel in effecten wensten te houden. In dat verband werd ook de naam van [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. genoemd. 31 oktober 1997 - Het openbaar ministerie had de onderbewindstelling van [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. gevorderd om aan de gesignaleerde wanpraktijken een eind te maken. 28 oktober 1997 - Ondanks de afwijzing hiervan door de rechtbank was het openbaar ministerie van mening dat de informatie die aanleiding was tot het onderzoek en de onderzoeksresultaten van de huiszoekingen in Zwitserland voldoende bezwaren voor toewijzing opleverden. In verband met de afwijzing overlegde de officier van justitie met de STE over te treffen maatregelen met betrekking tot [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. C.4 Gelet op de stand van zaken van het onderzoek op de desbetreffende momenten en hetgeen overigens daarna nog is gebleken, acht de rechtbank vorenstaande berichtgeving aan derden van de zijde van de officier van justitie zoal niet in sommige opzichten onjuist, dan toch in ieder geval ongenuanceerd, voorbarig en te sterk aangezet en wel in die mate dat dit in strijd komt met de zorgvuldigheid die de officier van justitie in de uitoefening van zijn ambt dient te betrachten. 3. Naast onnodig schadetoebrengend aan verdachte zijn de hiervoor beschreven onzorgvuldigheden ook in het algemeen schadelijk voor de strafrechtspleging. Schadelijk voor de strafrechtspleging zijn ook en vooral de hiernavolgende onzorgvuldigheden. D. Het rechtshulpverzoek D.1 Zoals ter zitting is komen vast te staan is de materiële inhoud van de Duitse vertaling van het van de officier van justitie afkomstige rechtshulpverzoek aan Zwitserland van 3 oktober 1997 niet gelijk aan die van het originele Nederlandse verzoek zoals dit zich in het dossier bevindt. De rechtbank heeft deze verschillen pas kunnen constateren nadat de officier van justitie de Duitse vertaling van het verzoek naar aanleiding van een in de pers verschenen artikel over die verschillen aan het dossier heeft toegevoegd. Overigens berust de controle van de juistheid van de vertaling niet bij de rechtbank: de officier van justitie dient ervoor in te staan dat de vertaling getrouw is en de rechtbank moet daarvan kunnen uitgaan. D.2 In het kabinet van de rechter-commissaris in strafzaken van deze rechtbank bevindt zich in het dossier van D. [betrokkene] de Duitstalige versie van het rechtshulpverzoek van 3 oktober 1997 van de rechter-commissaris, getekend door mr. B.J.L.M. van Dijk bij afwezigheid van de behandelend rechter-commissaris mr. Salomon. Ambtshalve heeft de rechtbank kunnen vaststellen dat de tekst hiervan die betrekking heeft op het onderzoek naar J. Verhoek gelijk is aan het officiersverzoek. Omdat problematiek rond en inhoud van beide verzoeken op de hier van belang zijnde punten gelijk zijn, zal de rechtbank beide verzoeken hierna gemakshalve aanduiden als "het rechtshulpverzoek". D.3 In reactie op de perspublicatie en hetgeen de verdediging daaromtrent ter terechtzitting naar voren heeft gebracht heeft de officier van justitie de FIOD verzocht ter zake te rapporteren. Dit heeft geresulteerd in een proces-verbaal van 7 dan wel 14 maart 2001, opgemaakt op ambtseed of -belofte door de verbalisanten R.A. Paumen (verder te noemen: Paumen) Van Dijk. Hierin wordt verklaard dat het rechtshulpverzoek aanvankelijk uit drie deelverzoeken bestond, die elk apart zijn vertaald. In de periode tussen 29 september en 3 oktober 1997 hebben heroverwegingen plaatsgevonden - waarbij onder meer Van Dijk en Paumen waren betrokken - op grond waarvan is besloten de drie afzonderlijke stukken samen te voegen tot één rechtshulpverzoek. Een en ander moest met grote spoed gebeuren, aangezien in eerste instantie op 7 oktober 1997 in Zwitserland een bespreking met de Zwitserse autoriteiten over de uitvoering van het rechtshulpverzoek was gepland. D.4 Omtrent de totstandkoming van dit verschil relateren de verbalisanten Van Dijk en Paumen dat het samenvoegen vermoedelijk door Van Dijk is gedaan, hoewel daaromtrent geen volledige duidelijkheid meer bestaat. Door het kopiëren en verwijderen van tekstblokken zou het gesignaleerde verschil per ongeluk zijn ontstaan. D.5 Verbalisant Van Dijk is over deze kwestie onder ede gehoord ter terechtzitting van 10 mei 2001. Aldaar heeft hij zonder enig voorbehoud en met specifieke details verklaard dat hij degene is geweest die de rechtshulpverzoeken heeft samengevoegd in het weekend dat lag tussen de vrijdag van het overleg waarin was besloten tot samenvoeging en de dinsdag daarop, waarop de officier van justitie naar Zwitserland zou vertrekken. Voorts heeft hij verklaard dat het samenvoegen van teksten iets anders is dan alleen het technisch knippen en plakken: af en toe zal een zin moeten worden toegevoegd om een lopende tekst te krijgen. Dat kunnen, aldus de getuige Van Dijk, inhoudelijke zinnen zijn. Vervolgens verklaart hij dat er geen inhoudelijke toevoegingen zijn geweest, dat hij geen woorden heeft veranderd en dat hij zich niet met de vertaling heeft bemoeid. Daarop doorgevraagd verklaart hij echter: "Desgevraagd verklaar ik dat ik zowel de Nederlandse als de Duitse tekst heb samengevoegd en dat ik de verbindingen die ik heb aangebracht zelf heb vertaald." D.6 Verbalisanten Paumen en Van Dijk noemen in hun proces-verbaal één verschil tussen de Duitse en de Nederlandse tekst: de Duitse tekst bevat een extra zin luidend "D. [betrokkene] hat u.a. über Mississippi Finance and Security Inc. Gelder in die Gesellschaft AMA Holding BV eingebracht. Diese Gelder stammen vermutlich von den Erträgen der Rauschgiftverkäufe des Johan Verhoek." Dit is hetzelfde verschil dat in de perspublicatie was gesignaleerd. D.7 De rechtbank heeft echter moeten constateren dat er meer verschillen tussen beide teksten zijn. Deze nadere verschillen zijn ter zitting ter sprake gebracht door de verdediging en overigens ambtshalve gezien door de rechtbank. Noch Paumen en Van Dijk, noch de officier van justitie hebben deze nadere verschillen gesignaleerd. Kennelijk was ook de constatering van het eerste verschil geen aanleiding om de teksten woord voor woord te controleren. D.8 Door de verdediging is er terecht op gewezen dat deze nadere verschillen in essentie verwijzingen naar belastingdossiers betreffen. Daarmee geconfronteerd heeft de verbalisant Van Dijk zakelijk weergegeven het volgende verklaard: "Ik kan geen verklaring geven voor deze verschillen of voor het feit dat er wijzigingen hebben plaatsgevonden in de teksten van anderen." Reconstruerend valt evenwel aan te nemen dat de verwijzingen naar belastingdossiers bij het samenvoegen van de Nederlandse conceptrechtshulpverzoeken wel en bij de Duitse versies niet zijn toegevoegd. D.9 De door de FIOD onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie aangeleverde Nederlandse en Duitse tekst van het rechtshulpverzoek is door de Nederlandse rechter-commissaris ondertekend. De verdediging heeft op dit punt aangevoerd dat de Duitse tekst buiten de rechter-commissaris om naar Zwitserland is verstuurd. Dit is dus niet het geval geweest. Feit is echter wel dat rechter-commissaris Salomon er blijkens zijn verklaring ter terechtzitting van 14 mei 2001 van is uitgegaan en naar het oordeel van de rechtbank ook heeft mogen uitgaan - en dit zal niet anders zijn geweest voor diens tijdelijk waarnemende ambtsgenoot mr. B.J.L.M. van Dijk - dat vertaling door een beëdigd dan wel deskundig professioneel vertaler zou plaatsvinden, zodat erop mocht worden vertrouwd dat daarin een getrouwe weergave van het Nederlandse origineel zou zijn opgenomen. Geen van beide blijkt - in ieder geval voor gedeelten van het verzoek - het geval te zijn geweest. D.10 De rechtbank constateert ten slotte dat de kwestie van de aanvankelijke afzonderlijke verzoeken die op het laatste moment zijn samengevoegd tot één verzoek buiten de rechter-commissaris om zijn beslag heeft gekregen, nu deze zich blijkens zijn verklaring niets kan herinneren over besprekingen op dit punt en voorts niet op de hoogte is van de achtergronden van de samenvoeging. D.11 In eerdere vonnissen in het kader van het zogenaamde Clickfondsonderzoek heeft de rechtbank het enkele feit dat de Duitse tekst van het rechtshulpverzoek van 3 oktober 1997 één zin meer leek te bevatten dan de oorspronkelijke Nederlandse tekst bestempeld als een ernstige misslag. In vervolg hierop acht de rechtbank de hiervoor geschetste gang van zaken rond een voor deze strafzaak zo essentieel stuk als het rechtshulpverzoek zoals die eerst in deze strafzaak naar voren is gekomen van een vergaande slordigheid en onachtzaamheid. Dit verwijt betreft zowel de onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie optredende opsporingsambtenaren van de FIOD als de officier van justitie zelf. E. Ambtseed E.1 Uit het voorgaande is gebleken dat de genoemde FIOD-medewerkers verschillende keren op ambtseed of -belofte zaken hebben gerelateerd waarvan ze wisten of hadden kunnen weten dat die niet de juiste gang van zaken weergaven. Van Dijk verklaarde in het proces-verbaal van 7 dan wel 14 maart 2001 niet meer zeker te zijn hoe de samenvoeging van de rechtshulpverzoeken in zijn werk was gegaan, doch wist zich ter terechtzitting van 10 mei 2001 moeiteloos alle details daarvan te herinneren. Paumen ondertekende hetzelfde ambtsedige proces-verbaal, waarin stond dat hij bij de heroverwegingen aanwezig was geweest, maar deelde ter terechtzitting van 30 mei 2001 mede dat hij dat later eens had nagekeken en dat hij had gezien dat hij op dat moment nog met vakantie was geweest. E.2 Niet alleen de FIOD-medewerkers, maar ook CID-chef Van Looijen was onzorgvuldig in zijn verklaring. Van Looijen verklaarde ter terechtzitting van 30 mei 2001 onder ede met stelligheid over de bron van één van de hem getoonde CID-processen-verbaal. Ter terechtzitting van 7 juni 2001 deelde hij mee dat hij dit na zijn eerste verklaring had nagezien en dat hem was gebleken dat hij een fout had gemaakt. Volgens Van Looijen was de oorzaak van deze fout gelegen in de omstandigheid dat hij bij zijn eerdere optreden ter terechtzitting zijn bril niet bij zich had en het niet goed had kunnen zien. E.3 Aan het kennelijke gemak waarmee deze opsporingsambtenaren onder ede zaken verklaren waarvan ze weten of kunnen weten dat die niet juist zijn tilt de rechtbank zwaar. Het is immers een wezenlijk onderdeel van ons strafvorderlijk systeem dat de rechtbank moet kunnen vertrouwen op de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal of een onder ede afgelegde verklaring. Eerdergenoemd kennelijk gemak bevordert het vertrouwen in een ambtsedig proces-verbaal of een onder ede afgelegde verklaring van de desbetreffende opsporingsambtenaar niet. De hier beschreven onzorgvuldigheden rekent de rechtbank de officier van justitie ernstig aan. 2.2.4 Uit het hetgeen tot nu toe is overwogen - hetgeen geen uitputtende opsomming van de gebreken aan het strafrechtelijke onderzoek tegen verdachte is - is de rechtbank niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een opzettelijke benadeling van de verdachte als waar de verdediging op doelt. De rechtbank is hieruit echter wel duidelijk gebleken van een patroon van onzorgvuldig optreden vanaf de aanvang van het onderzoek door de officier van justitie zelf dan wel door medewerkers van de onder diens verantwoordelijkheid opererende opsporingsinstanties. Voorzover het het optreden van de medewerkers van opsporingsinstanties betreft omvat het verwijt aan het openbaar ministerie op dit punt mede het gebrek aan het uitoefenen van een adequate controle. 2.2.5 De hiervoor beschreven onzorgvuldigheden hebben niet alleen schade toegebracht aan verdachte, maar zij zijn eveneens schadelijk voor de strafrechtspleging in het algemeen. Het bedoelde patroon van onzorgvuldig optreden is dan ook van dien aard dat moet worden gesproken van ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijk procesrecht, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (NJ 1996, 249). Dit brengt mee dat de officier van justitie - in ieder geval ten aanzien van een deel van de op de dagvaarding vermelde feiten - niet ontvankelijk is in zijn vervolging van verdachte en dat de overige door de verdediging aangevoerde gronden voor de niet-ontvankelijkheid te dien aanzien geen bespreking behoeven. De reikwijdte van de niet-ontvankelijkheid 2.2.6 Niet alle aan verdachte verweten feiten worden door de niet-ontvankelijkheid getroffen. Het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop de officier van justitie en de onder zijn verantwoordelijkheid vallende opsporingsinstanties zijn tewerkgegaan betreft het Clickfondsonderzoek voorzover betrekking hebbend op verdachte. De verwijten met betrekking tot de loonbelastingkwestie en de valselijk opgemaakte akte staan in een te ver verwijderd oorzakelijk verband van dat onderzoek om op dezelfde gronden het vervolgingsrecht aan de officier van justitie te ontzeggen. 2.2.7 De overige, hiervoor of preliminair nog niet besproken door de raadsman aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkheid kunnen geen van alle tot het resultaat leiden dat de officier van justitie ook voor die feiten niet ontvankelijk is. Kort gezegd gaat het dan nog om schending van het gelijkheidsbeginsel en vervolging voor artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) terwijl ook overtreding van artikel 68 van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) is telastegelegd. 2.2.8 Wat het gelijkheidsbeginsel betreft is duidelijk dat de raadsman heeft gedoeld op de vervolging van verdachte voor misbruik van coderekeningen, terwijl andere financiële instellingen die ook met coderekeningen werken niet worden vervolgd. Dit verweer is niet relevant voor de vervolging ter zake van de loonbelastingkwestie noch voor het verwijt van de vervalste akte, zodat het in zoverre wordt verworpen. 2.2.9 Hetgeen de raadsman nog heeft aangevoerd met betrekking tot de vervolging voor artikel 225 Sr terwijl ook overtreding van artikel 68 AWR is telastegelegd gaat evenmin op. Geen rechtsregel, noch jurisprudentie beletten de gelijktijdige vervolging voor artikel 225 lid 1 Sr en voor overtreding van artikel 68 AWR. Indien de raadsman meent dat de rechtbank in eerdere beslissingen in deze zaak anders heeft beslist, berust dat op een verkeerde lezing van die beslissingen. 2.2.10 Het voorgaande betekent dat de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard zal worden in zijn vervolging van verdachte voorzover het betreft de feiten 1 tot en met 9 op de dagvaarding. 3. Waardering van het bewijs. 3.1 De rechtbank acht het onder 12 telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Niet bewezen kan worden wat is telastegelegd, te weten dat de verkoopprijs van een onroerende zaak ƒ 1.125.000,= bedroeg in plaats van ƒ 875.000,=, aangezien het appartementsrecht op het gebruik van een woning - dat het onderwerp van de koopovereenkomst was - geen onroerende zaak is. 3.2 Ten aanzien van het onder 10 telastegelegde acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. in de periode van 27 september 1996 tot en met 5 november 1996 en in de periode van 27 december 1996 tot en met 3 februari 1997 te Amsterdam telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, inzake de loonbelasting/premie volksverzekeringen, door middel van een telkens vanwege die [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. ingevuld en ondertekend en bij de Belastingdienst ingeleverd aangiftebiljet voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen, respectievelijk te weten de aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen over het derde kwartaal van 1996 (D/352a) en de aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen over het vierde kwartaal van 1996 (D/352b), zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft die [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. toen en daar telkens opzettelijk onjuist en onvolledig opgegeven dat over het derde kwartaal 1996 het totale bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen een bedrag van ƒ 317.450,= beliep en over het vierde kwartaal 1996 het totale bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekering een bedrag van ƒ 625.071,= beliep, terwijl over het derde en vierde kwartaal 1996 in werkelijkheid ƒ 596.250,= meer aan loonbelasting/premie volksverzekering had moeten worden afgedragen dan werd opgegeven, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, terwijl hij, verdachte, telkens tezamen en in vereniging met anderen in de periode van september 1996 tot en met februari 1997 te Amsterdam aan bovenomschreven verboden gedragingen van die [medeverdachte] & [medeverdachte] B.V. feitelijk leiding heeft gegeven. 3.3 Ten aanzien van het onder 11 telastegelegde acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat hij op tijdstippen in de periode van 27 september 1996 tot en met 3 februari 1997 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen meermalen een belastingaangifte loonbelasting - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders telkens in strijd met de waarheid op die aangiften, te weten de aangifte loonbelasting derde kwartaal 1996 (D/352a) en vierde kwartaal 1996 (D/353b) vermeld dat het totale bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen respectievelijk ƒ 317.450,= en ƒ 625.071,= bedroeg, terwijl in werkelijkheid over het derde en het vierde kwartaal 1996 ƒ 596.250,= meer aan loonbelasting/premie volksverzekeringen had moeten worden afgedragen, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken. 3.4 Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 3.5.1 Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat het telastegelegde medeplegen van het feitelijk leiding geven aan de twee overtredingen van artikel 68 AWR en de twee keer valsheid in geschrift telkens beschouwd dient te worden als een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56, eerste lid, Sr, dan wel dienen deze feiten, tezamen met het medeplegen van valsheid in geschrift te worden beschouwd als eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, Sr. 3.5.2 De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet. Het betreft hier twee verschillende aangiften, die niet betrekking hebben op dezelfde periode. In beide perioden is een bedrag buiten de loonadministratie uitbetaald. De eerste aangifte is op 4 november 1996 ondertekend en op 5 november 1996 door de Belastingdienst ontvangen. De tweede aangifte is op 31 januari 1997 ondertekend en op 3 februari 1997 door de Belastingdienst ontvangen. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat een en ander de uitdrukking is van slechts één ongeoorloofd wilsbesluit. 3.5.3 Evenmin is er sprake van eendaadse samenloop ter zake van de artikelen 225 Sr en 68 AWR nu het daarbij gaat om strafbepalingen met een verschillende strekking. 4. Het bewijs 4.1 De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 4.2 Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, meer in het bijzonder de omstandigheid dat geen advies is gevraagd aan een belastingadviseur op dit punt, vloeit voort dat verdachte en zijn mededaders als feitelijk leidinggevers willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de hier bedoelde aangiften onjuist en onvolledig zouden worden gedaan, dan wel de aangiften valselijk zouden worden opgemaakt. Daarmee is ook het opzet van de vennootschap in de vorm van voorwaardelijk opzet bewezen. Voorts acht de rechtbank ook bewezen dat verdachten daarbij het oogmerk hebben gehad de aangiften als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken, daar deze officiële aangiften ook daadwerkelijk bij de Belastingdienst zijn ingediend ten bewijze van de hoogte van de aan de vennootschap op te leggen en door deze af te dragen loonbelasting. 4.3.1 Van de zijde van de verdediging is aangevoerd - samengevat en zakelijk weergegeven - dat de telastegelegde feiten niet bewezen kunnen worden, omdat de betalingen waar het om gaat niet als loon zouden zijn aan te merken. 4.3.2 De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij houdt verdachte en zijn medeverdachten aan hun verklaringen voorzover daarin wordt meegedeeld dat het hier om een besluit van de directie van de vennootschap ging om aan directie en personeelsleden een extraatje toe te kennen. Dit valt ook af te leiden uit hetgeen van de zijde van verdachten ter zitting naar voren is gebracht, te weten dat hier een mogelijkheid werd gezien om de afwezigheid van een personeelsrekening te compenseren. Dat die directieleden tevens aandeelhouder zijn van de vennootschap, doet hier niet aan af. Latere verklaringen van de verdachten dat een en ander niet door hen als directielid maar uitsluitend als aandeelhouder van de vennootschap zou zijn besloten of dat het hier zou gaan om een eenmansactie van de aandeelhouder [verdachte] acht zij, gezien in het licht van de in de bewijsmiddelen aangehaalde passages van de verklaringen van verdachte, diens mededaders en de twee getuigen [getuigen] onaannemelijk. Deze redenering zou immers tevens inhouden dat [verdachte] om hem moverende redenen als aandeelhouder van de vennootschap heeft besloten gelden uit te keren aan - onder meer - zijn mede-aandeelhouders in hun hoedanigheid van aandeelhouder, hetgeen de rechtbank ongerijmd voorkomt. Waar de betalingen hebben plaatsgevonden door de directie aan de personeelsleden van een vennootschap, moet worden gesproken van bedragen uitgekeerd in het kader van een dienstbetrekking en derhalve [medeverdachte]. 5. De strafbaarheid van de feiten. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straf. 7.1 De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte en diens draagkracht, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. 7.2 Het doen van betalingen aan personeel buiten de loonadministratie, waardoor te weinig loonbelasting kan worden geheven en in dit geval aanvankelijk ook is geheven, levert een benadeling van de staat en daarmee van de maatschappij als geheel op. Ter bestraffing voor het toebrengen van dit geldelijk nadeel is de oplegging van een geldboete van na te noemen hoogte op zijn plaats. 7.3 De rechtbank heeft voorts in ogenschouw genomen dat verdachte niet eerder ter zake van het plegen van een strafbaar feit met justitie in aanraking is gekomen. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 51, 57 en 225, eerste lid, Sr en op artikel 68 (oud) AWR. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte terzake van het onder 1 tot en met 9 telastegelegde. Verklaart het onder 12 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat verdachte het onder 10 en 11 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van het onder 10 telastegelegde: het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; ten aanzien van het onder 11 telastegelegde: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte J. Th. [verdachte] daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van ƒ 25.000,= (zegge: vijfentwintigduizend gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 140 dagen. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter, mrs. P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. Klomp, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 juni 2001.